Zacht Lawijd. Jaargang 6
(2006-2007)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Georges Wildemeersch
| |
[pagina 39]
| |
Henri Vandeputte in zijn boekhandel te Oostende omstreeks 1951 (Foto Antony, Oostende)
Aan zijn vriend, de schilder Roger Raveel (1921) schreef hij eind maart 1948: ‘Ik ben druk aan het werk hier. Duizenden dingen te doen. Sociale wetten en tarieven voor niet of wel gesyndikeerde werklui, vraagt hier iemand naast mij. Onmenselijk voor onmathematisch aangelegde Hugo. [...] Dit zijn de dingen die ik dirigeer: 1) Het Handelsblad der Kust. (weekblad.) 2) Drukkerij Carillon 3) Uitgeverij Le Carillon’. | |
[pagina 40]
| |
Claus ontwikkelde tal van initiatieven, waaronder het plan om bij Le Carillon een jongerentijdschrift uit te geven, Janus, een tweetalig blad, waarvan de ondertitel zou luiden: ‘Maandelijks cahier voor letterkunde. Cahiers mensuels des lettres’. De relatie met zijn vader verslechterde echter zienderogen en het tijdschriftplan strandde in oktober 1948 definitief op het veto van vader Claus. Op 1 september 1948 had zoon Claus al een huurovereenkomst gesloten met de eigenaar van het Oostendse Hôtel de Londres op de Zeedijk 15. Omdat het gezin Claus op 15 oktober 1949 officieel uit Oostende vertrok, koos de oudste zoon kort daarop, op 24 november 1949 het hotel als zijn vaste verblijfplaats. Dat adres bleef zijn officiële domicilie tot 25 april 1955, dag waarop hij, na omzwervingen in Parijs (1950-1952) en Italië (1953-1955), in Gent belandde. Andere literaire initiatieven uit het begin van zijn Oostendse tijd hebben betrekking op het schrijven in vrij korte tijd van zijn debuutroman De eendenjacht - naar aanleiding van de Leo J. Krynprijs omgedoopt tot De Metsiers - en op het vertalen van een hele reeks literaire teksten uit het Frans. Aan zijn vriend Raveel stuurde hij in de maanden april en mei 1948 meer dan twintig vertaalde teksten van uiteenlopende auteurs zoals Guillaume Apollinaire, René Daumal, Henri Michaux en Jules Supervielle. Natuurlijk had Claus ook daarvoor al een levendige belangstelling voor de Franse literatuur. Die interesse werd gevoed door Franstalige vrienden als de dichter Leo Aerts (1923, pseudoniemen: Gerard Van Elden en Francis Lepiat) en de schilder-schrijver Victor - ‘Tito’ - Van der Eecken (1912-1987). In september 1947 had hij al een gedicht van Paul Eluard vertaald, in december van hetzelfde jaar had hij Antonin Artaud opgezocht in de Parijse Bar Vert en nauwelijks een week na diens dood, op 4 maart 1948, had hij een huldegedicht geschreven voor deze diepbetreurde en -vereerde poetè maudit.Ga naar eindnoot2 In die tijd nam Claus' belangstelling voor de Franse literatuur in het algemeen en voor de moderne Franse poëzie in het bijzonder hand over hand toe. In een autobiografische terugblik, opgenomen in de verhalenbundel Gebed om geweld (1972), omschreef hij het jaar 1948 als: ‘Onderdompeling in het surrealisme’. Het is bijzonder aannemelijk dat zijn kennis van die literatuur in uitnemende mate werd gestimuleerd door zijn contact met Henri Vandeputte.
De lezers van Zacht Lawijd kennen deze merkwaardige man. Manu van der Aa schreef er in juli 2004 een aardig artikel over.Ga naar eindnoot3 Geboren in Schaarbeek op 16 februari 1877 was Henri Vandeputte meer dan vijftig jaar ouder dan Claus. Voor de vrijgevochten, antiautoritaire Claus was dit een vaderfiguur van wie de autoriteit probleemloos aanvaard werd. Vandeputte had in het begin van de twintigste eeuw als dichter naam gemaakt in de Belgisch-Franse literatuur. Hij werd echter vooral bekend als oprichter en redacteur van diverse tijdschriften, die ten dele gefinancierd werden door zijn gefortuneerde vader. Het bekendste en succesrijkste van deze tijdschriften, Antée (1905-1908), opgericht met zijn vriend Christian Beck, verdedigde het zogenaamde naturisme. Het wordt algemeen beschouwd als één van de belangrijkste literaire tijdschriften in Franstalig België voor de Eerste Wereldoorlog en als de voorloper van de Nouvelle Revue Française. Opvallend was de ruime medewer- | |
[pagina 41]
| |
Reclamedrukwerk door Unica Uitgaven, de oorspronkelijke Oostendse uitgever van de roman De eendenjacht [Studie- en documentatiecentrum Hugo Claus, Universiteit Antwerpen]
king van bekende Franse auteurs als André Gide, Henri Ghéon, Paul Claudel, Francis Jammes en Colette. Vandeputte was bevriend met tal van schrijvers, waartoe Michel de Ghelderode, Max Jacob en Charles-Louis Philippe behoorden. Na zijn succesvolle start in de literatuur was het lot hem minder gunstig gezind. Zijn huwelijk liep op de klippen - ‘j'étais ce que Molière et Crommelynck appellent cocu’ - en hij maakte torenhoge gokschulden. Hij vluchtte naar de Verenigde Staten, oefende er diverse beroepen uit, keerde tegen 1910 terug naar Europa en ging in Parijs aan de slag als publiciteitsagent en broodschrijver. Later zal Pierre Fontaine hem omschrijven als ‘Personnage de légende, qui a tout fait et plus encore que vous n'imaginez: banquier, trappeur, marchand de diamants, businessman, professeur, joueur, écrivain publique, bibelotier, courriériste; poète! poète! poète!’.Ga naar eindnoot4 Begin van de jaren twintig verblijft Vandeputte in Oostende en daar gaat het hem opeens ongehoord voor de wind. Hij wordt aandeelhouder en directeur van het dagblad Le Carillon. Ondanks zijn gokverslaving verwerft hij een belangrijke positie in het casino. Hij wordt ‘directeur des fêtes et des jeux du Kursaal d'Ostende’, ‘secrétaire général’, administrateur van de Société ‘Les Palaces d'Ostende’, hij organiseert tentoonstellingen, concerten en literaire avonden. Hij is er bevriend met schilders als James Ensor, Felix Labisse en Léon Spilliaert. Tijdens de winters ruilt hij zijn Oostendse herenhuis voor | |
[pagina 42]
| |
een villa in Zuid-Frankrijk, hij verzamelt porselein en schilderijen - hij bezit op een bepaald moment, naar eigen getuigenis, 75 werken van Spilliaert - en schrijft poëzie. In 1932 - hij is dan 55 - wordt hij gehuldigd en Michel de Ghelderode omschrijft hem bij die gelegenheid als ‘le fraternel, le voyant, le très humain, le precurseur, l'ignore, le fier, l'humble, l'anti-cabotin, l'anti-politique, qui traverse la vie en demandant de l'affection et de la joie - et non des applaudissements’.Ga naar eindnoot5 In 1933 verstomt plots alle applaus: de Palaces d'Ostende gaan failliet en al wordt het casino meteen weer opgestart, toch verliest Vandeputte - in niet opgehelderde omstandigheden - zijn werk. Die slag komt hij niet meer te boven. Hij zoekt een betrekking in Frankrijk, werkt een tijdlang in het casino van Namen, houdt enkele jaren Galerie Janus in Antwerpen open en schrijft populair bedoelde romans die geld in het laatje moeten brengen, maar waarvoor hij vaak geen uitgever vindt. Familieleden, vrienden en bekenden krijgen steeds vaker en steeds indringender vragen om geld. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is hij weer in Oostende, waar hij boekverkoper wordt bij Librairie Corman. Na de oorlog duikt Mathieu Corman (1901) weer op en de relatie tussen beide mannen raakt al snel ernstig vertroebeld: ‘les ennuis viennent toujours de ce que mon savoir-faire et les sympathies que je suscite inspirent jalousie à ceux au-dessus de moi ou autour de moi’. In de Madridstraat 2 opent Vandeputte in april 1946 een eigen kleine boekhandel, niet zonder ironie La Librairie de la Bibliothèque genoemd, maar de schulden worden er niet minder door. Hij leeft van vervaldag naar vervaldag zonder enig perspectief. In zijn Librairie verkoopt en verhuurt hij zijn eigen Bibliothèque en biedt er eigen en andermans schilderijen te koop aan. Nog meer dan voorheen vormen zijn brieven één lange smeekbede om geld en steun. ‘Ma croix c'est mes finances’, ‘L'emmerdant c'est la finance’, ‘C'est la Finance qui est une impasse’. En steeds vaker ook duiken misantropische geluiden op, zoals in de brieven aan Marie, de dochter uit zijn derde huwelijk: ‘Tu ne trouves pas qu'on a assez vu les humains, en général, pour se voir encore infliger une revoyure dans ce que vous appelez l'autre monde?’ Of nog: ‘Ce sont les seuls êtres que j'aime encore passionnément, les gosses qui n'ont pas deux ans’. Op 28 januari 1948 schrijft hij: ‘Que je voudrais perdre la vie! Je n'existe plus que pour parer à des ennuis, voir ceux-ci augmenter chaque jour et jamais plus une joie’.Ga naar eindnoot6
Het is deze man die Claus in de loop van 1948 - ‘cette affreuse année 1948’ - in Oostende leerde kennen. Claus was overigens niet de enige Vlaamse schrijver met wie Vandeputte goede relaties onderhield. Er was ook de in Oostende geboren en getogen dichter-ambtenaar Karel Jonckheere (1906). Vandeputte omschrijft Jonckheere in zijn brieven nu eens als ‘mon ami’ en dan weer als ‘ce polichinelle’, een weinig fijnzinnige aanduiding voor een wat bespottelijke en potsierlijke persoon zonder veel karakter.Ga naar eindnoot7 In zijn memoires Waar plant ik mijn ezel? (1974) schrijft Jonckheere lovend over de man die hij enkele decennia lang gekend heeft. Hij noemt hem ietwat pompeus ‘een prins van de geest, kroonluchter aan de Belgisch-Franse zoldering’ en ‘een briljant illusionist’. Ongetwijfeld eenzijdig, want niet geheel vrij van zelfprojectie, bor- | |
[pagina 43]
| |
stelt Jonckheere volgend wat breed uitgevallen portret: ‘Alle snobisme was hem vreemd en zijn vlot Frans had de kleur van de weemoedige, je-m'en-foutistische woordenschat van de dichters van de “Chat noir”. Wonderwel paste zijn taal in een diepe, warme fluwelen stem. Dit nonchalante verhief hij tot hoge kunst als het gesprek een zinvolle basis kreeg want hij was briljant onevenwichtig als hij te luchtig zijn tobben wilde vergeten. Zowel mondeling als schrijvend beoefende hij een sprankelende welsprekendheid van het type oeverloze fantasie, cynisch gerelativeerd door een fatumgebaar dat zijn bastoon onmeedogend kon onderbreken. Op de tribune van de Kursaal stelde hij met evenveel zwier als de sprekers zelf, Georges Duhamel voor, meester Moro-Giaferi, Paul Claudel, wier zinnen konden wuiven als vederbossen. Daarna kwam hij in de rotonde zitten naast een vertrouwd Oostendenaar om, met bengelende sigaret, ons in het oor te fluisteren: “Ecoutons donc cette putain” (Even luisteren naar die hoer). Een vriend heb ik Vandeputte nooit mogen noemen, al voerden we menig open gesprek over snobs en bourgeois, over het baldadig of teder avontuur dat bestaan heet, over het “stemmen” van verzen zoals we het noemden. Wie ook maar één zegbaar vers had gepleegd mocht tot zijn literaire familie behoren. [...] Hij vertelde fragmenten uit zijn denderende loop-baan, die ik als puzzelstukjes tussen wèl bekende slierten voegde. Meer dan eens was hij een rijk man geweest maar zijn speeldrift in casino's en op hippodrooms stortte hem telkens weer in de “put”. Want de vertaling, de betekenis van zijn familienaam, kende hij mistroostig wonderwel. [...] Ieder tam dichter wens ik de lektuur toe van Henri Vandeputtes boeken. Hij boeide mij als bezeten pantheïst, als breidelloze fantast, als vernuftig goochelend woordartiest. [...] Ik bewonderde ook zijn vlinderende werklust, zijn weergaloze “présence”, zowel in hem als om hem heen. [...] Hij bezorgde me zoveel vitalistische poëtiek, verschalende wijsheid en chant-du-monde-huiveringen dat ik met enige wroeging mij tot een streng gewetensonderzoek als Vlaming dwong. Daarenboven meen ik dat ook hij het was die met zijn fascinerend causeurstalent en een paardegeheugen mij de champagnesmaak van de literaire anekdote meegaf. Ik ben zijn ruige discipel gebleven’.Ga naar eindnoot8 In een brief van 6 april 1963 herinnert Jonckheere Claus aan een Oostendse bezienswaardigheid, namelijk de eerste verdieping van de Sint-Pieterstoren, mondgemeen - wegens zijn op zichzelf staande, achthoekige vorm - de Peperbus genoemd. Jonckheere verwijst er onder meer naar zijn hernieuwde bezoek aan het gebouw in het gezelschap van de Nederlandse dichteres Ankie Peypers (1928): ‘Je kent onder de Peperbus te Oostende die surrealistische krocht door mijn stadsgenoten het Vagevuur genoemd. Achter geteerde tralies zwemmen tot hun midden geplaasterde vrouwen en mannen in blanke vuurtongen. Als kind stond ik daar dikwijls te grijnzen, ik geloof zelfs dat ik daar mijn grijnzen heb geleerd. Onlangs stond ik er weer met Ankie Peypers. Als men op mijn leeftijd niet veel meer te tonen heeft, toont men graag zijn onschuldig verleden’. Claus reageert op deze brief in een ongedateerd schrijven, dat het poststempel 7 mei 1963 draagt: ‘Ah, die krocht te Oostende! Ik werd er heen geleid (zoals Ankie Peypers door jou) door een dichter die iedereen vergeten heeft, geloof ik, en die in mijn privé-Pantheon zal blijven: | |
[pagina 44]
| |
Henri Vandeputte. Hij schrijft over die krocht ergens in zijn bundel: Le Poème du Poète, maar ik heb het boekje niet meer,- had anders geciteerd’.Ga naar eindnoot9 Een andere getuigenis van Claus over Vandeputte is te vinden in een ongepubliceerd interview met Freddy de Vree: ‘In 1948 trok ik naar Oostende, waar ik bevriend raakte met de zeer miskende Franstalige dichter Henri Vandeputte, wiens carrière trouwens een voorbeeld was van vrije evolutie: Vandeputte was vóór mijn tijd directeur van de Kursaal van Oostende, toen de Duitse aristocratie bij hem kwam gokken. Hij was extravagant rijk. Hij bezat de mooiste porseleinverzameling van Europa. Vandeputte werd achtereenvolgens directeur van steeds kleinere casino's, die van Namen, die van Blankenberge, die van Heist. Tenslotte bezat hij alleen nog een klein boekhandeltje. Henri Vandeputte was bevriend met alle grote Franse dichters, en ik liet hem daar honderduit over vertellen. Hij was een goeie vriend van Blaise Cendrars via wie hij interessante details kon overleveren over de schrijvers die mij boeiden’.Ga naar eindnoot10 Op het eerste gezicht bestaat er weinig verwantschap tussen Claus en deze extraverte verteller en zelfverklaarde optimist. In Claus' tweede roman De hondsdagen wordt hij voorgesteld als ‘de oeroude boekhandelaar van James Ensor, die toen nog leefde in dezelfde straat’ en die van de oude schilder zei: ‘il est vieux, vi-eux, met een geplooide grijns, die zijn gezicht hatelijk, nijdig maakte’.Ga naar eindnoot11 Zonder te beweren dat Vandeputte Claus beïnvloed heeft, kan men bij nader toezien vaststellen dat er een opvallende affiniteit bestaat tussen de Franstalige dichter en de latere Claus zoals die zich met name na zijn Oostendse tijd ontwikkeld heeft: zij houden beiden van spel en avontuur, zij schuwen exaltatie, genotzucht noch sensualiteit, zij zweren bij vrijheid en onafhankelijkheid en zij zijn beiden uitgesproken vrijzinnige, ongelovige schrijvers, die meer dan eens scherp uithalen naar God en zijn volgelingen. Voor Claus waren dit in de eerste plaats elementen die hij gepuurd had uit eigen ervaring én uit zijn lectuur van de surrealisten. Ook Vandeputte stond niet afkerig tegenover het surrealisme. In zijn ogen had Breton slechts benoemd ‘ce que nous reconnaissons tous comme la seule source légitime de la poésie’ en was het surrealisme gemaakt ‘que pour les bons poètes’. Maar voor Claus was niet alleen de literatuur, maar was ook de surrealistische moraal belangrijk.Ga naar eindnoot12 Vandeputte was voor de jonge kunstenaar een gulle bron van informatie met betrekking tot de moderne stromingen in literatuur en beeldende kunsten. Bovendien was hij een man die inzicht had in de manier waarop de literaire wereld was georganiseerd en die interessante contacten had. Claus werd door de oude man met ironie maar ook met genegenheid en sympathie bekeken. In Le Phare dimanche van 26 maart 1950 - Claus had amper twee dichtbundels gepubliceerd en het manuscript van de roman De Metsiers werd zopas bekroond met de Krynprijs - publiceerde Vandeputte een lange beschouwing onder de titel ‘Petite ou grande révélation - Hugo Claus’. Hij prees er ‘l'intelligence, le charme, la précision dans le naturel, l'abondance’ van zijn jonge vriend en loofde zijn ‘jeunesse authentique’. Maar ook hier was de humor nooit ver weg. Vandeputte kondigde de geboorte aan van dit nieuwe literaire talent met een verwijzing naar... de geboorte van Christus: | |
[pagina 45]
| |
Reclamedrukwerk door de Brusselse uitgeverij A. Manteau voor de ondertussen tot De Metsiers omgedoopte roman De eendenjacht [Studie- en documentatiecentrum Hugo Claus, Universiteit Antwerpen]
| |
[pagina 46]
| |
Titelpagina van de in 1953 uitgegeven Franse vertaling van de debuutroman van Hugo Claus De eendenjacht.
‘Et encore Noël pour tous les ciels de Flandre et d'Israël! Un poète nous était né - Hugo Claus - et il vient de se révéler romancier de non moins de mérite’. Hij zag overeenkomsten tussen Claus' poëzie, die van Paul Eluard en die van... Henri Vandeputte: ‘Poésie syncopée, où l'émotion s'arrête quand elle n'a plus rien à dire, comme dans Eluard, où le terre-à-terre ne perd jamais ses droits, comme dans Henri Vandeputte’. Op 23 juli 1949 liet hij aan zijn vriend, de Franstalige dichter, mediëvist en hoogleraar aan de Universiteit Gent Robert Guiette, met een kwinkslag weten: ‘Et sachez que j'ai découvert ici un poète flamand, Hugo Claus, 20 ans, qui a presque autant de talent que nous...’.Ga naar eindnoot13 Het dominante onderwerp in de brieven die Vandeputte tussen 1948 en 1952 aan Claus schreef, is geld. Op één enkele uitzondering na hebben alle brieven daarmee te maken. En ook alles wat Vandeputte in overleg met zijn jonge vriend onderneemt of zich voorneemt te ondernemen heeft daarmee direct of | |
[pagina 47]
| |
indirect te maken. Dat geldt bijvoorbeeld voor zijn bemoeienissen met het contract voor Claus' debuutroman en met de Franse vertaling van die roman. Het geldt ook voor het tentoonstellen van beeldend werk van Claus in zijn zaak. De verpauperde gentleman zal de jonge, behoeftige kunstenaar maar wat graag enkele tekeningen en schilderijen in de etalage van zijn boekwinkeltje hebben laten tentoonstellen. Voor Vandeputte was de verkoop van schilderijen even belangrijk, zoniet belangrijker dan de verkoop van tweedehandse boeken, want daar was meer aan te verdienen. In documenten uit die tijd is van een heuse tentoonstelling nergens sprake, ook niet in Claus' briefwisseling met vrienden-schilders als Roger Raveel. Vandeputte zwijgt erover in zijn beschouwing voor Le Phare dimanche van 26 maart 1950. Hij vindt het wel de moeite erop te wijzen dat Claus tekent en schildert en dat hij straks in Brussel zal exposeren, maar voegt daaraan toe: ‘Ne vous emballez pas! Ses caprices de dessinateur se tortillent encore trop à l'ombre de Kokoschka. Cela n'est pas clair. Ce n'est point palpitant. Ce n'est ni pur ni Hugo Claus’.Ga naar eindnoot14 Het meest verbazingwekkende aan de brieven van Vandeputte is dat ze nergens handelen over literatuur ofover lectuur. Men mag aannemen dat dat het onderwerp bij uitstek was van hun gesprekken. In de Nederlandse krant Het Parool wijdt Claus op 17 november 1951 een beschouwing aan de jonge, Belgisch-Franstalige schrijfster Béatrix Beck, die in 1952 de Prix Goncourt zal behalen met de roman Léon Morin, prêtre. Later zal hij zich er op beroemen dat hij haar voor het Nederlandse taalgebied heeft ontdekt. Het is ondenkbaar dat Vandeputte niet over deze schrijfster zou hebben gesproken: zij was de dochter van één van zijn intiemste, vroeg overleden vrienden Christian Beck, met wie hij het tijdschrift Antée had opgericht, en zij was de secretaresse van een van zijn vroegste Franse literaire contacten, namelijk André Gide. Dat Vandeputte Claus suggesties aan de hand deed en boeken aanbeval, blijkt uit zijn briefwisseling met anderen. Zo schrijft hij aan Robert Guiette op 4 november 1948 naar aanleiding van diens bundel L' Autre Voix (1948): ‘Je vous ai fait lire à Claus, un petit poète flamand, un ange, qui aime ça autant que moi’. Op die manier kwam voor de jonge Claus ongetwijfeld een groot stuk van de internationale avant-garde binnen handbereik.Ga naar eindnoot15 Eén keer schrijft Vandeputte wel over literatuur, namelijk in de eerste bekende brief aan Claus uit 1948 waarin hij verslag uitbrengt van zijn lectuur van diens eerste bundels. Hoe groot Vandeputtes kennis van het Nederlands was, is niet bekend. Op 9 mei 1936 schrijft hij aan zijn dochter Marie dat hij de roman Tsjip gelezen heeft, een roman van ‘un nouvel ami à moi, Ellscott’: ‘Dommage que tu ne lises pas le flamand. (Moi maintenant presque comme le français et j'en ai cinq centimes de fierté.).’ Acht jaar later, op 21 oktober 1944, schrijft hij haar: ‘En cherchant bien, je trouve encore tous les deux jours un nouveau livre à lire. D'ailleurs, j'apprends le flamand à fond. Jamais trop tard, comme ils disent’.Ga naar eindnoot16 Dit is niet zonder belang, gelet op de ambitie van Vandeputte om Claus' debuutroman in het Frans te vertalen en er zelfs een Parijs' uitgever voor te zoeken. De meeste brieven handelen over de uitgave van Claus' debuutroman en over de Franse vertaling. Omdat niet alle documenten bekend zijn, en in het bijzonder omdat Claus' brieven aan Vandeputte ontbreken, zijn onom- | |
[pagina 48]
| |
stotelijke conclusies niet altijd mogelijk. Maar op grond van de beschikbare gegevens zijn twee vermoedens gewettigd. Eén. Blijkbaar had Claus nog voor het juryoverleg was afgerond goede redenen om aan te nemen dat hem de Leo J. Krynprijs zou worden toegekend.Ga naar eindnoot17 Twee. De Franse uitgave van De Metsiers heeft niet alleen zijn titel, maar ook zijn vertaling aan Vandeputte te danken. Die vertaling is inderdaad één van de weinige wonderwel gelukte projecten van Vandeputte. Alleen: toen La Chasse aux Canards verscheen droeg de titelpagina de vermelding: ‘Traduction d'Elly Overziers et Jean Raine’. Nochtans had Fasquelle Editeurs zijn vertaling aanvaard, getuige het contract dat Claus mede namens Vandeputte op 30 november 1951 in Parijs met Charles Fasquelle had afgesloten.Ga naar eindnoot18 Vandeputte overleed te Oostende op 4 april 1952. Het boek verscheen in het eerste trimester van 1953. Lydie Bourgoignie, Vandeputtes vierde en twintig jaar jongere levensgezellin, stuurde Claus op 2 mei 1952 een getypte brief:
14, Rue de Madrid Ostende 2 Mai 1952
Mon cher Hugo Claus,
Vous voyez que je vous appelle comme Lui. Il vous aimait. Moi aussi j'ai regretté de ne pas vous voir avant votre départ. Vous trouverez ci-joint la dernière lettre qu'il vous avait adressée chez Saverys. Je vous envoie également, comme vous me le demandez, une photo, prise l'an dernier. J'aimerais et je pense que je puis compter sur vous, avoir un exemplaire de l'article que vous écrirez. Lorsque vous aurez des nouvelles de Fasquelle au sujet de son manuscrit, vous serez bien gentil de m'en aviser. Vous savez quel grand type il était et tout ce que vous écrirez sur Lui sera un réconfort pour moi. Merci. Amitiés.
L. Bourgoignie-Vandeputte
Een artikel over Vandeputte van de hand van Claus werd niet teruggevonden. Het manuscript waarnaar Lydie Bourgoignie vroeg, droeg als titel Sultan Caïd. Dit was volgens de auteur een ‘exquis roman cochon’ die hij geschreven had om geld in het laatje te brengen. Het typoscript van de vertaling van De Metsiers of het typoscript van Vandeputtes eigen roman, allebei voorgelegd aan Fasquelle Editeurs, werden evenmin teruggevonden.Ga naar eindnoot19 |
|