Zacht Lawijd. Jaargang 7
(2007-2008)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Ingezonden 3Over Hollandse Kaas, Elsschot, Greshoff, Rymenants en VondelIn Gierik (4, 2007) verscheen van pagina 12 tot 71 mijn opstel ‘Kaas van Willem Elsschot gelezen als redactionele roman’. In een vorig nummer van Zacht Lawijd (7/2) reageerde Koen Rymenants daarop met ‘Controversieel stof?’ (p. 50-60). De vraag in de titel wordt in zijn commentaar negatief beantwoord. Behalve ‘een aantal goede observaties en aanzetten voor verder onderzoek’ wordt het geheel afgedaan als onbelangrijk en onwetenschappelijk. Aangezien ik het met Rymenants grondig oneens ben, schreef ik op mijn beurt een tekst die echter wegens zijn breedvoerigheid niet in Zacht Lawijd opgenomen kon worden. Met de met bijna twee derde ingekorte versie die hierna volgt, zal de lezer dus genoegen moeten nemen, maar wie erom vraagt stuur ik de niet-ingekorte versie door.Ga naar eind1
Kaas (1933) als een redactionele roman lezen betekent dat het verhaal dat Laarmans al schrijvend aan een tweede persoon richt - ‘Eindelijk schrijf ik je weer’ - slechts een onderdeel is van een fictieve tekstbezorging. Daarin komt een redacteur aan het woord die zowel een gedicht schrijft als een opstel over stijl en die er zijn plezier in vindt zowel figuren als voorwerpen en begrippen die Laarmans in de bezorgde tekst hanteert, voor te stellen als personages en elementen in een toneelstuk. Het kaasverhaal is dus fictie binnen de fictie. (Dat procédé zal Elsschot in zijn onmiddellijk daaropvolgende roman Tsjip nogmaals toepassen.) In haar volgorde echter en in al haar onderdelen verwijst de redactie in Kaas naar de redactie zoals Vondel die in 1654 voor zijn Lucifer schreef: opdracht → opstel → personages → inhoud → kaasdrama Elsschot gaf de lezer nog andere impulsen om zijn roman intertekstueel te lezen, maar de belangrijkste, naast de vijfdeligheid van zijn redactie, is volgens mij het openingsgedicht.Ga naar eind2 De opmerkelijke eigenaardigheden van Aan Jan Greshoff, zowel stilistisch als inhoudelijk, deden al van bij zijn bekendmaking vragen rijzen. Ter Braak en Du Perron vonden het een slecht gedicht en zij herkenden er hun vriend maar half in. Greshoff was niet hees, met zijn mond was niets mis, hij was niet ‘nachtelijk’ en al was hij in maart 1933 enige tijd ziek, hij lag niet op sterven. Toch staat die informatie in strofe 1, 2 en 4. Hoe dit verklaren? Liever dan alle incongruenties te interpreteren als puur metaforisch zoals Rymenants dat graag doet, opteer ik voor de palimpsest: ‘onder’ de oppervlaktetekst bevindt zich een vroegere versie. De figuur die daaruit opdoemt, zou dan verantwoordelijk zijn voor de aanwezigheid van al die niet aan Greshoff toebehorende kenmerken. ‘Toevallig’ komt daar Vondel voor in aanmerking. Hij had op zijn laatste en meeste bekende portret | |
[pagina 105]
| |
(Philips Koninck, Rijksmuseum) een mond ‘als een kwalijk toegegroeide wond’ (tweede strofe), hij had een gezin en vrienden die hij koesterde, maar door zijn hoge leeftijd overleefde, kleinkinderen inbegrepen (derde strofe), en Vondel heeft ook werkelijk in eenzaamheid op de dood gewacht (vierde strofe), toen ook zijn dochter Anna overleed. Zelfs de stem, hijgend en hees van het verwensen (eerste strofe), verwijst naar Vondel, als wij aan zijn hekeldichten denken. Voor Vondel stoort ons die uit zijn poëzie afgeleide heesheid niet, omdat niemand kan zeggen hoe die stem heeft geklonken.Ga naar eind3 Uiteraard is dat nog geen ‘bewijs’, maar in het licht van de Luciferreferenties die in elk onderdeel opduiken, is mijn voorstel toch een mogelijkheid die Rymenants ernstig had mogen nemen. Wat mij bij hem echter stoort is niet alleen dat hij mijn hypothese belachelijk maakt, maar haar ook niet plaatst in het geheel van aanwijzingen en hij geen flauwe notie schijnt te hebben van de politieke betekenis van Lucifer binnen de Vlaamse Beweging - vooral na het gigantisch aangezwengelde mediasucces van zijn opvoering door het Vlaamsch Volkstooneel te Parijs in de Comédie des Champs Elysées tijdens het internationaal theaterfestival van 1927. Circa 1930 een roman de wereld insturen met een hommage aan Vondel als openingsgedicht is dan niet alleen een adequate invulling van Vondels Luciferredactie, maar ook een politiek statement. Zeker wanneer de hoofdfiguur van het verhaal een klerk is die een plaats wil veroveren in een door een Franssprekende elite beheerste stad en zich zonder protest aan haar taaldwang onderwerpt. (In het originele manuscript uit het begin van de jaren '30 zijn alle dialogen bij Van Schoonbeke nog in het Frans.Ga naar eind4) Op die manier ontstaat satire en kritiek, uitgaande van een achter zijn redactioneel werk verscholen redacteur. Die huldigt in Vondel, op een ogenblik dat de belangrijkste taalwetten nog moesten tot stand komen, de Nederlandse taal en de Groot-Nederlandse verbondenheid (Vondels ouders waren Antwerpse protestanten) en bezorgt ons bovendien een literair kunstwerk in zuiver Nederlands. Niet alleen Laarmans, ook Elsschot haalt zijn kaas uit Nederland. Al die elementen maken op Rymenants weinig indruk, maar hij maakt het zich wel erg gemakkelijk door met geen woord te reppen over René Viaene. In de tweede fase, waarin Elsschot ook al het Antwerpse Frans vertaalt, introduceert hij in een van de laatste hoofdstukken (xxi) een nieuwe figuur, een handelsagent, die door naam en adres naar Bruges-la-morte (1896) van de in het Frans schrijvende Vlaming George Rodenbach verwijst, die erin slaagt zijn ‘kaas’ wél te verkopen. In Europa meer dan 100.000 exemplaren.Ga naar eind5 Maar je zult het maar meemaken: Ter Braak, die op het punt stond Elsschot opnieuw in de literaire wereld te lanceren, had een uitgesproken hekel aan elke vorm van nationalisme en in het bijzonder aan Vondel. Hij vond hem slaafs, arm aan ideeën, ‘ennuyeus’ en diens Lucifer veronderstelde ‘een hoogst onnoozele godheid tegenover wie Vondel zich even onnoozel gedraagt als Lucifer zelf’. Dat alles kon De Ridder lezen in de eerste nummers van Forum (1932). De Ridder stond dus voor een vervelend probleem. Niet alleen mocht hij zijn mond niet voorbijpraten (hij was binnenskamers een vrijzinnig flamingant en hij plaatste in zijn bewondering Vondel boven Gezelle en Multatuli), hij moest ook zijn oorspronke- | |
[pagina 106]
| |
lijk ontwerp aanpassen. Maar niet gek veel. In het kaasverhaal vertaalde hij het Antwerpse Frans, in het opstel liet hij de titel weg, waarschijnlijk omdat die te duidelijk verwees naar Vondels opstel (Berecht) - pas op aangeven van Ter Braak noemt hij het Inleiding - en de hommage aan Vondel veranderde hij in een hommage aan Greshoff. Dat althans is mijn conclusie. Het was ook mijn uitgangspunt. Bij Karl Popper heet zoiets een op haar ontkrachting wachtende experimentele hypothese. Rymenants heeft echter niets ontkracht, zelfs geen plausibel alternatief aangereikt. Ten eerste bestookt hij de hypothese van intertekstualiteit vanuit de onhoudbare stelling dat intertekstualiteit ontstaat als de overeenkomsten ‘perfect’ zijn, een theorie die in geen enkel opzicht aansluit bij de literaire praktijk. Zelfs niet wanneer het gaat om parodie (‘Personages’) of travestie (‘Elementen’). Een minimum aan overeenkomst is de regel, al zijn er gradaties. Om diachronisch drie typologisch erg van elkaar verschillende romans te noemen: Ulysses (Joyce/Homerus), Lotte in Weimar (Mann/Goethe) en Foe (Coetzee/Defoe). Anderzijds heeft Rymenants, die de perfecte overeenkomst voor intertekstualiteit bedacht, helemaal geen bedenkingen als die overeenkomsten in Aan Jan Greshoff minimaal zijn, uitgerekend in een gedicht (een hommage, een portret) waarin men traditioneel een maximum aan overeenkomsten zou mogen verwachten.Ga naar eind6 Ten tweede bestookt Rymenants de hypothese vanuit de brieven die De Ridder schreef. Maar die zijn nog onvoldoende op hun betrouwbaarheid onderzocht. Als De Ridder ter verdediging van zijn gedicht op 27 maart 1933 aan Greshoff schrijft: ‘Ik zag je zoo in je verzen’, is dat volgens Rymenants geen doekje om te bloeden, maar moeten we hem op zijn woord geloven. Ten derde stel ik mij vragen bij de plotselinge ommezwaai in het denken van Rymenants. Anno 2008 dringt hij aan op ‘een doorgedreven narratologische onderbouwing’ die de complexiteit van het statuut van de ‘redacteur’ zou verduidelijken. Hij vindt dat zelfs ‘een boeiende kwestie’. Anno 2005 toen hij Gelezen Kaas (w.e.g-Cahier 2) schreef, gaf hij nog de indruk dat over Kaas zo goed als alles was gezegd: ‘Het is maar de vraag of er nog veel nieuws over de tekst valt te zeggen.’ (Met tekst bedoelt hij metonymisch het kaasverhaal, in de Kaas-receptie sinds Greshoff vaste prik.) Waarom niet toegeven dat die plotselinge vraag naar een narratologische onderbouwing een gevolg is van de problematisering die mijn studie op gang heeft gebracht? In het najaar van 2005 kreeg Rymenants de voorlaatste versie van mijn opstel te lezen. Op aandringen van Ida De Ridder had Cyriel van Tilborgh, voorzitter van het Willem Elsschot Genootschap, het bestuur gevraagd mijn tekst als w.e.g.-cahier te publiceren. Zijn voorstel werd toen, na het inwinnen van Rymenants' advies, verworpen. Zou het kunnen dat Rymenants zich toen heeft vergist en dat hij dat niet wil toegeven? Zou het kunnen dat hij hoopte dat mijn studie nooit zou worden gepubliceerd, omdat algemene aanvaarding van Kaas als redactionele roman automatisch zou leiden naar het in vraag stellen van de narratologische grondslagen van Rymenants' eigen doctoraalscriptie over Tsjip? Is het daarom dat hij zo rancuneus reageert op Raymond Vervliet en Gierik, dankzij wie mijn opstel toch werd gepubliceerd? Controversieel stof? Controversieel stof! Toon EschGa naar eind7 | |
[pagina 107]
| |
Brasschaat, 8 september 2008 |
|