| |
| |
| |
Jaap Goedegebuure
Mystiek, ethiek en etiquette volgens Désanne van Brederode
Sinds enige jaren geldt Désanne van Brederode als een belangrijke vertegenwoordiger van een jonge generatie Nederlandse schrijvers. Ze verwierf niet alleen bekendheid met haar romans, maar ook met haar opiniërende bijdragen aan de media. Vooral inzake religie neemt ze geprononceerde standpunten in. Alle reden om haar schrijverschap eens te evalueren.
| |
Inleiding
De secularisering van het autochtone deel van de Nederlandse samenleving, in de zin van een nog steeds toenemende ontkerstening, is in statistisch-demografisch opzicht onmiskenbaar. Een zeer groot deel van de Nederlanders antwoordt bij enquêtes dat ze niet behoren tot enig kerkgenootschap. Het is een ontwikkeling die onder meer zichtbaar wordt in de leegstand en het bouwkundig verval van kerkgebouwen, die of worden gesloopt of de bestemming krijgen van wooncomplex, meubelhal of ‘multifunctionele ruimte’.
In de Nederlandse literatuur gaf de keuze van het boekenweekthema Mijn God, anno 1997, aanleiding tot antireligieuze schotschriften van Atte Jongstra, Gerrit Komrij, Rudy Kousbroek, Michael Zeeman en anderen. In de tien jaar die volgden deden ook Paul Cliteur, Maarten 't Hart, Herman Philipse en Anne Provoost hun duit in het atheïstische zakje.
| |
| |
Désanne van Brederode krijgt de Gerard Walschap Literatuurprijs voor Hart in hart, 27 november 2007; foto: Veerle Daelman
De vraag is dus of het immer trendgevoelige weekblad HP/de Tijd iets concreets te pakken had toen het medio 2007 stelde dat God leeft, ook en misschien wel vooral in de letteren. God is misschien niet helemaal dood, maar dat hij beantwoordt aan een duidelijk profiel valt moeilijk vol te houden, laat staan dat hij herkenbaar is. Het zogenaamde ‘ietsisme’, dat wil zeggen het blijkens sociologisch onderzoek wijdverbreide idee dat ‘er toch iets moet zijn’, ook al weet men in de verste verte niet wat, is daaraan mede debet. De halfhartigheid die de dichter en criticus H. Marsman anno 1926 laakte in de tijdgeest (‘Hij wil geen religie, hij wil slechts religiositeit; hij wil God niet zooals hij is; hij wil hem, misschien, onder duizenderlei dubbelzinnig voorbehoud, aangepast aan de eigen zwakheid, aan het eigen subtiel Clairobscur, hij wil hem vaag, bedroefd, mistig, hij wil hem modern’) is sindsdien alleen maar toegenomen. God is, om op een anonieme middeleeuwer te variëren, een laaghangend wolkendek-van-niet-weten waar honderdduizenden postchristenen met het grootste genoegen in ronddwalen. Een publicatie die in 2006 tot stand kwam onder auspiciën van het Sociaal Cultureel
| |
| |
Planbureau vat het mooi samen: er is minder kerk, maar meer geloof. De meeste kerken lopen leeg, maar er zijn ook kerkgenootschappen die tegen de verdrukking in groeien. Er is een sterke aanwas van zogenaamde migrantenkerken, uit Ghana maar ook uit Polen. De islam neemt een relatief steeds sterkere positie in. Er zijn alternatieve levensbeschouwingen, zoals ‘de knuffelspiritualiteit van de New Age’. Er zijn cross-overs, bijvoorbeeld in de persoon van dichteres Maria van Daalen, een katholieke bekeerlinge die zich in dezelfde periode dat ze werd gedoopt liet wijden tot voodoopriesteres. Opvallend veel jongeren zeggen op zoek te zijn naar religieuze inspiratie.
Wat dan de recente Nederlandse literatuur betreft: het mag misschien zo zijn dat diverse schrijvers, Jan Siebelink op kop, met slechts een banddikte voorsprong op Renate Dorrestein, zich er niet voor schamen dat zij het geloof der vaderen niet helemaal los hebben kunnen laten; en het mag ook zo zijn dat enkele anderen, met name Willem Jan Otten en de hier centraal staande Désanne van Brederode, zich hebben opgeworpen tot rooms apologeet, dat betekent nog niet dat de tijden van vroeger geheel of nagenoeg geheel gereproduceerd worden. Wat vandaag de dag in de socio-politieke context van het literaire veld allereerst ontbreekt, is het honderd jaar geleden nog sterk aanwezige fenomeen van de verzuiling. Anders dan in het geval van schrijvers en kunstenaars die zich in de eerste helft van de twintigste eeuw tot de Moederkerk bekeerden (ik denk bijvoorbeeld aan Frederik van Eeden, Jan Toorop, Pieter van der Meer de Walcheren en Otto van Rees) is er voor Otten en Van Brederode geen specifieke katholieke niche binnen het literaire veld beschikbaar. Voor 1940 daarentegen konden er nog serieuze literaire tijdschriften worden gefundeerd op rooms-katholieke en protestants-christelijke uitgangspunten. Roeping, De Gemeenschap en - zij het in beduidend mindere mate - Opwaartsche Wegen fungeerden als podia voor auteurs die, als apologeet, bekeerling of op z'n minst meelevend gelovige, hun werk tot een getuigenis wilden maken. Katholieke auteurs als Engelman en Van Duinkerken en van origine protestantse dichters als Willem de Mérode en Gerrit Achterberg stonden destijds in het voorste gelid van de literatuur en hebben zich tot op heden in de canon weten te handhaven.
Wat de bewust voor hun geloof uitkomende katholieke dan wel protestantse schrijvers van de eerste helft van de twintigste eeuw onderscheidt, is hun ambivalente houding tegenover de moderniteit. Eensdeels traden zij de door techniek en wetenschap veroorzaakte onttovering van de wereld met een zekere berusting tegemoet, voor een ander deel stelden zij, zeker wanneer ze de modernistische poetica waren toegedaan, daar de eenheidstichtende dan wel eenheid herstellende zingeving van de kunst tegenover.
Wie in de huidige ontwikkelingen een reprise wil zien van wat zich tussen circa 1900 en 1930 in West-Europa voordeed, zal de literaire representanten van het religieuze reveil moeten beoordelen op grond van hun houding tegenover het moderniseringsproces. Wat dat oordeel misschien in de weg zit, is het wijdverbreide idee dat zowel de moderniteit als de modernistische reactie daarop van gedaante en inhoud veranderd zijn nu de westerse samenleving in een postmoderne fase is komen te verkeren. Het polaire onderscheid tussen massa en elite, tussen civilisatie en cul- | |
| |
tuur en tussen amusement en kunst zou zijn vervaagd, en daarmee ook de basis van waaruit de humanistisch dan wel religieus geïnspireerde modernist de stilaan inhumaan geachte moderniteit kan bekritiseren.
De these van de postmoderne switch mag dan misschien veel welsprekende verdedigers vinden (hier te lande bijvoorbeeld Frans Ruiter en Wilbert Smulders, auteurs van Literatuur en moderniteit in Nederland (1840-1990), dat wil niet zeggen dat er geen katholieke auteurs zouden zijn die net als de jong-katholieken van het interbellum uit naam van een religieus geïnspireerd eenheidsdenken stelling nemen tegen de functionele moderniteit en het desintegreren van de sociale cohesie. De al genoemde Renate Dorrestein, die er de laatste jaren geen geheim van maakt dat haar roomse wortels haar nog altijd dierbaar zijn, zou kunnen gelden als een representant van deze tendens en zelfs de door Ruiter en Smulders met postmoderne camp vereenzelvigde Gerard Reve, in wie ondanks al zijn schmieren wel degelijk een serieuze cultuurcriticus stak, mag in dit verband worden genoemd.
In het vervolg van dit artikel wil ik ingaan op de vraag of het werk van de in 1970 geboren Désanne van Brederode, die van haar katholiciteit nooit een geheim heeft gemaakt, kan worden opgevat als een eigentijdse vorm van religieus geïnspireerde cultuurkritiek.
| |
Tegen de vrijblijvendheid
‘Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen’, zegt Jezus in een van die paradoxale aanbevelingen waarop hij het patent heeft. Lilly Berkenbosch, de bijna dertigjarige hoofdpersoon van Désanne van Brederodes roman Mensen met een hobby, zegt het hem niet letterlijk na, maar handelt er wel naar. De trouw die ze zichzelf ooit heeft beloofd gaat zo ver dat ze bereid is afstand te doen van al haar zekerheden, die van het hart inbegrepen. Terwijl ze rotsvast geloofde dat haar geliefde Tom de eerste en enige onder alle mannen was, verlaat ze hem tenslotte toch, onder het motto ‘liever alleen dan met iemand die je niet langer uitdaagt en door wie je ook zelf niet meer wordt uitgedaagd’, oftewel: ‘als je de antwoorden kent, zijn de vragen ook niet meer de moeite waard’.
Lilly voelt zich ten diepste verbonden met Jezus, die ze heel orthodox Christus blijft noemen. Je bent nu eenmaal christelijk of niet, en zo ja, dan doe je niet mee aan de ‘jodenmode’ die je ertoe aanzet het Nieuwe Testament te lezen als de echoput van de Thora en de Profeten. ‘Voor het Oude Testament wordt tegenwoordig al veel te veel reclame gemaakt, ik vind dat je daartegen toch moet protesteren, wij zijn geen woestijnvolk, wij zijn christenen, wij kunnen de God van Abraham en Izaak helemaal niet begrijpen, God is niet voor niets mens geworden, dat is een grootse daad.’
Lilly Berkenbosch is zwaar gekant tegen alles wat indruist tegen eerlijkheid en authenticiteit. Ze eist onvoorwaardelijke inzet en gaat daarbij zelf voorop, ook al is ze soms zo onzeker over de juiste richting dat ze het ene zijpad na het andere inslaat. Ze raakt verstrikt
| |
| |
in eigen redeneringen, laat zich even vaak door haar emoties raden als verblinden en dumpt haar zorgvuldig gecultiveerde fatsoensnormen zodra de antipathieën haar te machtig worden. Maar ze doet het allemaal in naam van haar kruistocht tegen de vrijblijvendheid.
Het zijn niet de nog te bekeren ongelovigen of afvalligen tegen wie Lilly zich keert, maar degenen die zich inzake geloof, hoop of liefde plegen te hullen in scepsis en ironie, mensen die alleen maar kunnen warmlopen voor hun eigen ding, of dat nu een zogenaamd geniale, want alles verklarende theorie, of een huis-tuin-en-keuken-filosofietje is, de kunst of de kunstkritiek, dan wel New Age of een halfzacht katholicisme met humanistische inslag. ‘Mensen met een hobby’ worden deze lieden genoemd, en dat is geen gunstige kwalificatie, ook al lijkt het er soms op dat de professionals het in deze roman nog zwaarder te verduren krijgen dan de amateurs. De hobbyisten doen weliswaar alles uit liefhebberij, maar die heeft met waarachtige passie en gloedvolle verbeelding niets van doen.
| |
Geseksualiseerde mystiek
Lilly Berkenbosch is duidelijk herkenbaar als het oudere zusje van Lucia, de ikfiguur uit Désanne van Brederodes debuutroman Ave Verum Corpus. In Lucia's hartstocht is lijfelijke lust nog gemengd met godsverlangen. De verkenning van haar seksualiteit valt samen met de ontdekking van haar drang tot mystieke eenwording. Beide verlangens richt ze op de goddelijke minnaar die aan het kruis genageld is. Met hem wil ze zich niet alleen in de geest maar ook naar den vleze verenigen, opdat daarmee een einde komt aan het onderscheid tussen onderwerper en onderworpene, celebrant en offer, idool en gelovige.
In de verwoording van Lucia's passie lost het voorgevormde jargon van de mystiek op in een alomvattende taal der liefde: ‘Hij heeft zich bekeerd, het lijdend lijf aan het smalle kruis, bewandelt de smalle weg die ik ben. Hij snoeit me, breekt me, sproeit zijn licht in schaduwholtes en bevrucht me. Hij maait me, oogst me, eet me en bewaart me. Nooit ben ik op te delen. Altijd zullen er twaalf manden overblijven waarvan hij de inhoud kent’.
‘Nooit is een mannenlichaam mooier geweest dan dat van jou. Weerloos hangend aan je kruis, je armen wijd gespreid alsof je vraagt “omhels me” en je benen over elkaar genageld; het dwingende geslacht aan het oog onttrokken. Nooit zal een mannenlichaam mooier zijn dan dat van jou. Kwetsbare man. Kwetsende man die me aankijkt en bang maakt. “Ga op je knieën. Buig voor me. Buig voor me.”’
Ave Verum Corpus zet een conventioneel complex van onderling samenhangende tegenstellingen op zijn kop. In het zojuist geciteerde fragment hebben we al een variant gepresenteerd gekregen. Waar het volgens de conventionele christelijke rite de gelovige is die het lichaam van Christus (in de vorm van een hostie) tot zich neemt, daar laat Van Brederode haar hoofdpersoon het omgekeerde ervaren. In haar mystieke wensdroom wordt Lucia door Christus gemaaid, geoogst en gegeten, als was zij de
| |
| |
Omslag van Désanne van Brederodes debuutroman
graankorrel die moet sterven teneinde leven te kunnen geven. Alsof we hier nog niet voldoende worden herinnerd aan de antiek-oosterse vruchtbaarheidsmythen die door J.G. Frazer in The Golden Bough als opmaat voor het christendom werden gezien, bespeelt Van Brederode ook nog eens het thema van de vrouwelijke vruchtbaarheid. Ze beschrijft de hostie (lees: het waarlijk lichaam van Christus) als een zon die de zee van Lucia's lijf in zinkt, om daar de transformatie te ondergaan tot een zaadcel die zich in de baarmoeder nestelt. En dat ter accentuering van wat altijd nog de kern van de christelijke boodschap was: Pasen, opstanding. ‘Ik heb geslapen in dit graf en rol de koude steen nu weg. Het zich binnenlikkende licht doet je pijn. Het lentewaaien langs je klamme muren laat je lichaam schokken. Eindelijk word ik in je wakker. Eindelijk sta ik in je op. Alles
| |
| |
breekt open. Jouw zon in de aarde, mijn zon in jouw zee - ze branden zich samen, ze stoten zich uit, ze dragen je weg, ze maken je niemand, ze maken je god, ze gloeien je wijder, ze dragen je uit, ze dragen mij uit, ze dragen zich uit en we komen en gaan, we komen, we komen - we komen.’
Het woord ‘wensdroom’ is al gevallen; het wordt nu tijd om het met Van Brederodes hulp te expliciteren. Want hoewel deze schrijfster publieke podia beklimt om te verkondigen dat ze toch heus een oprecht volgelinge is van Onze Lieve Heer, heeft ze met haar debuut een duidelijk signaal afgegeven dat geloven een kwestie is van verbeelding, inbeelding zelfs. Lucia staat erop het mysterie van de katholieke eredienst als ‘theater’ en ‘opium’ op te vatten. Elders geeft ze aan dat ze zichzelf ervaart als twee personen. We mogen daaruit afleiden dat de veelvuldige samenspraken tussen een ik en een jij zich allereerst in Lucia's hoofd voltrekken. Dat die jij achtereenvolgens de gestalten aanneemt van de aangesproken lezer, diffuse minnaars of de Gekruisigde in Eigen Persoon, doet aan het karakter van de projectie niets af.
Eigen aan het model van de innerlijke dialoog is dat het een vorm biedt aan de zelfverantwoording. Die hoort in zekere zin bij een autobiografisch getint debuut als dit, dat levensbeschouwelijk én literair positie kiest. Van Brederode legitimeert haar keuze voor Christus allereerst omdat die haar (denk maar weer aan het telkens opduikende motief van de communie) met de paplepel is ingegeven. Voorts oriënteert ze zich op haar voorgangers in schrijversland: Connie Palmen die in haar debuut De wetten liet zien hoe een filosofisch geschoolde jonge vrouw een gang langs zeven mannen maakt om te weten te komen wie ze zelf is en wie de anderen zijn, en Frans Kellendonk die in zijn laatste roman Mystiek lichaam ironie en parodie inzette om de houdbaarheid van het christelijk geloof en de christelijke gemeenschap te beproeven. Met Palmen deelt Van Brederode het verlangen naar groei, met Kellendonk confronteert ze de gemeenschap der heiligen met een profaan, zo niet demonisch bestiarium. Lucia wil nog wel gelovig worden genoemd, zolang dierlijke geilheid deel mag blijven uitmaken van haar religieuze extase. Ze laat zich door een sadistische lesbienne daarom gewillig naar de slachtbank leiden en aldaar berijden door een bok, vanouds het beeld van de Antichrist.
Hoewel Van Brederode naderhand nogal wat afstand tot haar debuutroman heeft genomen, is ze blijven volharden in de op het lichaam gerichte mystiek. Christus en de minnaar zijn inwisselbaar, zo niet identiek. Tien jaar na Ave Verum Corpus spreekt die instelling nog altijd uit Barsten, het dagboek dat de schrijfster op uitnodiging van uitgeverij Veen in de laatste maanden van 2004 bijhield. Voor haar is de liefde, of die nu profaan of sacraal is, een zware opgave. ‘De doorwaadbare plek van een ander te zijn. Zijn heiligdom, tabernakel. Iedere porie wordt niet alleen gekend, maar draagt ook altijd alle sporen van zijn aanrakingen, en iedere aanraking heeft meer van mijn geborgenheid in, en vertrouwdheid met mijn eigen huid uitgewist, heeft cellen, bloed, merg, hart afhankelijk gemaakt; mijn lichaam is totaal, absoluut “zijn” lichaam en omgekeerd. Zeer katholiek bezien de ultieme vorm van transsubstantiatie.’ En om te laten zien dat
| |
| |
ze daar een theologisch argument voor in huis heeft, verwijst Van Brederode naar de apostel Paulus. Elders in Barsten wordt het religieuze inlevingsvermogen van de vrouw die daadwerkelijk een lichaam heeft bemind, uitgespeeld tegen de ervaringen van per definitie seksueel onervaren nonnen: ‘als je al die heerlijke en koude, en gekmakende en hete liefdespijn nooit hebt gevoeld, ja, dan kun je toch ook niet navoelen, ínvoelen hoe het moet zijn als je je geliefde gemarteld en gedood ziet worden?’.
| |
Van ethiek naar etiquette
Laten we bij het aanstippen van de sadomystieke kant van Ave Verum Corpus vooral niet vergeten dat de taboedoorbrekende provocatie een van de vele manieren is waarmee een debutant zich toegang kan verschaffen tot het literaire domein. Van Brederode gaf aan niet alleen haar Kellendonk te kennen, maar ook haar Reve, Bataille, Huysmans en Sade. Waar Ave Verum Corpus nog sterk overboog naar het werk van deze gelovige ongelovigen die Van Brederode voorgingen in het beklemtonen van de symbiose van heiligheid en zonde, daar richt Mensen met een hobby zich vooral op de ethische kant van de religie. Het kenmerkt Lilly Berkenbosch dat haar ethiek zich uitstrekt tot de etiquette. Ik denk daarbij niet in de eerste plaats aan haar pleidooi voor het celibaat, dat ze uit ontzag voor de erotiek ziet als de meest gepassioneerde en subversieve daad die men in deze tijd kan stellen. De preoccupatie met geformaliseerde leef- en omgangsregels openbaart zich vooral in lange tirades tegen mensen die behept zijn met gebrekkige tafelmanieren. In Lilly's ogen schenden deze onbesneden Filistijnen een protocol dat welhaast dezelfde status bezit als de sacramentele rite van de eucharistie. In de voorbereidingen van een diner moet worden toegewerkt ‘naar een ingehouden versmelting van schoonheid, sfeer en saamhorigheid’. En de te nuttigen spijs en drank hebben een uitsluitend bemiddelende functie. Ze worden ‘louter smaak, stijl en symbool’ en representeren zo het ‘verbond tussen het eeuwige en het tijdelijke’.
Ook bij andere gelegenheden toont Lilly zich geobsedeerd door een drang tot zelfinzicht die geen relativering duldt. De steilte van haar opvattingen blijkt uit de keuze van haar zwarte schapen. Theoloog Harry Kuitert, die zo veel waarde hecht aan de joodse wortels van het christendom, noemt ze ‘de vleesgeworden frustratie’ en de mediagenieke priester Antoine Bodar wordt door haar neergezet als ‘dat kwezelige fotomodel met die witte boord’.
Kuitert en Bodar zijn niet de enige bekende Nederlanders die onder eigen naam in Mensen met een hobby voorkomen. Zo zien we ook nog Huub Oosterhuis figureren in de rol van vaderlijke vriend en mentor, maar dan wel een wiens invloed sedert de jaren zestig nagenoeg geheel is verdampt. Naast Kuitert, Bodar en Oosterhuis laat Van Brederode personages optreden die in weerwil van hun fictieve status toch verdacht veel gelijkenis vertonen met werkelijk bestaande personen. Kunstpaus Maurits Müller bijvoorbeeld heeft het nodige gemeen met Michael Zeeman, en in zijn kielzog drijven er nog wat karikaturen mee die de schrijfster, in het dagelijks bestaan geen
| |
| |
vreemde in het Jeruzalem van de Grachtengordel, naar het leven getekend heeft. De passages waarin het benauwde wereldje van kunstenaars, museumdirecteuren, schrijvers, dichters en critici wordt geportretteerd, dragen sterk bij tot de satirieke inslag van deze roman als geheel. Dat geldt in het bijzonder voor die bladzijden waarin Van Brederode zich uitleeft in een aantal heuse stijloefeningen. Ze toont zich zeer bedreven in het script van een talkshow van de Evangelische Omroep, een literaire lijkrede die bol staat van modieuze retoriek, hijgerig sportverslaggeversproza en beschrijvingen van Indische lekkernijen die je het water in de mond doen lopen.
Toch zijn al die pastiches en parodieën bijzaak in het licht van een tekstelement dat je ook als stijloefening zou kunnen aanmerken. Ieder hoofdstuk wordt voorafgegaan door een cursief gedrukt fragment dat op naam staat van ene Thorwald Hammerson. Deze filosoof, wiens naam men in geen enkele catalogus of bibliografie zal tegenkomen (al vertoont hij de nodige gelijkenis met de Noorse politicus en denker Dag Hammerskjöld), munt uit in een schriftuur die is gedestilleerd uit een ethisch getint existentialisme en een tot spiritualiteit verdunde mystiek. Ten slotte komt de aap uit de mouw. Het aan Hammerson toegeschreven boekje, dat Lilly koestert als was het een alternatief evangelie, blijkt te zijn geschreven door haar partner Tom, die daarmee wilde aantonen dat filosofische vertogen zo sterk aan een grondpatroon beantwoorden dat ze zich naar willekeur door de tekstverwerker laten genereren. Deze demystificatie, die aan het slot van de roman de kracht van een deus ex machina heeft, bevestigt dat Lilly zich dubbel heeft vergist: in de liefde voor haar man en in het vertrouwen op het woord. Dat is een wel erg wrange uitkomst voor iemand die al haar kaarten had gezet op de wil tot geloof in de minima moralia. Maar wie zijn leven wil redden, zal het verliezen.
| |
Morele dilemma's
Van Brederodes derde roman, Het opstaan, is nog sterker dan Mensen met een hobby getekend door een toenemende behoefte het moderne leven tegen het licht te houden en er een alternatieve boodschap tegenover te stellen. Ditmaal is de hoofdrol niet toebedeeld aan een vrouw van Van Brederodes eigen leeftijd, maar aan een man van omstreeks de vijftig. Deze Rudolf, toneelschrijver en columnist, verkeert in een zware existentiële crisis. Ooit pleegde zijn vrouw Anne zelfmoord en hoewel hij dat van verre had kunnen zien aankomen, deed hij niets om het te verhinderen. Een tijdje heeft hij geprobeerd zijn zoontje Bouwe alleen op te voeden, maar al gauw liet hij het kind over aan de zorgen van zijn schoonzuster en zwager. Na jaren van een bestaan als vrijgezel met vele losse vriendinnen, heeft hij in de veel jongere Barbara een nieuwe partner gevonden, maar het valt moeilijk vol te houden dat hij met haar een nieuw geluk gevonden heeft.
Rudolf lijdt aan een emotionele burn-out. Gevoelens als rouw, verdriet en woede zijn hem even vreemd als harmonie en welbevinden. De smaak in het leven is hem vergaan, voedsel doet hem niets, alcohol is
| |
| |
er om niet te hoeven voelen dat hij niets voelt. ‘Loden gewichten op alle tenen. Enkels, kuiten van beton. Breinpaté, lobbige hoofdkaas.’ Een enkele keer probeert hij zijn depressie met Prozac te dempen en op geregelde tijden praat hij wat tegen een psychiater aan. Maar uit zijn schulp kruipen, ho maar. De enige die hem weet te raken is Cécile, met wie hij een tijd lang buiten Barbara om een verhouding heeft, zonder dat het ooit tot seks komt. De smaak van seks hoort trouwens ook tot het verleden; geen wonder dat Barbara de relatie op een zeker ogenblik voor gezien houdt.
Cécile (van wie we pas tegen het einde te weten komen dat ze zo heet, ze blijft lang verscholen achter het simpele C.) vertelt Rudolf omstandig dat ze in een vorig leven een Pools meisje is geweest dat vanwege hulp aan joden in het beruchte naziconcentratiekamp Sobibor terechtkwam en de gruwelen van de holocaust van nabij meemaakte. Het is een episode die (net als vele andere in dit gestaag uitdijende romanuniversum) weinig met de hoofdlijn van de roman te maken lijkt te hebben. Maar ten slotte valt het puzzelstuk op zijn plaats. Rudolf neemt deel aan een kunstenaarsforum en wordt wakker geschud door een vraag uit het publiek: als het zo is dat goed doen aan één enkel individu opweegt tegen een weldaad jegens de hele mensheid, ligt het bewust afzien van hulp aan een suïcidale medemens dan niet in het verlengde van schuld aan de moord op zes miljoen joden? Het lijkt enigszins op het morele dilemma dat Willem Jan Otten opwierp in zijn roman Ons mankeert niets.
Maar er is meer voor nodig om Rudolf uit zijn lethargie en cynisme te laten ontwaken. Allereerst is daar een lange brief van Cécile die hem uitlegt dat God weliswaar niet dood is, maar wel erg afwezig. En tegelijk ook heel erg aanwezig in het menselijk tekort waaraan iedereen deel heeft en waarvoor iedereen dus ook verantwoordelijkheid draagt. Zalig daarom ‘degenen die bij het zien van de rotzooi geen antwoord paraat hebben. Die niet doen alsof ze weten waarom, waartoe...’. ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen’, zou Jezus hebben gezegd, en ‘Oordeel niet opdat je niet wordt geoordeeld’.
Rudolfs tweede plechtanker is zijn zoon Bouwe. Weliswaar heeft die als klein kind opmerkingen gemaakt die zijn moeder deden denken dat hij de reïncarnatie van een Duitse kampbeul is, wat bijdraagt aan haar onvermogen om nog verder te willen leven, maar eenmaal volwassen ontpopt hij zich als je reinste positivo. Helaas komt hij om bij een islamitische aanslag op Appèlbergen, een stad in het hoge noorden die door de joodse architect Silberstein is ontworpen en gebouwd als een Almere voor die Marokkanen, Turken, Surinamers, Antillianen en andere nieuwe Nederlanders die in de bestaande grote steden moeite hebben met inburgeren.
Tot zover deze samenvatting van een volgepropte roman. Rudolfs breed uitgemeten midlife crisis wordt in één keurslijf geperst met de jodenvervolging en de migrantenproblematiek, met af en toe groteske resultaten. Het is niet onvermakelijk om in een persiflage op beleidsmakersproza de lof te horen zingen van segregatie van allochtonen in plaats van integratie. Maar dat satirische element, dat culmineert in de ophef rond het ontwerp van Silberstein (waarbij Appèlbergen door dubbelgangers van Leon de Winter en
| |
| |
Ronnie Naftaniël wordt neergezet als het hedendaagse Auschwitz) wringt en vloekt al meer en meer met Rudolfs psychische lijdensgeschiedenis.
| |
Eerlijk voor God
Freud, in de twintigste eeuw nog beschouwd als baanbrekend psycholoog maar de laatste jaren uit de gratie geraakt, had op een essentieel punt gelijk én ongelijk. Dat vindt althans Lot Sanders, de hoofdpersoon van Désanne van Brederodes vierde roman Hart in hart. Ze is het met Freud eens dat in het menselijk bestaan alles om de seksualiteit draait. Maar ze denkt tegen hem in waar het gaat om de schijngestalten van de lust. ‘Alles wat we doen, ons werk, ons ouderschap, de meningen die we uiten, de taarten die we bakken, onze sportprestaties, weet ik veel - het zijn geen sublimaties van onze seksuele driften, maar omgekeerd: ons libido is een sublimatie, of liever materialisatie, incarnatie, vleeswording, van een verlangen gekend te worden en te kennen. Van hart tot hart. Nog liever: hart in hart.’
Met deze overwegingen zijn we in zekere zin terug bij Ave Verum Corpus. Fysieke eenwording is nu eenmaal de incarnatie, om die theologische term uit het vocabulaire van Lot Sanders nogmaals te misbruiken, van de alomvattende goddelijke liefde. Tal van christelijke mystici (Hadewych, Sint Jan van het Kruis, de Heilige Teresa van Avila en anderen) zijn Van Brederodes heldin erin voorgegaan. Klaarkomen, alleen of met z'n tweeën, is wat Lot betreft zowel alles als niets voelen, ontledigd en gevuld worden, ‘volstromen met ragdunne droomstof’, afscheid nemen van logica en moraliteit.
Toch staat Lot voor haar gevoel alleen in deze, wie weet wel typisch vrouwelijke ervaringen. Met haar man Donald heeft ze een huwelijksleven achter de rug dat zo harmonisch en evenwichtig voortkabbelde dat ze zich ten slotte ging afvragen of dat nu alles was. Graag had ze gezien dat Donald haar eens had genomen op het aanrecht, zo om een uur of elf in de ochtend, maar het kwam met hem nooit verder dan wat beheerste bewegingen in het licht van de straatlantaarn voor het slaapkamerraam van hun Amsterdamse bovenwoning. Groot is dus Lots ontsteltenis wanneer ze na Donalds onverwachte overlijden ontdekt welke afgronden er in deze kalme ziel huisden. Niet alleen hield hij er een minnares op na, ook gaf hij zich op geregelde tijden over aan de meest weerzinwekkende vormen van digitale kinderporno. Heeft ze deze man ooit gekend, of liever gezegd: heeft hij zich ooit laten kennen zoals zij zelf gekend wilde zijn? Want die wederkerigheid, zo zegt Lot kerkvader Augustinus na, is bepalend voor de liefde.
In de verwerking van de schok die de ontdekking van Donalds dubbelleven haar bezorgt, zoekt Lot steun bij Wieger Berkman. Voor haar is hij een ideale helper nu ze hem heeft ontmaskerd als een geobsedeerde hoerenloper. Via hem hoopt ze meer zicht te krijgen op fenomenen als vrouwenjacht, overspel en seksverslaving. Het zal niet verbazen dat Van Brederode het stel uiteindelijk bij elkaar in bed laat belanden, zoals het ook geen verbazing wekt dat het happy end van een relatie-met-toekomst achterwege blijft.
| |
| |
Wie gedacht mocht hebben dat kwesties aangaande liefde, trouw en geloof het exclusieve domein waren van de katholieke bekeerling Willem Jan Otten, kan vaststellen dat zich in de persoon van Désanne van Brederode (die altijd al katholiek was) een concurrent heeft aangediend. Weliswaar heeft ze al eens laten weten dat ze aan Otten en zijn zalvende praatjes een gloeiende hekel heeft, maar dat komt misschien omdat zijn winkel te dicht op de hare zit. Want ook Van Brederodes werk staat in het teken van het devies ‘eerlijk tegenover jezelf is eerlijk voor God’. En met Otten koestert ze een diepe verering voor de katholieke auteur Graham Greene, die zo ernstig weet had van het menselijk tekort dat hij er keer op keer over schreef, overigens zonder zijn personages te bedelven onder moraliserende praatjes. In dat opzicht zouden zijn Nederlandse bewonderaars nog veel van hem kunnen leren.
|
|