Zacht Lawijd. Jaargang 7
(2007-2008)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Willem Maas
| |
[pagina 217]
| |
Karikatuur van Bert Bakker door J.W. Ooms, circa 1936 [uit: Hans Werkman, De wereld van Willem de Mérode. De Arbeiderspers, Amsterdam 1983, p. 295]
| |
[pagina 218]
| |
directeur te worden van het dagblad De Standaard. Na een jaar Amsterdam vestigde de familie zich in Bussum. Vier jaar later, in 1924, stierf vader S.K. Bakker. Tijdens de begrafenis hield Colijn de kleine jongenshand van Bert Bakker stevig vast in zijn stoere boerenknuist, zo herinnerde Bakker zich nog jaren later.Ga naar eind2 Colijn heeft nog moeite gedaan om Bert op de Indologische faculteit in Utrecht te krijgen, maar dat liep op niets uit. In de periode van 1930 tot 1938, toen hij voor diverse christelijke uitgeverijen werkte, voerde Bakker uitgebreide correspondenties met Gerrit Kamphuis en andere auteurs van protestants-christelijken huize én werkte hij mee aan zeer uiteenlopende tijdschriften als Timotheüs, Opwaartsche Wegen en Het Korenland - overigens alle bladen van het christelijke erf. Bakker recenseerde voor Timotheüs bijvoorbeeld De stille tuin en de Kruissonnetten van De Mérode.Ga naar eind3 Voor hetzelfde blad schreef hij ook korte beschouwingen over contemporaine christelijke dichtkunst.Ga naar eind4 In Het Korenland, Maandblad voor jongeren publiceerde hij gedichten en reportages, bijvoorbeeld over een reis naar Noorwegen,Ga naar eind5 zijn bezoek aan de toen zeer populaire auteur Trygve GulbranssenGa naar eind6 en zijn ontmoeting met de Noorse predikant Tafjord.Ga naar eind7 Ook voor het blad DeGerrit Kamphuis (rechts) met zijn verloofde Betty Simons Cohen, Hulshorst, circa 1934
| |
[pagina 219]
| |
Spiegel van zijn toenmalige werkgever Zomer & Keuning schreef hij reportages en verhalen. Maar zijn ambities lagen op het vlak van het scheppend werk, met name op het terrein van de poëzie. Juist op dat gebied bezaten de protestants-christelijke letteren iemand van grote naam en faam, ook buiten de eigen kring: Willem de Mérode. Voor Bert Bakker was De Mérode een inspirator en leidsman. Samen met zijn vriend Barend de Goede bezocht hij hem regelmatig op zaterdagmiddag in zijn woonplaats Eerbeek op de Veluwe.
Bert Bakker debuteerde in de hoogtijdagen van de verzuiling. Voor elk denkbaar terrein van het leven bestond een rooms-katholieke, een socialistische en een protestantse club of vereniging. In de hiërarchisch gestructureerde zuil waartoe hij behoorde, was zijn uitgangspositie redelijk gunstig. Bakkers vader had een prominente rol in de christelijke mediawereld gespeeld. Een ander niet onbelangrijk voordeel voor een jonge debutant als Bakker was dat de vraag naar kopij groot was en dat het criterium voor opname vaak niet in de eerste plaats de kwaliteit van het geschrevene was, maar de nest-Illustratie door J. Minderaa bij het gedicht ‘Het samenzijn’ uit Bert Bakkers bundel Au revoir (1934)
| |
[pagina 220]
| |
geur van de auteur en de vraag of de kopij voldoende christelijk was. Zeker in de jaren waarin Bakker debuteerde, speelde die vraag een belangrijke rol. Bij het tijdschrift De Spiegel was bijvoorbeeld in veel verhalen een zwaar moreel en religieus element aanwezig.Ga naar eind8 Dat verminderde weliswaar rond 1935, maar toch bleef ook toen in veel verhalen de christelijke moraal de boventoon voeren. Bert Bakker verstond de kunst zijn verhalen de gewenste inhoud te geven. Bakker debuteerde hoogstwaarschijnlijk al in april 1931 op negentienjarige leeftijd met een gedicht in Opwaartsche Wegen.Ga naar eind9 Zijn eerste bundel verscheen in 1934, toen hij 22 jaar oud was bij de christelijke uitgeverij C.F. Callenbach in Nijkerk als vierde deeltje in de serie Nobel-verzen. De met linoleumsneden van J. Minderaa versierde bundel kreeg een gedicht van De Mérode als motto en is getiteld Au revoir. De elf gedichten zijn in vormvaste taal geschreven, maar nog weinig oorspronkelijk. Een veel voorkomend thema is de dood. Later zou Bakker daar zelf over zeggen: ‘Ik liet heel veel meisjes sterven in die gedichten. 't Zat 'm zeker in de tijd, dat we ons als jonge levenskrachtige mannen daarmee bezig hielden. Witte hoofden, witte kussens, witte lampen, nee, we lieten er heel wat sterven’.Ga naar eind10 Over belangstelling had de jonge debutant niet te klagen. De ontvangst was echter gemengd. Jan H. de Groot, redactielid van Het Korenland en bevriend met Bert, vond dat Bakker zoveel invloed van anderen had ondergaan dat ‘we soms aan imitatie denken’Ga naar eind11 - een verwijt dat hij Bakker later bij zijn roman Ieder is alleen nog eens zou maken. Niemand minder dan J. Greshoff was positiever: hij sprak van ‘een gelukkig debuut’, maar hij zag ook het gevaar van modieusheid. Bakkers gedichten vertoonden volgens hem nog teveel ‘de kleur des tijds’. Iemand die werkelijk wat in zijn mars heeft, ‘mag [...] zich niet tevreden stellen met gedichten die in laatste instantie ook van een ander hadden kunnen zijn’.Ga naar eind12 Dat die opmerkingen over de verregaande invloed van anderen niet uit de lucht gegrepen zijn, bewijst het openingsgedicht ‘Het samenzijn’, dat duidelijke reminiscenties bevat aan ‘Tuinfeest’ van Martinus Nijhoff: Wij zitten buiten - op een laag terras.
Onder een lamp - tusschen een vreemd publiek.
Een negerband speelt oude landsmuziek.
Wij drinken sorbets uit een tenger glas.
De tuin staat half in schemer, half in licht
De vijver spiegelt nog het laatste rood.
De dag buigt zich gewillig naar den dood.
Achter de boomen schuift hij langzaam dicht.
Soms fluisteren wij en neigen naar elkaar,
En noemen zacht en zingend elkaars namen.
En vouwen tijdelijk ons leven samen.
En maken ons verbond den avond openbaar.
| |
[pagina 221]
| |
Het is al laat - Overal zijn de lampen aan.
De nacht slaat als een waaier ruischend open.
Wij zullen opstaan en hem tegenloopen.
En in zijn vrede veilig slapen gaan.
Menno ter Braak was over enkele verspreid gepubliceerde gedichten van Bakker overigens minder positief dan Greshoff. Hij kwalificeerde Bakkers bijdrage aan Elsevier's Maandschrift als ‘van niet al te beste qualiteit’.Ga naar eind13 En twee verzen in Opwaartsche Wegen vond hij evenmin ‘opmerkelijk’.Ga naar eind14
Bakkers tweede bundel, Reizigers verscheen in 1935, amper een jaar na zijn eerste, dit keer bij J.H. Kok in Kampen. Ook deze bundel kreeg een gemengde ontvangst. Naast lof was er terughoudendheid bij alle recensenten. Bakkers goede vriend Barend de Goede vond bijvoorbeeld dat Bert moest oppassen niet de hele tijd over hetzelfde onderwerp (de dood) te schrijven en zo zichzelf te herhalen. Hij vreesde dat Bakker zo verliefd was geraakt op zijn gedempte, sombere stem dat zijn gedichten sjablonenwerk werden. Hij roemde wel zijn grote productiviteit, maar stelde tegelijkertijd dat die een gevaar inhield: zonder zelfcontrole zou het niks worden.Ga naar eind15 Roel Houwink, net als De Goede afkomstig uit de protestants-christelijke hoek, besteedde twee keer aandacht aan Reizigers. Eenmaal in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en eenmaal in een krantenartikel. In Elsevier's karakteriseerde hij Bakkers poëzie als in het algemeen zeer behoorlijke verzen, ‘die het oprecht verlangen verraden zoo zuiver mogelijk uitdrukking te geven aan de religieuze gevoelens, waardoor hij zich gedragen weet’. Maar verrassend sterk qua vorm en inhoud waren de gedichten niet. Ze sluiten aan bij de poëzie van De Mérode, maar zijn minder gevarieerd. Opvallend veel gedichten gaan over dood en sterven: ‘een enkel breeder opgezet vers [...] doet ons vermoeden, dat het talent van dezen jongen dichter nog mogelijkheden bergt’. Houwink vroeg zich af, of Bakkers gedichten niet te mooi waren voor religieuze poëzie. ‘Vloeien zijn zinnen hem niet te gemakkelijk uit de pen en staan zijn beelden niet te spoedig voor hem klaar?’ Bakker moet zich beperken, anders loert het gevaar van lege mooischrijverij.Ga naar eind16 Dezelfde vrees wordt uitgesproken in het krantenartikel, waarin Houwink zijn gedachten over lege mooischrijverij verder uitwerkte: bij de uiteindelijke vormgeving van zijn gedicht grijpt de dichter in, hij kanaliseert zijn gevoelens, hij vijlt bij wat oneffen was en de oorspronkelijke gevoelens kunnen zo worden geschonden. Juist bij religieuze gedichten ligt deze kwestie gevoelig: het gevaar bestaat dat de dichter tussen God en mens gaat staan, de plaats van Christus inneemt.Ga naar eind17 J. van Ham, eveneens actief in de kring van jong-protestanten, was negatiever, maar hield toch een slag om de arm.Ga naar eind18 P.J. Meertens ten slotte, ook lid van de jong-protestanten, was het minst te spreken, maar ook hij zag lichtpuntjes.Ga naar eind19 Meertens vond het ‘van een ontoelaatbare voorbarigheid getuigen’ om Bert Bakker en Barend de Goede nu al talenten te noemen. Ze waren nog teveel epigonen van De Mérode. Over Reizigers merkte hij op dat Bakker niet wist te ontroeren, ondanks het feit dat de schaduw van de dood over zijn bundel lag. Zijn verzen ‘gaan zwaar van stichtelijkheid, maar stichten nooit, omdat we nooit het gevoel hebben dat ze | |
[pagina 222]
| |
uit innerlijke ontroering en noodzaak geboren werden’. In de gedichten die Bakker na Reizigers in de bloemlezing Spectrum had gepubliceerd, zag Meertens een zekere vooruitgang. Meertens vond het vreemd dat Bakker zich afficheerde als jong-protestant, maar intussen wel meewerkte aan het katholieke tijdschrift De Gemeenschap. Meertens legde de vinger op de zere plek. Bakker voelde zich wel min of meer betrokken bij de jong-protestanten, maar hij ging het liefst zijn eigen gang. Hij ergerde zich bovendien meer en meer aan het onderlinge geroddel en gekonkel. Aan Gerrit Kamphuis schreef hij op 21 januari 1937: ‘Al met al: ik heb er genoeg van. Ik heb je kwitantie van den Auteurskring geretourneerd. [...] Ik lap de heele beweging aan m'n laars. Het is één groote verdoemelijke roddelboel. [...] Ik ben nòch pro het ééne, nòch contra het andere. Ik behoor in zéér wijd verband tot de Prot. Chr. Groep en daarmee uit’. De Christelijke Auteurskring was in 1929 opgericht. Doel was dat de leden elkaar stimuleerden, informatie uitwisselden op auteursrechtelijk gebied en elkaars werk meer bekend zouden maken bij het - vooral christelijke - publiek. Er werdenTijdens het diner ter gelegenheid van het tweede lustrum van de Christelijke Auteurskring in restaurant De Vijf Vlieghen te Amsterdam, 1939. Voorgrond v.l.n.r.: Piet Korthuys en Gerrit Mulder; tweede rij zittend v.l.n.r.: Jan H. de Groot, de historicus Johan van Hulzen, Hein de Bruin, Mary Pos en C. Rijnsdorp; staand v.l.n.r. H.M. van Randwijk, Fedde Schurer, W.G. van der Hulst, Bert Bakker, K. Heeroma, Rie van Rossum(?), Gerrit Kamphuis, A. Wapenaar, P.J. Risseeuw en de schilder Roeland Koning
| |
[pagina 223]
| |
literaire eisen gesteld aan aspirant-leden, men kon niet zomaar lid worden. Naast Bakker waren onder anderen de schrijvers W.G. van de Hulst, C. Rijnsdorp, W.A.P Smit, Gerrit Kamphuis en Jan H. de Groot lid. V.l.n.r.: Piet Meertens, Bert Bakker en Dingeman van der Stoep tijdens het diner ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag Wilma Vermaat, 15 mei 1943
De gedichten die Bakker na Reizigers publiceerde, zijn over het algemeen geslaagder dan die uit de eerste twee bundels, dat had Meertens goed gezien. Bakker lijkt zijn vorm en zijn onderwerpen gevonden te hebben. Twee gedichten werden opgenomen in Spectrum (1936), de bloemlezing die hij samen met Gerrit Kamphuis en Barend de Goede voor uitgeverij J.H. Kok had samengesteld, enkele gedichten verschenen verspreid; de meeste werden opgenomen in de bundel Quatre Mains (1944). Enkele langere gedichten (‘Begrafenis aan de Hardangerfjord’ en ‘Dood van Bjarne Hoel’) bezitten een grote overtuigingskracht, omdat Bakker hier zijn individuele ontroering hecht aan gebeurtenissen die hij zelf meemaakte. Ze zijn ‘autobiografischer’.Ga naar eind20 | |
Begrafenis aan de Hardangerfjord
Wij hebben Sigurd Haugen in zijn graf gelegd,
vanmorgen, toen de boot voor Ulvik langs kwam varen.
Wij waren met ons achten, en het weer was slecht.
Maar ik wil wat gebeurd is, in dit vers bewaren,
om wat boven zijn groeve is gezongen en gezegd.
| |
[pagina 224]
| |
Wij droegen, twee aan twee, zelf Sigurd Haugens baar -
de kist bedekt met een wit kleed en late rozen -
over het pad der kerk tot voor het rouwaltaar,
en hebben toen ontroerd een stoel gekozen
en spraken niet, maar wisten van elkaar,
hoe in dit uur ons aller hart genas
van hoogmoed om 't vermeend bezit van 't leven;
want Sigurd Haugen, toen hij aan het roeien was,
was plotseling aan de riemen doodgebleven,
zooals men 's avonds in 't Hardanger Volksblad las.
En toen wij zaten, heeft de predikant, die Olav Rüset heet,
een hoofdstuk uit het evangelie voorgelezen,
wat ik niet kon verstaan, maar uit het witte kleed
was het, of Sigurd Haugens hand bevestigend kwam gerezen.
En dat was iets, wat ik niet meer vergeet.
En toen dat uit was, zijn wij opgestaan
en hebben wij de baar naar buiten moeten dragen;
en Olav Rüset is ons langzaam voorgegaan,
voorbij den kerkmuur en voorbij de uitgebloeide hagen,
uit de onrust en 't rumoer der levenden vandaan.
En toen wij Sigurd Haugen in zijn graf hadden gelegd -
de boot voor Ulvik kwam juist langs gevaren -
heeft Olav Rüset het ‘Onze Vader’ opgezegd;
en wij, die met hem om dat graf verzameld waren,
hebben het woord voor woord hem nagezegd.
Op een klein kerkhof, in de diepe bocht
van de Hardangerfjord, hebben wij toen gezongen
van het Lam, dat voor zondaars den dood overmocht.
En dat lied is toen door de wolken gedrongen
en heeft zich een weg naar den hemel gezocht.
Zoo hebben wij Sigurd Haugen in zijn graf gelegd,
vanmorgen, toen de boot voor Ulvik langs kwam varen.
Wij waren met ons achten, en het weer was slecht.
Maar ik wil, wat gebeurd is, in dit vers bewaren,
om wat boven zijn groeve is gezongen en gezegd.
Over de samen met Barend de Goede gepubliceerde clandestiene bundel Quatre Mains zijn geen recensies verschenen. Wel is de reactie van Gerrit Kamphuis bekend, die in een brief van 27 februari 1944 de balans opmaakte van Bakkers poëtische prestaties. Hij vergeleek hem met De Goede en stelde vast dat de invloed van de Mérode bij beiden duidelijk merkbaar was. ‘Jouw | |
[pagina 225]
| |
verzen zijn dichterlijker dan die van Barend. Ontkom jij soms niet heelemaal aan 't gevaar van rethoriek, van het iets te groote woord of de te wijdsche zin die een leegte overvullen moet, Barend is wel eens te gezocht, en te pietepeuterig. [...] Je “Begrafenis aan de Hardangerfjord” heeft zijn kwaliteiten proefondervindelijk bewezen: ik heb het indertijd op school voorgelezen en het daarna laten voordragen. En ze vonden het allemaal prachtig, voelden ook zeer juist sfeer en sentiment aan, zooals mij uit vragen bleek. In deze vorm, de vijfregelige strofe, waarin een gedragen schriftuur overheerst bij het medeleevende vertellen van een ramp of sterfgeval heb je ongetwijfeld het best en meest eigene bereikt. De nieuwe gedichten (de 4 ziekte verzen) staan hierbij poëtisch niet veel achter, al zijn ze voor mijn gevoel minder overtuigend. Het Christelijke element erin vind ik een beetje “gemakkelijk”.’ Na Quatre Mains publiceerde Bert Bakker geen poëziebundels meer. Zijn werk was - het zijn woorden van Ter Braak - hooguit ‘passabel’, maar geen ‘eerste rang’.Ga naar eind21 Tot die conclusie was Bakker inmiddels zelf ook gekomen. Zijn enige bijdragen aan de naoorlogse poëzie waren de suggesties die hij onder anderen Gerrit Achterberg deed ter verbetering van diens gedichten.
Voordat Bakker zijn eerste roman publiceerde, had hij al enkele kinderboeken geschreven. Het waren boekjes van het soort dat bij het kerstfeest van de zondagsschool cadeau gedaan werd. Tussen 1934 en 1936 schreef hij er zes: voor G.F. Callenbach Op eigen beenen (1934) met illustraties door R. en M. Snapper, Een held op sokken (1935) met tekeningen door Jan Lutz en Sjefs eerste luchtreis (1935) geïllustreerd door Willy van de Poll; voor de eveneens christelijke uitgeverij W.D. Meinema in Delft De spannende zomer van Botte Spoelstra (1935) met illustraties door Miep de Feyter en Rolf van Vliet krijgt z'n zin (1936) geïllustreerd door Dirk Boode; bij Drukkerij Edecca in Hoorn ten slotte Siem Suf (1936). In zijn kinderboeken volgt Bakker het vaste stramien waar met name W.G. van de Hulst zo veel succes mee had. Na een korter of langer voorspel begint de ellende, die soms tot grote hoogte - of misschien beter diepte - wordt opgevoerd. Dan volgt berouw, inkeer, inzicht en tenslotte is er de verlossing. Het grote verschil met Van de Hulst is dat bij Bakker de verhalen veel minder overtuigen. Bakkers kinderboeken zijn minder doorleefd, verraden weinig inzicht in de kinderpsyche, zijn vaak voorspelbaar. De hoofdpersonen, steevast jongens, zijn stereotiep (ze houden van zwemmen en autoracen). Het taalgebruik is vlot (volgens sommige recensenten te vlot). Het grootste bezwaar is echter dat ze soms een onoprechte indruk maken. Hier en daar is de psychologie heel zwak en is de logica in de plot ver te zoeken. Het religieuze wordt er - in tegenstelling tot wat bij de Van de Hulst gebruikelijk is - soms met de haren bijgesleept. Bakkers grote productie in korte tijd heeft hier ongetwijfeld een rol gespeeld. Een ander opvallend verschil met Van de Hulst is, dat in Bakkers kinderboeken voornamelijk kinderen uit de gegoede burgerij de hoofdrol spelen. In Bakkers kinderboeken is daarnaast geen gebrek aan moderne apparaten en techniek.
Bakkers romans leveren evenmin een positief beeld op van zijn literaire kundigheden. Hij schreef er twee, beide werden ze matig tot slecht ontvangen. | |
[pagina 226]
| |
Uitgave G.F. Callenbach, Nijkerk, 1935; geïllustreerd door Jan Lutz
Uitgave W.D. Meinema, Delft, 1935, met een omslag door Miep de Feijter, 1935
Met Drijfzand (1935), Bakkers eerste roman, die verscheen bij H.A. van Bottenburg in Amsterdam, viel het nog mee.Ga naar eind22 In Drijfzand werkte Bakker het thema van de driehoeksverhouding uit. Sander Couperus, de zoon van een dorpsdokter ergens op het Friese platteland, is verliefd op Sita van Dijk, dochter van dominee/weduwnaar die alleen met haar vader op landgoed Spes Bona woont. Vader Van Dijk ziet niets in haar relatie met Sander, die in Amsterdam gaat studeren aan het conservatorium. In Amsterdam is Sander niet bestand tegen de vele verleidingen van de grote stad. Hij gaat naar de film, bezoekt Américain en krijgt een verhouding met Let, de vrouw van Leo, een bevriende kunstschilder. Tijdens een kroeggesprek blijkt overigens dat vrijwel al zijn Amsterdamse kennissen een ongelukkig huwelijk hebben of een slechte relatie met hun partner. Langzaam ontstaat er een verwijdering tussen Sander en de nietsvermoedende Sita. Er komt een wending in het verhaal als Let en Leo met Sander op ziekenbezoek gaan bij Reiniera, de zus van Sander. Op haar sterfbed wijst ze Leo erop dat hij zelf verantwoordelijk is voor zijn slechte huwelijk. Leo besluit de zware strijd aan te gaan om zijn huwelijk te redden. Sander komt op zijn beurt tot inkeer als hij spreekt met Wessels, een kamerbewoner die in hetzelfde pand woont als hij. Wessels, neerlandicus en gereformeerd, is een nuchter en praktisch christen van de daad. Sander biecht hem alles op. Wessels houdt hem voor dat hij niet de omstandigheden de schuld moet geven, en - het motto van het boek - moet beseffen | |
[pagina 227]
| |
Uitgave Van Bottenburg, Amsterdam, 1935
dat niet de vraag ‘heb ik Christus genoeg lief’, maar ‘het weten, dat Christus ons liefheeft, waarborg [is] voor behoud’. Sander keert terug naar Friesland, waar Sita al die tijd op hem is blijven wachten. Roel Houwink karakteriseerde Drijfzand in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift als ‘een door en door “jong”, onbeholpen en onbehouwen werk’. Vroeger zou zo'n werk naar zijn mening niet uitgegeven zijn.Ga naar eind23 Een novelle van 12 bladzijden had volgens Houwink volstaan. Volgens hem was in protestants-christelijk kring ‘het litterair ijkmerk nog altijd zeer weinig in tel’.Ga naar eind24 Houwink vond ook dat Bakker te weinig afstand had tot zijn geesteskind en dat hij gevaarlijk kwistig was met autobiografische notities. Was Houwink op de hoogte van Bakkers levenswandel in die periode? Bakker nam het net als zijn hoofdpersoon Sander niet erg nauw met de trouw aan zijn geliefde. Hij was keurig verloofd met Ella van Nood, maar tegelijkertijd bezondigde hij zich aan veroveringen en bordeelbezoek.Ga naar eind25 Emile Buysse recenseerde Drijfzand in Nederland heel wat positiever.Ga naar eind26 Hij wees op de ‘ongekenden opbloei’ van christelijke romanliteratuur - waaruit, zo vermoedde hij, slechts enkelen als J.K. van Eerbeek en Jan H. Eekhout zouden overblijven. De oorzaak lag volgens Buysse in de vervaging van de grens tussen cultuur en christendom. Ook Bakker ‘is met beide begrippen als grondslag gericht op het leven in ons land, dat niet kan worden aangeduid met protestant, katholiek of liberaal, maar met: Nederlandsch leven, dat | |
[pagina 228]
| |
vele schakeeringen heeft, doch dat gebouwd is op de diepste waarden van trouw, liefde en religiositeit. Slechts op dezen grondslag kan volkomen degeneratie worden voorkomen. Daarom is het boek van Bert Bakker zoo aanvaardbaar’. Buysse was blij dat Bakker het driehoekshuwelijk hekelt en daarvoor in de plaats stelt: ‘“Man, vrouw en Christus”. En zet dan voor “de derde” iets anders in de plaats, het Godsbegrip, of het primitieve natuur-begrip, maar laat de profiteurs op suède schoenen erbuiten!’. Buysse zag in Bakkers roman een ‘grooten kern van opbouw, niet zozeer een leidraad, want dit zou niet strooken met de verwerping der bekeeringsliteratuur [...]’. ‘Maar hier spreekt een mensch, die fier kan zijn op zijn begrip van trouw en degelijkheid, twee gedachten die immers veel moeilijker te verwezenlijken en te dragen zijn dan de gemakzucht van den ras-proleet, die alleen maar aan zichzelf denkt en die naar de verploerting van zijn medemensch ziet, verlekkerd en genotzuchtig, als een sensatie-Amerikaan naar de grofheid van zijn Amerikaansche “beschaving” kijkt. “Drijfzand” is, ondanks de gebreken, een flinke sprong naar den vooruitgang, naar de restauratie van een Nederlandsche cultuur.’ Dat zag de jong-protestantse P.J. Risseeuw anders.Ga naar eind27 Hij stak een tirade af tegen de hedendaagse christelijke stadsjeugd, die - zo leidde hij uit Bakkers roman af - verdorven is, afgezakt tot café- en bioscoopbezoek, en aangetast door de ziekte der tegenwoordige huwelijksnood. Risseeuw oordeelde negatief: het onderwerp was te groot, de personages ‘leven’ niet, de compositie boeide niet, er was een teveel aan goede bedoeling bij een tekort aan vormkracht. Bovendien had Bakker een hinderlijk gebrek aan zelfkritiek. Risseeuw vermoedde echter wel dat Bakker beter zou kunnen.
Bakkers tweede roman verscheen in 1937 bij u.m. Holland in Amsterdam, de uitgever van Opwaartsche Wegen. Ook in Ieder is alleen liet Bakker zijn hoofdpersonen worstelen met het geloof. Het vreemde is, dat je over die worsteling weinig tot niets leest in Bakkers correspondentie. Het houdt hem blijkbaar niet bezig - want over allerhande andere intieme zaken schrijft hij wel. Je krijgt de indruk dat het geloof voor hem vooral bestaat uit een van huis uit meegekregen complex van regels en routines, waarvan hij langzaam wegdrijft. Het is denkbaar dat de thema's die zijn romans domineren vooral te maken hebben met de wens zijn protestants-christelijke lezers te geven wat ze van een goed boek verwachtten. In Ieder is alleen komen veel personages voor. Toch is dominee Simon Baert de onbetwiste hoofdpersoon.Ga naar eind28 Baert belandt in het begin van het verhaal in een geloofscrisis, op Goede Vrijdag nog wel. Hij is niet in staat de boodschap van het verzoenend lijden en sterven van Christus te verkondigen. Hij krijgt verlof te gaan kuren in een chic hotel, De Bilderberg in Oosterbeek. Baert is vervreemd van zijn vrouw en zoon. Zijn zoon vormt de verbindende schakel met het echtpaar Brandsen, ook van elkaar vervreemd, en hun dochter. Zoon Baert en dochter Brandsen worden verliefd. Dat gaat goed totdat de jongen met dodelijk gevolg wordt aangereden door de Valentijns, een derde van elkaar vervreemd stel. Nu bijna alle draden met elkaar verknoopt zijn, nadert de ontknoping. Het lijkt erop dat door de dood van zijn zoon dominee Baert zijn crisis overwonnen heeft, maar of dat werkelijk het geval is, laat | |
[pagina 229]
| |
Bakker in het midden. Baert probeert niet te blijven steken in Christus' martelaarschap, maar alles te verwachten van diens liefde, diens middelaarschap. Hij begint te schrijven aan zijn preek. Diep in de nacht is hij klaar. Op zondagmorgen gaat hij naar de kerk, zich overgevend in de handen van God. Op de kansel leest hij de tekst ‘Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft [...]’. Dan wil hij komen met de boodschap, hij probeert het, maar het lukt niet. Het laatste wat hij zegt, schreeuwt, is: ‘alzóó lief, alzóó lief, alzóó lief heeft God de wereld gehad [...] Hij riep dat. Hij slingerde dat eruit. Toen veegde hij zich het voorhoofd droog. Hij zei vermoeid: ik kan niet verder’. Hij wankelt de preekstoel af en verlaat de kerk. De reacties vielen ook deze keer niet mee. Van de elf recensies zijn er zes duidelijk negatief en vijf lauwwarm. Bij de negatieve recensies valt op, dat niet iedereen hetzelfde boek heeft gelezen. Zo waren Roel Houwink en de recensent van Den Gulden Winckel ervan overtuigd dat vader Baert via de dood van zijn enig kind tot geloof komt, terwijl dat nergens zo expliciet wordt beschreven.Ga naar eind29 Ze zagen - in de woorden van V.d. W. - een stokoud thema terug ‘dat uit den treure door Christelijke schrijvers be- en mishandeld en hier dan nog eens zonder scrupules mishandeld’ is. Houwink sprak in een tweede recensie van ‘een variant op een uitgekauwd thema: bekeringsverhalen en zondagschoolboekjes’.Ga naar eind30 Jan H. de Groot wond zich in zijn recensie flink op over Houwinks reactie. Hij kapittelde hem voor het slecht lezen van Bakkers roman. Niet dat De Groot Ieder is alleen een meesterwerk vond, integendeel. De Groot had drie bezwaren. Ten eerste dekte de vlag van de titel de lading niet: ondanks de zware titel en dito motto's gaf Bakker geen beeld van de existentiële eenzaamheid, maar liet hij slechts ‘een stelletje mensen [zien] die elkaar bij momenten hoogstens niet verstaan en vervolgens situaties die met een beetje minder stompzinnigheid door de figuren uit zijn boek zelf tot klaarheid zouden gebracht kunnen worden’. Bakker had geen mensenkennis en geen levenservaring, hooguit die van een Lebemann. De Groots tweede bezwaar betrof de stijl. Bakkers werk toonde een cocktail van aan andere schrijvers ontleende stijlen. De Groot zag citaten uit het werk van J.K. van Eerbeek, Felix Timmermans, zichzelf en Jan Engelman, Hein de Bruin. Het derde en laatste bezwaar van De Groot was de geest van burgerlijkheid. Die uitte zich volgens De Groot bijvoorbeeld in de buitenissige namen van de vrouwelijke personages (Eke, Ea, Basje, Hester). Mooimakerij trof hij in een straatnaam als Quinten Matsijsstraat, uitsloverij in de prijs van f800 voor een stoel, of in het feit dat Baert van zijn kleine traktement naar een luxe hotel als De Bilderberg gaat: Bakker doet in De Groots ogen ‘dik’ en dat is burgerlijk. Bakkers boezemvriend Gerrit Kamphuis bleek het eens met De Groots oordeel. Op 6 september 1937, kort na het verschijnen van De Groots recensie, noteert Kamphuis in zijn dagboek: ‘Hij [De Groot, WM] schreef een scherpe veroordeling van Bert Bakker's boek, zeer goed gemotiveerd, en waarmee ik het geheel eens was; 'k had trouwens reeds vroeger over Berts fragmenten in De Werkplaats zoo geschreven. Ik schreef daarop een soort karakterschets van Bert terug en ontving vandaag weer een uitvoerig schrijven van Jan; hij wil met mij een soort comité tot redding van Bert vormen’. Of de beide vrienden dat comité daadwerkelijk gevormd hebben, is onduidelijk. Als scheppend kunstenaar hebben ze Bert Bakker in ieder geval niet gered. | |
[pagina 230]
| |
Emile Buysse, die eerder zijn oordeel had gegeven over Drijfzand, besprak ook Ieder is alleen.Ga naar eind31 Lof wisselde hij af met kritiek. Het onderwerp is zuiver sociaal, schreef hij, ‘doch Bakker heeft een vooral christelijk boek willen schrijven. In den geweldigen strijd van dominee Baert, die [...] voelt, dat [...] hij machteloos staat tegenover het offer van Christus, teekent Bakker het hoofdgebeuren. [...] Dit boek beklemt. De korte, bijkans bijtende zinnen van den schrijver dringen het gewèldig probleem naar ons toe. En hoewel het boek tenslotte niet geheel bevredigt, omdat Bakker de moeilijkheden van het gekozen onderwerp niet blijkt aan te kunnen, moeten wij zeggen, dat het ons vastgehouden heeft van begin tot einde, al is de zegging hier en daar wel wat geforceerd. Er staan zeer goede bladzijden in. Bakker kan schrijven. Het is jammer dat hij zoo hoog greep. Maar aan den anderen kant moet worden gezegd, dat de schrijver lof verdient, omdat hij blijk geeft zeer veel aan te durven. Het bewijst zijn wil en zijn medeleven met onzen tijd, met ons, menschen, die alleen zijn’. Buysse, en andere recensenten, viel de stijl van het boek op. Sommigen oordeelden daar gunstiger over dan anderen. Opvallend is hij in ieder geval wel. Een paar voorbeelden: ‘Ze wist dat niet. Het liet haar nu nog onverschillig. Maar hij vermocht muziek van muziek te onderscheiden. Hij voelde dat zoo aan’ (p. 72); ‘Men stond in een eerbiedig getrokken cirkel om den stervenden jongen. Men fluisterde daarbij. Er kwam politie. Die informeerde en schreef de dingen op. Hij stak dus over. Hij deed dat roekeloos. Hij lette daarbij dus niet op. De bestuurder treft dus geen schuld’ (p. 114); ‘Hij riep dat. Hij slingerde dat eruit. Toen veegde hij zich het voorhoofd droog. Hij zei vermoeid: ik kan niet verder’ (p. 184). J. van Ham was ronduit negatief en vond dat Bakker was blijven steken in de oplossing van de verwikkelingen die hij in het eerste deel van het boek opzette. Bakker kon volgens hem het onderwerp niet aan, maar toch vond Van Ham dat hij wel kon schrijven. Van Ham had bewondering voor de ‘fijne tact, waarmee vooral het gesprek is behandeld, daar zit een massa intuïtieve schrijfkunst in’.Ga naar eind32 Ook P. van der Hoeven was in Opwaartsche Wegen zeer negatief.Ga naar eind33 Bakker had zich naar zijn mening met dit gebazel als auteur volstrekt onmogelijk gemaakt. Een bijzondere reactie, waarin Bakkers roman in een breder perspectief werd geplaatst, was te lezen in De Stuwing. Naar aanleiding van Bakkers boek werd daar gefulmineerd tegen het schier onaantastbaar stelsel van abonnementseries waardoor men als christelijke uitgever/auteur verzekerd was van hoge oplagen. Auteurs - zoals Bakker - richtten zich naar de commerciële belangen van de uitgevers. Voor het niveau van de christelijke letterkunde was dit volgens de anonieme recensent dodelijk.Ga naar eind34
Uitgeverij J.H. Kok, aan wie Bakker het manuscript eerst had aangeboden, had de roman geweigerd. Gerrit Kamphuis kreeg kort na de afwijzing Bakker op bezoek, die volgens Kamphuis' dagboekaantekening van 21 december 1936 meldde dat hij ‘een groot gedonder met de oude Kok had omdat zijn boek niet christelijk genoeg was: “het borgtochtelijk lijden” had hij er niet in gevonden, zooals hij zei. Van 12-5 uur hadden ze gepraat. De oude Kok is steil, burgerlijk en commercieel; van kunst of kunstenaars zal hij nimmer notie krij- | |
[pagina 231]
| |
Roel Houwink, circa 1936 [foto Hans Gilberg]
| |
[pagina 232]
| |
gen; hij heeft bovendien veel te veel eigendunk en de gave van het kunnenluisteren verloren: nooit laat hij iemand uitpraten, voortdurend valt hij in de rede, niet als reactie op het gesprokene, maar om zijn eigen gedachten uit te spreken. Bert was woedend en teleurgesteld; zijn dienstverband met Kok zal nu wel den langsten tijd geduurd hebben. Hij liep bij zijn terugkomst maar steeds te vloeken’. Al die negatieve reacties werden Bakker teveel. In een brief aan Gerrit Kamphuis van 13 mei 1937 maakte hij de balans op: ‘Ik kreeg dus m'n proza terug. De 124 blz., die ik gereed had, zijn nu ten vure gedoemd. Houwink schreef het aardig en wijs. Het is alleen maar: niemand beter dan ik weet m'n tekortkomingen, maar het is goed, dat me dat zoo af en toe eens gezegd wordt. Ik heb de rotzooi dus verbrand en ga slapen, d.w.z. 26 mei naar Noorwegen en hartgrondig naaien. Doet er niet toe wat, wie en hoe. Ik misluk als schrijver. Ik geneer me voor veel [...]. Ik ben een op geld beluste en 't beroerde is: ik kàn wel wat, maar ik ben zoo lui, zoo lui. Ik lig zoo graag, ik klooi zoo graag. Ik moest prins van Asturië zijn of God weet wie, maar geen schrijver. Ik heb geen minderwaardigheidscomplex, ik heb het wèl. Ik bedank iederen dag voor den Auteurskring en doe het nooit. Het kan me zoo weinig verdommen. Ik heb zoo de pest aan litteratuur, behalve aan Bloem. Ook dat is larie’.
Wat zijn proza betreft had Bakker het bij het rechte eind; hij was mislukt. Zijn kinderboeken onderscheidden zich niet van de middelmaat der brave zondagsschoolboekjes. Sommige waren geslaagder dan andere, maar meer dan maakwerk werd het nooit. Zijn twee romans bleven steken in goede bedoelingen en pretenties en wisten niet te overtuigen. Alleen in zijn poëzie slaagde hij er soms in een vers te schrijven dat ontroerde. Naast veel maakwerk schreef hij een stuk of wat gedichten die de tand des tijds hebben doorstaan. Misschien had Bakker in de poëzie verder kunnen komen, maar voor langzaam ploeterend steeds kleine vorderingen maken, was hij te ongeduldig. Zijn ambities waren hoog genoeg, maar doorzettingsvermogen, geduld, de gave om te leren ontbraken. Lui - zoals Bakker hierboven van zichzelf beweert - was hij zeker niet: zijn productie was voor de luttele jaren dat hij schreef, bepaald niet gering.
Zonder literatuur ging het toch niet. Enkele jaren na zijn constatering dat hij was mislukt, was Bakker van de slag hersteld. Hij zag een nieuw perspectief. Van zijn ambities als scheppend kunstenaar had hij definitief afscheid genomen, maar niet van de literatuur. Zijn oude wens om uitgever te worden begon een steeds serieuzere vorm aan te nemen. Aan Gerrit Kamphuis schreef hij op 16 december 1940 dat hij ‘als creatief lid min of meer los [is] van de beweging’, maar ‘een heimwee ernaar’ behoudt: ‘Misschien ligt in mijn functie van uitgever (jong) een nieuw veld open, om dat samen met mijn vrienden te gaan bearbeiden’. | |
[pagina 233]
| |
Met dank aan Hans Werkman | |
[pagina 235]
| |
|