Zacht Lawijd. Jaargang 6
(2006-2007)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||
Sanne Parlevliet
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||
Dirk Daalder omstreeks 1913 [Letterkundig Museum]
bewerken, die tot de boeiendste en belangrijkste behoren van de oudste literatuur uit de Westerse landen,’Ga naar eindnoot3 schreef hij hierover. Het citaat waarmee dit artikel werd geopend komt uit Daalders voorwoord bij de serie Oude Verhalen die G.B. van Goor Zonen uitgaf in 1924 en 1925. Deze serie bevatte bewerkingen van Ferguut, Floris ende Blancefloer en Homeros' Ilias. In 1950 publiceerde Daalder De historie van de vier Heemskinderen bij A. Voorhoeve, gevolgd | ||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||
door verhalen uit de Arthur-cyclus in De ridders van de tafelronde bij Cantecleer en Karel ende Elegast bij De Wereldbibliotheek in 1952. Die historie van Reynaert die Vos kwam in 1953 weer bij G.B. van Goor Zonen uit en twee verzamelbundels met bewerkingen van oude verhalen verschenen bij uitgeverij Het Spectrum onder de titels Mythen en sagen uit het oude Europa (1959) en Sagen en Legenden (1962). Daalder leidde alle bewerkingen in met een voorwoord of uit met een nawoord. Hierin benadrukte hij dat het vrije bewerkingen waren en geen letterlijke
D.L. Daalder, Mythen en sagen uit het oude Europa. Prisma-boeken, Utrecht/Antwerpen 1959
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||
vertalingen, omdat de originele teksten door hun leeftijd en de leeftijd van de beoogde lezers niet zonder tussenkomst van een bemiddelende bewerker te verteren waren. Daarnaast gaf Daalder in de voor- en nawoorden achtergrondinformatie over de originele teksten en noemde hij de bron(nen) op basis waarvan hij deze bewerkt had. Bovendien legde hij uit waarom hij uit de enorme verzameling volksverhalen juist deze gekozen had om te bewerken. Zijn intentieverklaringen weerspiegelen een combinatie van interpretaties van de oorspronkelijke teksten en heersende opvattingen over het wezen van het kind en het kind als lezer. Daalder was niet de enige die zich in deze periode ten doel had gesteld historische literaire teksten toegankelijk te maken voor een jong lezerspubliek. Tussen 1850 en 1950 kwamen talloze bewerkingen voor kinderen op de markt, variërend van trouwe schooluitgaven voorzien van lees-, schrijf- en discussie-opdrachten, tot prentenboeken voor de kleinste lezertjes, waarin de verhalen gereduceerd werden tot grappige tekstjes bij schattige plaatjes.Ga naar eindnoot4 Een blik op deze smeltkroes van educatieve, pedagogisch verantwoorde en onverantwoorde, dure literaire en goedkope pulpuitgaven laat zien dat vooren nawoorden zoals die van Daalder niet ongewoon waren. De meeste behandelden de volgende vragen: Waarom moet dit boek gelezen worden? en Hoe moet dit boek gelezen worden? Het antwoord op de eerste vraag diende ertoe de lezer te verleiden om het boek te gaan lezen. De tweede vraag leidde tot het geven van leesinstructie. De antwoorden die de bewerkers in de voor- en nawoorden op de vragen gaven, werpen licht op hun jeugdliteraire missie. Deze blijkt drieledig. Daalder en zijn collega-bewerkers wilden kinderen via de bewerkingen kennis laten maken met Europa's literaire rijkdom om hen een cultureel besef, in sommige gevallen zelfs een nationaal besef, bij te brengen en tegelijkertijd het voortbestaan van de oude verhalen te waarborgen. Daarnaast zagen zij voor de verhalen een rol in de maatschappelijke en morele vorming van de lezers weggelegd. Bovendien meenden zij dat de stof genot en vermaak bood, voor iedereen, maar vooral voor kinderen. | ||||||||||||||||||||||
Parel onder de Dietse chansons‘Veelal beseft men te weinig welk een rijkdom aan epische, heroïsche verbeelding Europa in de middeleeuwen ons heeft nagelaten,’Ga naar eindnoot5 staat er te lezen in de binnenflap van Daalders Mythen en sagen uit het oude Europa (1959). In Oude Verhalen had hij er nog vooral over geklaagd dat ons literaire erfgoed niet gekend werd. In zijn latere bewerkingen ging hij over op een positiever pleidooi voor het aankweken van cultureel besef onder jonge lezers. Net als veel andere bewerkers benadrukte hij dat er al generaties lang van de verhalen werd genoten. Karel ende Elegast noemde hij een ‘parel onder de Dietse chansons de geste’Ga naar eindnoot6 en tot de vier Heemskinderen voelden volgens hem zowel de grote massa als geleerden zich aangetrokken.Ga naar eindnoot7 De vermaardheid van de oude verhalen door de eeuwen heen werd gezien als een goede aanbeveling voor het lezen ervan. Altijd is het ‘(...) volk in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||
onverflauwde belangstelling zijn eigen nationale poëzie trouw gebleven,’Ga naar eindnoot8 schreef De Waard bij zijn schooluitgave van Floris ende Blancefloer in 1926: Was het in de laatste [de Karel-romans] de eenvoudige, rake teekening van krachtige figuren en scherpe conflicten, de vereeniging van humor en tragiek, zoo door alle tijden den Nederlander lief, die het volk gedurende zeer langen tijd boeide en bekoorde, in Floris ende Blancefloer is het de groote kracht van een zuivere liefde, alle moeilijkheden te boven komend, die jong en oud in gespannen aandacht hield bij het lezen of horen van dit bekoorlijke verhaal.Ga naar eindnoot9 De Jong gebruikte hetzelfde argument. Hij haalde in de inleiding bij zijn Roman der vier Heemskinderen (1922) Alberdingk Thijm aan, die in 1851 had geschreven: ‘De Nederlanders hebben de Heemskinderen bemind met een trouwe, met een ridderlijke, met een Middeleeuwsche liefde.’Ga naar eindnoot10 En zelfs uitgevers gebruikten historische argumenten om de bewerkingen aan te prijzen; volgens de serienaam van de schooluitgaven van Middelnederlandse teksten bij J.B. Wolters waren de verhalen ‘Van alle tijden’ en de titel van de reeks bewerkingen die onder redactie van P. de Zeeuw Gzn. bij G.B. van Goor Zonen werd uitgegeven suggereerde dat het allemaal ‘Oud Goud’ was wat er werd bewerkt.Ga naar eindnoot11 Naast het aankweken van cultureel besef bij jonge lezers dichtten bezorgers van uitgaven van teksten uit het Nederlandstalige literaire erfgoed ook een natievormende functie aan het leren kennen van deze verhalen toe. Het in ere houden van de nationale cultuur ten behoeve van de identiteit en de continuïteit van de Nederlandse natie vormde in de negentiende en begin twintigste eeuw een van de peilers van het literaire leesonderwijs, constateerde Van Kalmthout (2002): ‘Als men zich bij het leesonderwijs bleef verdiepen in heden en verleden van de eigen taal en literatuur zou de “Nederlandsche stam” van Nederlanders, Vlamingen en Zuid-Afrikanen niet door volksvreemde invloeden ondermijnd kunnen worden.’Ga naar eindnoot12 Men ging ervan uit dat typisch Nederlandse eigenschappen, zoals soberheid, humor en realiteitszin, uit de Middelnederlandse teksten konden worden geleerd.Ga naar eindnoot13 Een voorbeeld van de natievormende functie komt uit de anonieme Reynaert-bewerking van 1850. Hierin schreef de bewerker trots over ‘eenen Nederlander’ die een werk had geschreven dat ‘eenen bijzonderen invloed heeft gehad op het genoegen en het vermaak, en misschien ook op de verlichting der meeste volken van Europa’.Ga naar eindnoot14 Hij werd in 1923 gecorrigeerd door Lindemans, die Reynaerts Vlaamse wortels claimde en de lezers van zijn schooluitgave er ‘een frissche kijk-op-het-leven’ mee wilde bijbrengen: Op onze schoolprogramma's mag een zoo door-en-door nationaal werk als Reynaerts historie staan. De Grieken aanzagen Homeros' Ilias als het schoolboek, waarin ze alles leerden; en Juvenales beschrijft ons de Romeinsche schooljeugd buiten adem langs de straten loopend, met onder den arm, als eenig schoolgerief, een lijvig manuscript van Vergilius' Aeneis, hun nationaal gedicht: Mogen wij dan zoo verwaarloozen dit verhaal, dat, door de overlevering der tijden, helemaal van ons geworden is?Ga naar eindnoot15 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||
Ook voorwoorden bij bewerkingen die niet bedoeld waren voor schoolgebruik getuigden soms van een nationalistisch getint enthousiasme. Het voorwoord van De scheepsjongens van Bontekoe (1924), een heel vrije bewerking van het zeventiende-eeuwse scheepsjournaal Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantz. Bontekoe van Hoorn, richtte Johan Fabricius expliciet ‘Aan de Hollandsche jongens!’ Volgens Fabricius konden zij van de ‘geschiedenis ónzer zeevaarders’, het verhaal ‘van een der eerste, kranige “Schippers naast God” die met hun wakkere mannen óns gezag in Indië vestigden’ in ‘ónze Gouden Eeuw’ het doorzettingsvermogen leren dat nodig was om een echte man te worden: ‘Het leven van een Màn, jongens, gaat nooit zonder stormen voorbij. Hoe verder het land, dat je bezeilen wilt, hoe moeilijker en gevaarlijker de reis. Verlaat je schip niet, voor het onder je bezwijkt! Dan zal men later zeggen: “Hij voer door vele stormen, maar zijn reis werd een reis van Bontekoe!”’.Ga naar eindnoot16 Het verleden als bouwsteen voor de toekomst werd dus niet alleen op het niveau van de gehele natie beargumenteerd, ook op het vlak van de persoonlijke groei zouden de bewerkingen een bijdrage kunnen leveren, beweerden bewerkers. Het verleden van de verhalen werd in verband gebracht met de toekomst van de jonge lezers. De teksten zouden de socialisatie van het kind gunstig beïnvloeden. Uit de voorwoorden blijkt echter ook dat dat soms compromissen vergde. Voorwoord van Johan Fabricius bij De scheepsjongens van Bontekoe (1924)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||
Er zijn vele Reintjes in de wereldBewerkers verantwoordden zich herhaaldelijk voor de morele invloed van de verhalen op de lezers. Gezien de ontvankelijkheid en de neiging zich met literaire personages te identificeren vroeg J.A. Slempkes (1929) zich in zijn bewerking van de Reynaert bijvoorbeeld af of ‘dit bijtend scherpe dierenepos, waarin
Illustratie van Rie Kooyman bij Die historie van Reynaert die vos van D.L. Daalder (1953)
ten slotte de sluwe booswicht met de winst gaat strijken, [...] uit moreel oogpunt wel te gebruiken’ was.Ga naar eindnoot17 Ook Jan Ligthart (1909) zag in dat men misschien bezwaar zou kunnen hebben tegen het ongecensureerd aanbieden van het Middelnederlandse verhaal aan jonge lezers met ontvankelijke karakters. ‘Reinaert, de vos Reinaert, is gewoonweg een schurk. Een doortrapte schurk. Een lage, listige schurk. Een gemeene en bovendien vieze schurk’,Ga naar eindnoot18 opende hij de inleiding bij zijn onderwijsuitgave. Toch geniet iedereen van de streken van de leugenachtige moordenaar, constateerde hij. ‘Zijn we dien groven en te gelijk verfijnden wreedaard dan misschien eenigermate verwant?’ en ‘Hebben we iets van die vossennatuur in onszelf?’ zo vroeg hij zich af.Ga naar eindnoot19 Om de lezer vrij te pleiten van de beschuldiging te genieten van laaghartige schurkenstreken noemde Ligthart Reynaerts goede eigenschappen op. Zijn humor, moed, verstand en - last but not least - ideale huisvaderschap vormden verzachtende omstandigheden voor Reynaerts misdadige karakter en zorgden in de ogen van Ligthart voor de literaire kwijtschelding voor zijn zonden. In 1953 voegde Daalder daar ‘zelfbeheersing, inzicht in het zieleleven van anderen en [...] hoffelijkheid’ aan toe.Ga naar eindnoot20 Deze karaktereigenschappen werden impliciet opgevoerd als alternatief, navolgenswaardig voorbeeld voor de jonge lezers. Er waren meer bewerkers die het aanleren van wenselijke karaktereigenschappen op het oog hadden. De ‘diepe menschelijkheid’ van Beatrijs zou de lezer ‘berouw [...], vergiffenis en teedere devotie’ bijbrengen, volgens Spitz (1916).Ga naar eindnoot21 Ising (1880) roemde het ‘ridderlijk eergevoel’ van de vier Heemskinderen,Ga naar eindnoot22 Slempkes (1918) hun ‘daadkracht’,Ga naar eindnoot23 en Daalder (1952) bezong de ‘moed en zelfverloochening’ van de Karolingische ridders.Ga naar eindnoot24 Maar er werd niet alleen een beroep gedaan op de moreel vormende kracht van de verhalen. De, in de ogen van de bewerkers, immorele elementen kon- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||
Bewerking van P. de Zeeuw in de serie Oud Goud (G.B. van Goor Zonen, 's-Gravenhage, circa 1940)
den ook bijdragen aan de ontwikkeling van de individuele lezers, namelijk aan hun maatschappelijke ontwikkeling. Daalder (1950) stelde zich bijvoorbeeld de vraag of men kinderen wel mocht binnenvoeren in de harde wereld van Reinout van Montalbaen en zijn broers. Hij antwoordde bevestigend: ‘Het is goed, jonge mensen zonder oogkleppen de wereld in te zenden die hen wacht: een realistische blik sluit idealisme niet buiten - ook dàt kunnen de oude chansons hen leren’.Ga naar eindnoot25 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||
Een anonieme bewerker had dezelfde functie al in 1907 verdedigd, toen hij zijn lezers expliciet opriep zich te hoeden voor types zoals Reynaert: ‘Daarin schuilt een goede les voor u, kinderen! Er zijn vele “Reintjes” in de wereld; gij zult er wel ontmoeten. Herinnert u dan het lot van Bruin, den beer, en Hinze, de wilde kat, en luistert niet naar hen als ze van uw zelfzucht trachten gebruik te maken, om u in hun macht te krijgen’.Ga naar eindnoot26 Toch hadden sommige bewerkers er bezwaar tegen bepaalde elementen in de bewerkingen voor kinderen te laten staan. P. Louwerse (1897) ergerde zich dusdanig aan het zegevieren van Reynaert, dat hij in zijn voorwoord ‘een heel ander begin en ook een heel ander slot’ aankondigde. In een voor- en naspel, geheel aan Louwerse's fantasie ontsproten, wordt Reynaert ontmaskerd door de koningsgezinde, maar aanvankelijk uitgestoten heer Wroeter de Mol. ‘Zoo ik hoop, zal het boek “Reintje de Vos”, zooals ik het u hier geef, geen kwaad, maar wel goed doen, en zult ge er bovenal uit leeren, dat het kwade slechts tijdelijk zegevieren kan. De overwinning is ten slotte altijd aan het goede,’ verantwoordde Louwerse zijn ingrijpen.Ga naar eindnoot27 | ||||||||||||||||||||||
Haar heden is verledenDe titel van Daalders ‘historisch-critische’ geschiedenis, Wormcruyt met suycker, verwijst naar een uitspraak van ene H. Jacobi over de in 1596 verschenen ‘zonderlinge combinatie van “Leerboek, vertaaloefening, zedelijk onderricht en uitspanningslectuur”’ Ghenouchelijke, eerlijcke ende profijtelijcke Propoosten, Exempelen ende Fabelen, al tot deucht aansporende, dienende tot Argumenten voor den kinderen. Daalder stelde echter dat dat inmiddels wel veranderd kon worden in ‘suycker met wormcruyt’ of zelfs alleen ‘suycker’.Ga naar eindnoot28 De pedagogische en educatieve functie van jeugdliteratuur werd nog steeds van belang geacht, maar was in de loop van de twintigste eeuw ondergeschikt gemaakt aan de opvatting dat kinderen in de eerste plaats plezier aan hun lectuur moesten beleven.Ga naar eindnoot29 In bewerkingen bleef de combinatie ‘lust en leering’Ga naar eindnoot30 echter van kracht. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de ondertitels. Körber (1851) schreef een ‘onderhoudende en leerrijke geschiedenis’ over kapitein Bontekoe, Streuvels (1909) bewerkte de Reynaert tot ‘een nuttig en vermakelyk verhaal voor grote en kleine kinderen’ en Daalder (1950) had zijn adaptatie van De vier Heemskinderen ‘van veel quaed gezuyvert en tot vermaek der jongheyd toegelaeten’. Uit de voorwoorden blijkt ook dat verstrooien nog steeds in dienst stond van vormen: ‘Gelijk men smid wordt door te smeden, zoo leert het kind slechts lezen door te lezen. Véél, véél lezen, dat is de ware weg. En de leesboekjes mooi en aantrekkelijk maken, opdat het kind met plezier leest en zich graag en geheel aan de leesles geeft, dat is het machtige middel’,Ga naar eindnoot31 staat er te lezen in de schooluitgave Van Koning Karel en Elegast, uitgegeven in de serie Klasbibliotheek in 1929. Kinderen kunnen genieten én groeien tegelijkertijd, vond Slempkes (1918). Als schoolmeester rechtvaardigde hij zijn keuze voor het bewerken van De vier Heemskinderen met een opvatting over de aard van het kind die vigeerde in het onderwijs. Hij schreef: ‘Zij is in haar denken “middeleeuwsch”, en staat veel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||
dichter bij menig ridderverhaal dan bij geschriften van jonger datum. Haar heden is verleden, en het nu ligt in haar toekomst. Onze kinderen [...] zijn nog lang niet opgegroeid tot de moderniteit, en doorgronden gemakkelijker oud dan nieuw’.Ga naar eindnoot32 Slempkes nam hiermee stelling in een kwestie die het literatuuronderwijs in de eerste helft van de twintigste eeuw bezighield. Het ging om de volgorde waarin de literatuurgeschiedenis behandeld moest worden: chronologisch, omgekeerd-chronologisch of concentrisch. Dat laatste hield in dat in elk leerjaar de gehele literatuurgeschiedenis doorlopen werd, waarbij de teksten die werden gelezen opklommen in moeilijkheidsgraad. Voorstanders van de omgekeerd-chronologische methode gingen ervan uit dat kinderen gemakkelijker aansluiting zouden kunnen vinden bij de moderne dan bij de oudere letterkunde en pleitten er daarom voor om te beginnen met recente literatuur.Ga naar eindnoot33 Slempkes bevond zich in het kamp van de chronologische methode, net als J. Leest, de schrijver van het onderwijstheoretische boek Het voortgezet onderwijs in de moedertaal (1932): Veel letterkunde uit vroeger tijd staat door beelden, gevoelens, onderwerpen en idealen dichter bij de jeugd dan de tegenwoordige. Hoofdzakelik zal dat daarvan het gevolg zijn, dat vroeger schrijversgeslachten werkelik primitiever, minder gecompliceerde gevoelens hadden, altans uitdrukten, dan de tegenwoordige, zodat zij bij de jeugd en half-ontwikkelden van tans vrij gemakkelik aansluiting vinden.Ga naar eindnoot34 Er spreekt een negentiende-eeuwse erfenis uit deze redenering. Om de superioriteit van de moderne, westerse samenleving over primitieve samenlevingen te betogen, werden toen de laatste gelijkgeschakeld aan samenlevingen uit vroeger tijden. Zij werden als het ware op een tijdslijn naar voren geplaatst. Beide werden ‘primitief’ genoemd, waarmee zowel oud/historisch, als primitief ontwikkeld, eigenlijk niet-westers, werd bedoeld. Om nu het ontwikkelingsproces van oud naar modern te beschrijven werden het primitieve en het kinderlijke aan elkaar gekoppeld. Het opgroeien van een individu werd een metafoor voor de ontwikkeling van de maatschappij; primitieve samenlevingen vertegenwoordigden de kindertijd van de mensheid.Ga naar eindnoot35 Daalder greep in 1950 terug op deze redenering en combineerde hem in zijn voorwoord bij De historie van de vier Heemskinderen met een romantisch verlangen naar vervlogen tijden: Er is ongetwijfeld een sterke verwantschap tussen hen [de kinderen] en de primitieve kunstenaars, die deze wereld uitbeeldden. Ook zij kennen de tegenstrijdigheden in de jeugdgemeenschap en in de eigen ziel, ook bij hen zoekt men vergeefs naar schakeringen tussen wit en zwart. De fijne, genuanceerde ethiek der bezonnen volwassenen, het relativisme van de moderne mens is hun vreemd en wie ze hun opdringt, anticipeert en bereikt gewoonlijk het tegengestelde van zijn doel. Zij mogen nog haten en vereren, verguizen en bejubelen, balanceren tussen positieve en negatieve neigingen - ook voor hen geldt nog de onmiddellijke verbondenheid van zonde en straf, het besef, dat daden meer zijn dan gedachten en consequentie te verkiezen is tussen alle opportunisme. En hun vormgeving verschilt maar weinig van die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||
der middeleeuwse jongleurs: een sober en direct woord, geladen met sentiment, is hun vertrouwder dan de phraseologie van de moderne mondaine en babbelzieke mens.Ga naar eindnoot36 Ontwikkeling is in zijn uiteenzetting een belangrijk concept. Daalder plaatste de kinderen die het verhaal moesten gaan lezen, ‘hen’, en de degenen die het verhaal hadden gecreëerd, de ‘primitieve kunstenaars’, tegenover de ‘bezonnen volwassenen’ en de ‘moderne mens’. In eerste instantie lijkt de
Illustratie van Rie Kooyman bij De historie van de vier Heemskinderen van D.L. Daalder (1950)
vergelijking negatief uit te pakken voor het kind en de kinderlijken: ze dachten zwart-wit en ongenuanceerd, terwijl moderne volwassenen beschikten over een ‘fijne, genuanceerde ethiek’ en ‘relativisme’. Doordat Daalder echter het woord ‘anticiperen’ heeft gebruikt, wordt het concept van ontwikkeling opgeroepen en slaat de redenering om ten gunste van het kind en de kinderlijken. Een positieve waardering van de opvatting dat zij nog extremen mochten ervaren - haten en vereren, verguizen en bejubelen - en dat zij zich konden uitdrukken met ‘een sober en direct woord, geladen met sentiment’ wordt tegenover een negatieve waardering van de ‘phraseologie van de moderne mondaine en babbelzieke mens’ geplaatst. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||
Daalder koos dus partij voor het kind en de kinderlijken en combineerde hiermee het metaforische gebruik van het kind als de fysieke en psychologische representatie van een maatschappij in ontwikkeling met de verheerlijking van voorbije tijden. Hij verantwoordde daarmee niet alleen zijn keuze voor de brontekst, maar beargumenteerde meteen waarom kinderen de tekst moesten lezen: zij konden ervan genieten en er uit leren door zich ermee te identificeren. | ||||||||||||||||||||||
Onze grote kinderen wachten er op!Het is opvallend dat maar weinig bewerkers zich in hun voorwoorden tot de kinderen zelf richtten. Vaak richtten zij zich over de hoofden van de kinderen heen tot volwassenen. Slempkes (1918) schreef zijn voorwoord zelfs alleen voor hen: ‘Een voorbericht dat de jeugd wel mag overslaan,’ kopte hij het.Ga naar eindnoot37 Dat auteurs van kinder- en jeugdboeken zich nooit uitsluitend op een publiek van kinderen richten is intussen een veelvuldig aangetoond fenomeen. Dubbele geadresseerdheid is een van de belangrijkste kenmerken van kinderen jeugdboeken. Zowel op het niveau van de productie, als op het niveau van de consumptie van jeugdliteratuur maken volwassenen de dienst uit. Kinderen beschikken nu eenmaal cognitief-emotioneel en materieel niet over de mogelijkheden om zonder hulp deel te nemen aan het literaire communicatiespel. Terwijl een volwassen auteur een kinderboek construeert op basis van zijn beeld van de competenties van de kind-lezer, bepalen deze zogenaamde ‘bemiddelaars’ welke boeken goed en geschikt zijn voor welke kinderen.Ga naar eindnoot38 Dit betekent dat boekhandelaren, bibliothecarissen, ouders, pedagogen en leraren functioneren als de ‘gate-keepers’ van het jeugdliteraire communicatieproces. Wanneer een auteur er niet in slaagt hen ervan te overtuigen dat zijn boek geschikt is voor kinderen, zal het boek zijn eigenlijke publiek niet bereiken. De bemiddelaars filteren het boekenaanbod. Het kind staat onder literaire curatele. Hiervoor is aangetoond dat de bewerkers bij het verantwoorden van hun bewerking inderdaad probeerden aan te sluiten bij heersende opvattingen over de aard van het kind en kinderen en lezen. Het blijkt dat hun pleidooi voor het belang van het leren kennen van het literaire erfgoed bemiddelaars die zich professioneel met jeugdliteratuur bezighielden had overtuigd; in lijsten met aanbevolen kinderboeken en manifesten die handelden over de vraag waar goede jeugdboeken aan zouden moeten voldoen komen titels van bewerkingen veelvuldig voor.Ga naar eindnoot39 De correspondentie tussen Daalder en de toenmalige uitgever van G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij over de serie Oude Verhalen onthult echter dat de verkoop nog wel wat te wensen overliet. ‘De werkjes zijn naar ons blijkt moeilijk te exploiteren,’ schreef Van Goor op 9 maart 1925 aan Daalder over de eerste twee delen, De wonderlijke geschiedenis van Ferguut en Floris en Blancefloer. Het derde deel van de serie, de Ilias, lag klaar om gedrukt te worden, maar Van Goor was terughoudend in het doen van toezeggingen voor een vierde deel: ‘[...] over het geheel genomen blijven wij over het resultaat zeer onvoldaan en nu de exploitatie | ||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||
van de “Ilias” moet blijven liggen tot 't volgend jaar zouden wij met de “Odyssee” in ieder geval moeten wachten tot 1927 en op bevredigender resultaten [...]’.Ga naar eindnoot40 De grootste afnemer van zijn bewerkingen bleek Daalder zelf te zijn. Hij voerde Ferguut en Floris in als lesmateriaal op zijn eigen school.Ga naar eindnoot41 De briefwisseling staakte in januari 1926. Van een vierde deel is het nooit meer gekomen. Of kinderen zelf enthousiaster meeleefden met de in nieuwe jasjes gestoken ‘helden en heldinnen’, waar het Daalder immers allemaal om begonnen was, blijft ook de vraag. In 1928 hield Daalder een enquête onder alle leerlingen op zijn hbs in Alkmaar, waarin hij hen naar hun literaire voorkeuren vroeg. De resultaten verschenen op 15 september 1928 in Het kind. De voorkeur van 12- tot 15-jarige jongens bleek uit te gaan naar indianenverhalen, geschiedkundige vertellingen, kwajongensboeken en ‘ernstige verhalen over jongensleven’. Mythen, sagen en legenden lazen zij maar zelden. Ook na deze leeftijd vonden slechts sommige jongens bevrediging in oude verhalen. Bij de meisjes werden mythen, sagen en legenden in het geheel niet genoemd.Ga naar eindnoot42 In 1938 herhaalde Daalder zijn onderzoek, dit keer onder de leerlingen van drie openbare lagere scholen in Alkmaar. De uitkomsten bevestigden volgens hem de resultaten van het onderzoek naar de literaire voorkeur van de jeugd dat uitgevoerd was door Charlotte Bühler onder 8000 Oostenrijkse kinderen in 1923. Ook hieruit bleek dat kinderen niet graag mythen, sagen en legenden
Enquête Charlotte Bühler, Wenen 1923 [uit D.L. Daalder, Wormcruyt met Suycker. De Arbeiderspers, Amsterdam 1950, p. 11]
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||
lazen. Jongens en meisjes van elf jaar hielden er nog het meest van. 16 procent van de jongens en 13 procent van de meisjes van die leeftijd gaf aan graag sagen te lezen. Maar de sprookjes kregen respectievelijk 27 en 45 procent van de stemmen. Onder achtjarigen was het contrast nog veel groter: 2 procent voor de sagen van zowel jongens als meisjes en 71 en 84 procent voor de sprookjes. Na het elfde jaar verschoof de voorkeur voor sprookjes bij de jongens naar avonturenverhalen en bij de meisjes naar meisjesboeken.Ga naar eindnoot43 Heel eerlijk vermeldde Daalder in Wormcruyt dat zijn Oude verhalen inderdaad weinig succes haddenGa naar eindnoot44 en dat uit zijn onderzoek bleek dat mythen, sagen en legenden vrijwel niet gelezen werden.Ga naar eindnoot45 Dit weerhield hem er echter niet van op te roepen tot een nog intensievere cultivering van het braakliggende terrein van de volksliteratuur. ‘Onze grote kinderen wachten er op!’Ga naar eindnoot46 Daalder bleef ervan overtuigd. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie van genoemde bewerkingen
|
|