ZL. Jaargang 5
(2005-2006)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 4]
Op het omslag: Menno ter Braak [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 3]
| |
‘Als een goed vaderlander’
| |
[pagina 4]
| |
naar buitenlandse voorbeelden. En het is ook bekend dat hij verrast en ontstemd was door de scherpe, afwijzende reacties op zijn boeken. De hetze breidt uit en ze leidt ertoe dat Walschap eerst de autoriteit van zijn katholieke critici - meestal leden van de clerus - ter discussie stelt. Vervolgens bekritiseert hij de rol van de kerk in de samenleving, omdat ze als instituut vervreemd is van de werkelijkheid van de gewone mens. Ten slotte wijst hij het katholieke geloof in zijn geheel af omdat het steunt op onbetrouwbare of broze fundamenten. Naar buiten uit neemt deze ontwikkeling tien jaar in beslag. In 1938, na het verschijnen van Sibylle, wordt Walschap ontslagen als redacteur van Dietsche Warande en Belfort. Juffrouw Maria Elisa Belpaire schrijft dat ‘men niet begreep hoe Walschap nog redacteur kan blijven van een katholiek tijdschrift’ en hij wordt gevraagd ontslag te nemen.Ga naar eind1 In 1939 verdwijnt Hooger Leven als gevolg van interne strubbelingen en Walschap verliest zijn vast inkomen. Pas in april 1940 publiceert hij zijn pamflet Vaarwel dan, waarin hij openlijk afscheid neemt van het geloof. In de beslotenheid van zijn overtuiging heeft dit proces veel minder lang geduurd. De verdediging van ‘katholieke’ kunst en cultuur verdwijnt uit zijn geschriften in 1935. Karel Wauters situeert het breekpunt in 1934.Ga naar eind2 Uit Walschaps brieven is nadien gebleken dat zijn afvalligheid nog verder teruggaat. In een brief aan August van Cauwelaert van 2 september 1933 heeft hij het over ‘de mensenkloterij op grote schaal’ die hij de rug heeft toegekeerd. En twijfels hebben hem al veel eerder overvallen.Ga naar eind3 | |
Een moegetergd manDe meeste zorgen maakt Walschap zich over zijn engagement in Hooger Leven. Op 1 oktober 1930 heeft de abdij van Averbode afstand gedaan van het blad en na veel gekrakeel hebben Walschap en Valvekens een overeenkomst getroffen: het blad is ondergebracht in een Naamloze Vennootschap Hooger Leven, met onder anderen hen beiden als aandeelhouders en beheerders. Walschap zit nu erg in over een clausule in een ‘onderhandse akt’ die hij met Valvekens heeft ondertekend, waarin staat dat zij geen van beiden kunnen worden ontslagen zolang ze niet ‘publiek zodanig van staat of faam veranderen’ dat ‘de betrekking met het blad moreel onmogelijk’ wordt.Ga naar eind4 Die clausule verhindert dat Walschap zijn geloofsverlies openlijk naar buiten kan brengen, omdat hij vreest daardoor zijn inkomen te verliezen. Hij lijdt erg onder het feit dat hij met zijn overtuigingen nog altijd ‘katholiek brood’ moet eten. Maar niet minder raakt hij ontmoedigd in zijn vruchteloze pogingen om zich uit de ideologische gevangenschap van het contract met Hooger Leven te bevrijden door ambtenaar te worden. Reeds in 1926 ziet hij een baan als ‘toezichter over de erkende bibliotheken’ in Antwerpen wel zitten, maar er is geen betrekking vrij. Twee keer weigert hij op voorstel van Frans van | |
[pagina 5]
| |
Cauwelaert redacteur van De Morgenpost (1921-1940) te worden, de Antwerpse editie van De Standaard. Hij mikt hoger, ook om praktische redenen. Vanaf 1933 ambieert hij ‘een plaats aan de staat’ die hem voldoende vrije tijd moet leveren om daarnaast te kunnen schrijven. Hij solliciteert (en roept daarnaast de voorspraak van goed gesitueerde kennissen in) naar een baan als perssecretaris bij het Nationaal Instituut voor de Radio (NIR) - (‘redacteur’ vindt hij te min) - of ‘onderbestuurder bij de gesproken uitzendingen’. Achtereenvolgens wordt hij ook geen leraar Nederlandse letterkunde aan de Koloniale Hogeschool in Antwerpen of leraar toneelletterkunde aan het Conservatorium, conservator van het Wiertzmuseum, bestendig secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, conservator van het Rubenshuis of docent aan het Hoger Instituut ter vervanging van Marnix Gijsen en Lode Zielens, als die voor langere tijd in het buitenland verblijven. Elke keer loopt hij de betrekking mis, vaak, meent hij, uit wantrouwen jegens hem om zijn onduidelijk geworden ideologische en levensbeschouwelijke achtergronden. Zo ontgoocheld en gekrenkt is hij omdat men hem met zijn faam en staat van dienst blijft weren als ambtenaar, dat hij op 22 september 1938 ontstemd een brief aan koning Leopold III schrijft: ‘Sire, Een moegetergd man wendt zich vertwijfeld tot U’.Ga naar eind5 Bij herhaling wordt in de briefwisseling met August Vermeylen, Fernand Toussaint van Boelaere en Julien Kuypers over een overheidsbetrekking gerefereerd aan zijn eventuele toetreding tot de vrijmetselarij. Walschap weigert aanvankelijk om de indruk te vermijden dat hij het doet ‘om een plaats te krijgen’.Ga naar eind6 Als hij in het voorjaar van 1939 geen uitzicht meer heeft op een benoeming, zoekt hij alsnog contact via Raymond Herreman. Die vergist zich in de motieven van Walschap en ontmoedigt hem zo dat Walschap zijn verdere leven lang alle uitnodigingen om tot de loge toe te treden (van onder meer Hubert Lampo en Carla Walschap, zijn dochter) afwijst.Ga naar eind7 Het liefst wilde hij inspecteur van openbare bibliotheken worden. In 1935 loopt hij een eerste keer een betrekking mis. In 1938 gaat het op het laatste ogenblik fout, als men het ‘statuut Camu’ inroept, dat zegt dat wie niet reeds tot het kader behoort of geen universitair diploma heeft, een examen moet afleggen. Maar dat examen wordt niet georganiseerd omdat het programma ervan niet vastgelegd is. Walschap ziet er een zoveelste ‘katholieke conspiratie’ tegen hem in.Ga naar eind8 Als na de bezetting de dichter Aimé de Marest ontslag neemt als inspecteur van Openbare Bibliotheken, suggereren de Duitsers Wies Moens als vervanger aan te stellen. Dan komen de ‘de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen en enkele vrienden’ tussen bij secretaris-generaal Marcel Nyns.Ga naar eind9 Nyns is één van de hoge ministeriële ambtenaren die het feitelijke bestuur van het land in handen hebben genomen, een Franstalige Brusselse vrijmetselaar die soms dwars tegen de wens van de bezetter in durft te gaan. Walschap krijgt de baan aangeboden, ‘mede om het opdringen van een minder gewenste kandidaat | |
[pagina 6]
| |
te voorkomen’.Ga naar eind10 Hij accepteert, aan het eind van zijn geduld, opgelucht omdat hij na een jaar zonder werk weer een vast inkomen heeft, zich van geen kwaad bewust, en op 24 oktober 1940 wordt hij aangesteld als inspecteur van Openbare Bibliotheken voor Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant. | |
Kamer der LetterkundigenEen maand eerder, in september 1940, beslist de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen te decentraliseren en in Antwerpen, Brussel en Brugge gewestelijke Kamers op te richten. Als reden daarvoor wordt onder meer de afgenomen mobiliteit genoemd. Maar het plan is ook onderdeel van een strategie. Voorzitter Maurice Roelants wil kost wat kost de eenheid bewaren, al herkent hij aanhangers van de ‘nieuwe orde’ onder de leden. Niemand hoeft daardoor partij te kiezen, niemand wordt genoopt zich openlijk tegen de bezetter uit te spreken. En zo kunnen represailles worden vermeden. Om dit te realiseren verklaart het bestuur van de Vereniging zich bereid een nieuwe structuur aan te nemen ‘waarbij gebruikt gemaakt werd van een aan de “nieuwe orde” ontleende terminologie en tegelijkertijd van een handige dosering van pro- en anti-duitsgezinde personaliteiten, om op die manier een voor iedereen voorlopig aanvaardbaar evenwicht te bereiken. (...) De bedoeling was kennelijk om alle literaire opvattingen en alle auteurs tegen mogelijke ingrepen te vrijwaren’.Ga naar eind11 Het plan komt al in juli 1940 ter sprake op verschillende vergaderingen en er circuleert ook een ontwerp ter ‘Reorganisatie van de Vereeniging van Letterkundigen die in de Federatie van Vlaamsche Kunstenaars de Landelijke Kamer der Letterkundigen wordt en leiding heeft op letterkundig gebied’. Om te zetelen in een ‘Algemene Raad’ worden gevraagd: Raymond Brulez, Filip de Pillecijn, Willem Elsschot, René Lissens, Marcel Matthijs, Wies Moens, Jozef Muls, Stijn Streuvels, Felix Timmermans en Cyriel Verschaeve. Een ‘Steunfonds’ zou worden beheerd door Jan Grauls, René Verbeeck, Emmanuel de Bom en Maurice Roelants. Walschap zou voorzitter van het ‘dagelijks bestuur’ van de ‘gouw Antwerpen’ worden, Roelants ad interim van de ‘gouw Oost-Vlaanderen’. Hoe weinig serieus het bestuur deze reorganisatie neemt, blijkt uit een ironisch briefje van Walschap aan Roelants, gedateerd ‘augustus 1940’. Het gaat uit van ‘Stadsgildemeester Gerard Walschap aan Rijksgildemeester Maurice Roelants' en de aanhef luidt ‘Mijn Leider’. Roelants heeft er (om toch misverstanden te vermijden?) bijgeschreven: ‘Te lezen in dezelfde geest als J. Kuypers: Rijksleider Roelants (Steunfonds). We lachten ons thuis zot’.Ga naar eind12 Walschap krijgt van Roelants de opdracht om bij Elsschot persoonlijk de bedoelingen van de ‘reorganisatie’ uiteen te gaan zetten en hem ertoe te overhalen in de ‘algemene raad’ te zetelen. Maar hij kan hem niet overtuigen.Ga naar eind13 De ‘Kamer der Letterkundigen’ van Antwerpen wordt gesticht op 7 september 1940 in het Billard Palace aan het Koningin Astridplein. | |
[pagina 7]
| |
[Amvc-Letterenhuis]
Onder meer door de vertragingspolitiek van secretaris-generaal Nyns krijgt de collaborerende Kunstenaarsgilde niet de greep en de invloed op het culturele leven die ze zich had voorgesteld. Daardoor kunnen de Kamers van de VVL het zich veroorloven te weigeren samen te werken met de Kunstenaarsgilde. Walschap wordt voorzitter van de Antwerpse Kamer van Letterkundigen van de VVL, en ‘Mijn eerste voorzittersdaad was, eigenmachtig en tegen het overig bestuur in, een vrijmetselaar als penningmeester aan te stellen en een andere vrijmetselaar als erevoorzitter’,Ga naar eind14 respectievelijk Frans Smits en Lode Baekelmans. Er wordt van in den beginne afgesproken dat men door een aanwezigheidspolitiek gaat proberen de invloed van de bezetter en de collaboratie op een afstand te houden. ‘De redenering was de volgende: waar wij zijn, komen er geen pro-Duitse elementen’, schrijft Herman van de Vijver.Ga naar eind15 Het is ook de bedoeling de activiteiten van de Kamer te laten stremmen. Eerst organiseert ze een avond over Gezelle, met wie ze zich niet compromitteert, in de KNS in Antwerpen. Maurice Gilliams heeft een tekst over Gezelle geschreven en de oude acteur Free Waelens draagt gedichten voor. Een aangekondigde avond over middeleeuwse literatuur die specialist pater Van Mierlo moet samenstellen, wordt altijd maar uitgesteld. Volgens de afspraak informeert voorzitter Walschap af en toe naar de vorderingen en antwoordt Van Mierlo dat het allemaal niet zo eenvoudig is. De avond is er nooit gekomen; een andere ook niet. | |
[pagina 8]
| |
Jef van de Wiele in zijn element [AMVC-Letterenhuis]
| |
De stroomIn de loop van de bezetting heeft de Kunstenaarsgilde met weinig succes enkele keren geprobeerd de eenheid in de VVL, die voorzitter Maurice Roelants te allen prijze in stand wilde houden, te breken, door nieuwe structuren voor te stellen of organisaties op te richten en schrijvers daarnaar te laten overstappen. In 1942 krijgt Walschap de vraag, van Emiel Hullebroeck, de voorzitter en secretaris van het Kunstenaarsgilde, van Jef Van de Wiele en van de Nederlandse Cultuurraad, om toe te treden tot het bestuur van de Kamer voor Letterkundigen van de Kunstenaarsgilde. Hij weigert. In de ‘Richtlijnen’ van de Kunstenaarsgilde staat dat joden en vrijmetselaars worden uitgesloten. Na de oorlog krijgt Walschap van ‘epurator’ van de VVL Toussaint van Boelaere de vraag hoe hij zich daarmee akkoord kon verklaren. Ook Ernst Bruinsma meent dat Walschap ‘statutair verplicht was’ de ‘Richtlijnen’ te onderschrijven en dat ook gedaan zou hebben. Maar uit Walschaps repliek aan Van Boelaere leidt hij af ‘dat hij zich daar niet veel van aan heeft getrokken of van zou hebben aangetrokken. Hij ging immers, al schipperend, zijn eigen gang’.Ga naar eind16 Als Walschap zoals het zich laat aanzien buiten de invloed van de Kunstenaarsgilde is gebleven, heeft hij de ‘Richtlijnen’ niet hoeven ondertekenen en heeft hij dat allicht ook niet gedaan. Als Walschap in 1942 weigert toe te treden tot de Kunstenaarsgilde, is hij al een aantal keren in aanvaring gekomen met Jef van de Wiele. Jef van de Wiele, leraar in Antwerpen, is de stichter (in 1936) en leider van de Vlaamsch-Duitsche Arbeidsgemeenschap, de DeVlag, een culturele vereniging, vooral actief in de letterkunde en aan de universiteiten, die de culturele contacten tussen Vlaanderen en Duitsland wil bevorderen. Tijdens de oorlog is Van de | |
[pagina 9]
| |
Wiele de belangrijkste Vlaamse collaborateur van de Groot-Duitse strekking. In de lente van 1941 wordt de DeVlag de politieke mantelorganisatie van de Duitse en de Vlaamse SS, om het Vlaams-nationalisme van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) te bestrijden.Ga naar eind17 Van bij het begin van de bezetting neemt Van de Wiele het voortouw in een aantal culturele aangelegenheden. Op 6 augustus 1940 is hij betrokken bij de plannen voor de stichting van een nieuw cultureel tijdschrift voor Vlaamse eenwording, Moerland, maar dat komt nooit tot stand. Dan wordt er, in het najaar van 1940, aan een nieuw tijdschrift gedacht, De Stroom, dat alle bestaande zou vervangen. Maurice Roelants, present als voorzitter van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen, laat Walschap na een voorbereidende vergadering weten dat de redactie van De Stroom, met onder anderen Jef van de Wiele, erg eenzijdig is samengesteld en dat hij, Roelants, weigert in deze redactie te zetelen omdat zijn aanwezigheid ook die van Urbain van de Voorde moet goedmaken. Ook Ernest Claes laat Walschap weten dat hij niet tot een redactie wil toetreden die zo eenzijdig is samengesteld. Dan stelt Walschap aan uitgever Pelckmans voor zelf binnen heel korte tijd (niet meer dan 24 uur) een redactie bijeen te brengen, en dat lukt hem: Timmermans, Claes, De Pillecijn en Roelants zouden een ‘dagelijkse redactie’ vormen, met Walschap als redactiesecretaris, en Van de Wiele zou in de redactieraad zetelen, die tweemaal per jaar geraadpleegd zou worden. Als Van de Wiele alsnog voor René Verbeeck en zichzelf een plaats opeist in de dagelijkse redactie, zogezegd om de instemming van de bezetter met de publicatie te verkrijgen, en De Pillecijn ermee dreigt op te stappen als dat niet gebeurt, gooit Walschap Van de Wiele de stichtingspapieren naar het hoofd.Ga naar eind18 Ook deze onderneming loopt voortijdig af met een sisser. | |
Kranige woordenIn november 1937, ter gelegenheid van de
De blinde schrijver Adolf von Hatzfeld [AMVC-Letterenhuis]
Hoogdagen van de Vlaamsche Letteren, heeft de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen naast de Franse schrijver Jules Romain ook de Duitse dichter Adolf von Hatzfeld (1892-1957) uitgenodigd. Als een van de eerste grote manifestaties van de DeVlag in oorlogstijd organiseert Jef van de Wiele in het najaar van 1940 een rondreis door Vlaanderen van deze Adolf von Hatzfeld. De Antwerpse Kamer van Letterkundigen, aangespoord door Van de Wiele, weigert driemaal haar medewerking hieraan te | |
[pagina 10]
| |
verlenen. Met erevoorzitter Baekelmans ontboden op de Feldkommandantur wil voorzitter Walschap, na lang aandringen, de dichter wel uit eigen naam toespreken en dan zonder dat de Kamer zou worden uitgenodigd. Vijf jaar later herinnert Baekelmans zich in een brief de gelegenheid ‘waar wij ruim een half uur gestreden hebben om de ontvangst af te weren en gij, ten einde raad en om uw collega's uit het gedrang te houden, hebt aanvaard uit eigen naam de blinde dichter toe te spreken. Eens terug buiten waren we blij nog vrij door de straten te lopen’.Ga naar eind19 Walschap zégt ook dat hij op persoonlijke titel spreekt bij de ontvangst van von Hatzfeld op zondag 24 november 1940 in een hotel op de Meir in Antwerpen. Volgens een verslag in het blad van de DeVlag van januari 1941 zou Walschap zich echter ook als volgt hebben uitgelaten: ‘De komst van deze Duitse dichter is een eerste bijdrage, niet enkel ter inleiding van een Nieuwe Orde, maar ook van een nieuwe liefde. Zoals de Vlamingen Duitsland trouw bleven in zijn nederlaag, zo zullen zij het evenzeer in zijn triomf trouw terzijde staan’.Ga naar eind20 Het valt niet meer na te trekken wat Walschap bij die gelegenheid precies gezegd heeft. De verslaggever van de DeVlag is als bron onbetrouwbaar, omdat hij geknoeid heeft met aanhalingstekens en het niet duidelijk is waar hij citeert en waar hij zelf uiting geeft aan zijn verheven gevoelens. Het citaat kan dus ook uit zijn pen gevloeid zijn. Walschap deponeert de tekst van zijn inleiding van Von Hatzfeld bij twee trouwe vrienden, laat hij zelf weten, maar hij noemt ze jammer genoeg niet bij naam. Tijdens de oorlog verbergt hij de tekst voor de bezetter bij hem thuis in een encyclopedie, na de oorlog stuurt hij hem naar de Ereraad van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Daar is hij niet meer teruggevonden, en sindsdien is men het spoor van de tekst bijster. Zelf zegt Walschap over zijn optreden: ‘Ik durf in alle bescheidenheid zeggen dat de bezetter nergens in België zo trots en op een afstand is toegesproken’.Ga naar eind21 De dag van het evenement, zondag 24 november 1940, feliciteert juffrouw Maria Elisa Belpaire Walschap in een brief voor zijn ‘kranige woorden. Ik kan u mijn bewondering niet zeggen voor zo'n kloeke daad’.Ga naar eind22 Drie dagen later schrijft ze ter attentie van de kinderen in het familiealbum: ‘Ik kan niet beter doen dan in dit dagboek van Gerard Walschaps kinderen wijzen op het edel gedrag van hun vader. Daar mogen zij hun leven lang fier op zijn, naar hem opzien als naar iemand uit één stuk, zichzelf getrouw, een zeldzaam toonbeeld van moed’.Ga naar eind23 | |
LezingNog voor de oorlog krijgt Walschap drie keer een uitnodiging om voor de Deutsch-Belgische Gesellschaft in Berlijn een rede te gaan houden: in november 1939, in februari 1940 en in april 1940. Eerst weigert Walschap onder het voorwendsel dat hij wacht op een benoeming en niets kan doen dat kan worden | |
[pagina 11]
| |
opgevat als een inbreuk op de Belgische neutraliteit. Zodra de bezetting een feit is en hij een nieuwe uitnodiging krijgt, kan hij zich daar niet meer op beroepen. Hij heeft zich dan al weerbarstig getoond in zijn beleid als voorzitter van de Antwerpse Kamer van Letterkundigen, tegenover Van de Wiele bij de mislukte stichting van het tijdschrift De Stroom, en nog eens bij Van de Wiele en bij Dr. Petri, van de Kulturdienst, in verband met de ontvangst van von Hatzfeld. Hij vreest nu dat bij een nieuwe weigering hij als schrijver gebroodroofd zal worden en dat zijn benoeming tot inspecteur van openbare bibliotheken ongedaan zal worden gemaakt. Bij Lode Baekelmans en August van Cauwelaert gaat hij om raad vragen. Dan stemt hij toe. Niet in een grote voordrachtreis die men hem aanbiedt, maar in één lezing in Berlijn, op 1 februari 1941. In een artikel in De Morgen beweerde Jeroen Brouwers dat Walschap in Berlijn een ‘gloedvolle rede’ hield, betogende ‘dat er zoveel overeenkomstigs aan te wijzen is in de Vlaamse en Duitse volksaard en literatuur’.Ga naar eind24 Toen dit artikel verscheen, was de tekst ervan echter nog niet opnieuw bekend. Hij verscheen integraal in De Vlaamse Gids in 1997.Ga naar eind25 Daaruit blijkt dat in deze rede geen enkele uitspraak voorkomt die op enige sympathie voor de nazi-ideologie of op meningen over de verwantschap van de Vlaamse en de Duitse volksaard zou wijzen. Brouwers baseert zich wellicht op een andere tekst uit die periode, waarover dadelijk meer. Als Walschap eind november 1940 bij de ontvangst van von Hatzfeld in Antwerpen zich instemmend met die verwantschap zou hebben uitgelaten, zoals de verslaggever van de DeVlag suggereert, terwijl ideologische critici hem daar op de vingers stonden te kijken, dan zou hij twee maanden later, ver weg in Berlijn, omringd door gelijkgestemde luisteraars die zeker ontvankelijk waren voor zo een boodschap, de kans niet hebben laten liggen hebben om die verwantschap nog eens aan te halen. Omdat hij slechts één lezing wil houden en bedankt voor een rondreis, krijgen zijn Duitse uitgevers voortaan geen papier meer om zijn vertalingen te herdrukken.Ga naar eind26 Nieuwe contracten voor Duitse vertalingen heeft hij tijdens de oorlog niet willen tekenen.Ga naar eind27 In Nederland valt de verkoop van zijn werk volledig stil. Op 12 mei 1940 velt een verdwaalde kogel uitgever Doeke Zijlstra en tijdens het bombardement van Rotterdam diezelfde dag wordt de hele boekenvoorraad van uitgeverij Nijgh & Van Ditmar in een magazijnbrand vernield. In Vlaanderen daarentegen lopen de zaken helemaal anders. Weliswaar wordt Walschaps essay Nooit meer oorlog (1931) door de bezetter tot verboden boek verklaard en mag de roman Moeder, die hij in 1943 voltooit, van de Propaganda Abteilung niet verschijnen omdat hij de zinloze vernietiging van de oorlog aanklaagt. Maar door de grote vraag naar lectuur pieken de verkoopcijfers van zijn boeken. Een paar maanden na de brand in de magazijnen van uitgeverij Nijgh & Van Ditmar vraagt Walschap aan Angèle Manteau zijn boeken in licentie bij haar uit te geven. De uitgeefster herinnert zich: | |
[pagina 12]
| |
Tijdens de oorlog stegen de oplagen van de boeken die ik verkocht enorm. Voor bepaalde werken van Walschap bij voorbeeld gaat het om een vertienvoudiging ten opzichte van de vooroorlogse verkoop. [...] De auteur kende in die tijd werkelijk een fenomenaal sukses, maar de voorwaarden die hij aan de uitgever stelde waren er dan ook naar: met twintig percent op de verkoopsprijs was hij nauwelijks tevreden. Toch dééd je Walschap, het verkocht ongelooflijk. Als ik de boekhandels bezocht vroeg ik niet: “Mag ik u deze Walschap leveren?” Ik zei: “Van deze titel krijgt u 20 exemplaren, en van die kan ik er u misschien 50 leveren.” Aan de Standaard Boekhandel, die al enkele filialen had, leverde ik er dan 200 of 250 exemplaren van.Ga naar eind28 Een probleem is voldoende papier te verkrijgen. Manteau koopt het op de zwarte markt, zegt ze, en bij herdrukken vermeldt ze dan niet dat het om een nieuwe druk gaat. Of ze vraagt een grote hoeveelheid papier aan voor de vertaling van een Duits boek, drukt het in een minieme oplage en gebruikt de rest voor andere uitgaven.Ga naar eind29 | |
[pagina 13]
| |
Nonnekens en Duitsgezinde bibliothecarissenIn mei 1942 stichten Gerard Walschap, Felix Timmermans, Herman Teirlinck en Ernest Claes, tot groot ongenoegen van Angèle Manteau, de literaire reeks ‘De Blauwe Snoeckjes’ van de uitgeverij Snoeck-Ducaju in Gent. Het idee komt van Herman Teirlinck. Het is de bedoeling dat ze zelf werk zullen schrijven voor de reeks en dat ze andere auteurs zullen vragen: August van Cauwelaert, Maurice Roelants en Stijn Streuvels. Er verschijnen acht delen. Walschap droomt er dan al van na de oorlog een uitgeverij te stichten, schrijft hij aan Yvonne Batta-Snoeck, de weduwe van een van de broers Snoeck, ‘waarin ik gegronde hoop heb alle Vlamingen van naam en elk nieuw talent dat opduikt te kunnen verenigen in een reeks die letterkundig hoog zou staan en ook zakelijk iets nieuws zou zijn’.Ga naar eind30 Voor de distributie zou Dechenne zorgen. Walschap heeft er blijkbaar geen vermoeden van dat Dechenne na de oorlog een rekening gepresenteerd zou kunnen krijgen. De Agence Dechenne-Messageries de la Presse was opgericht in 1908 en leverde voor de oorlog vooral Franse boeken aan zowat tweeduizend Belgische krantenwinkels. Toen de aanvoer als gevolg van de oorlogsomstandigheden sterk afnam, gaf de raad van beheer verkoper Paul Pevenage de vrije hand om met een reeks goedkope volksuitgaven van start te gaan, met Ernest Claes als adviseur. Er verscheen werk van onder anderen Claes, Timmermans, Walschap en Teirlinck. Raymond Herreman weigerde mee te werken, een aantal andere auteurs die zich aanboden, vingen bot.Ga naar eind31 Reeds tijdens de oorlog kwam de firma Dechenne in een slecht daglicht te staan. De meerderheid van de aandelen was oorspronkelijk in handen van de Parijse Société Hachette, maar in november 1940 kregen de Duitsers controle over het agentschap en in 1941 namen ze het volledig over. Na de oorlog schotelt Toussaint van Boelaere Walschap het gerucht voor dat hij bij Dechenne te veel in het gezelschap van Claes en Timmermans gezien zou zijn. Walschap reageert gepikeerd: ‘Ten eerste, Fernand, zeg aan de “men” die U dat gezegd heeft, dat ik tijdens de oorlog in de bibliotheken nog veel meer omgegaan heb met nonnekens en ook met Duitsgezinde bibliothecarissen en zeg hen ten tweede vooral dat ze mijn k..... kunnen kussen en dat ik godverdomme zolang ik leef zal omgaan met wie ik wil’.Ga naar eind32 | |
Drie keer vier boekenIn december 1937 liet Walschap het aan zijn uitgever Doeke Zijlstra over om een keuze te maken uit het aanbod van drie Duitse uitgeverijen.Ga naar eind33 Hegner, waar al eerder werk uitgegeven was, maar waar hij niet tevreden over was, had in 1936 een beroepsverbod gekregen omdat hij jood was, maar zijn opvolgers bieden Walschap een nieuw contract aan. Voorts tonen ook Insel Verlag en Diederichs Verlag belangstelling. De relatie van Walschap met zijn Duitse uitgevers is uitgespit door Bert Govaerts.Ga naar eind34 Walschap was in 1933 in Duitsland | |
[pagina 14]
| |
gedebuteerd bij Hegner-Verlag met Die Sünde der Adelaïde (De familie Roothooft). Maar omdat Hegner te laat en te weinig royalty's betaalde, wilde Walschap bij hem weg. Zijn contract maakte hem dat moeilijk: Walschap moest elk te vertalen boek eerst aan Hegner voorleggen en pas na vier weigeringen op rij zou het contract verbroken worden. Drie keer biedt Walschap een reeks van vier boeken aan (waaronder oud werk als Waldo en zijn twee poëziebundels), in de hoop dat Hegner er geen brood in zal zien. Eén keer kiest hij als laatste Bejegening van Christus, dan nog niet in het Nederlands verschenen. In 1934 is bij Insel toch Heirat (Trouwen) verschenen en daardoor zijn Hegner en Insel in een juridische twist verwikkeld geraakt. Aan Peter Mertens, contactpersoon bij Insel, die op de afloop van het contract met Hegner zit te wachten, schrijft Walschap over Bejegening van Christus: ‘Ik was stellig van meening dat dit boek in Duitsland geen kans op succes zou hebben te meer daar ik er zelf niet over tevreden ben en voor het ooit in het Nederlands uitgegeven wordt, moet ik het totaal wijzigen’.Ga naar eind35 ‘Geen kans op succes’, omdat het ‘een joodse geschiedenis’ is, meent Govaerts, en Walschap zou gehoopt hebben ‘dat daar in Duitsland weinig sympathie voor zou bestaan.’ Bejegening van Christus speelt in Palestina ten tijde van Christus en handelt over twijfels van een jonge rabbijn aan de onwrikbare, overgeleverde religieuze dogma's. | |
[pagina 15]
| |
Hij legt zijn twijfels voor aan een fel besproken jonge man die met een nieuwe boodschap door de omgeving trekt. Kon Walschap ook niet gehoopt hebben dat een roman over geloofstwijfels in het Duitsland van die tijd geen uitgeversrisico waard zou zijn? Het boek had vooral dik moeten zijn, laat Peter Mertens Walschap achteraf weten, om de productiekost onoverkomelijk te maken. Als Hegner dit boek nu toch accepteert (en dat deed hij) ‘en indien het zooals U zelf zegt, niet geschikt is om in Duitsland te slagen, zal het waarschijnlijk meer schade veroorzaken dan goeds’. Mertens bedoelde daarmee ‘dat Hegner een “besmet” uitgever was en dat al wie zich met hem identificeerde zelf besmet raakte’, meent Govaerts.Ga naar eind36 Er is een aannemelijker uitleg. Heirat is ‘niettegenstaande de buitengewone goede pers’ toch geen verkoopsucces geworden, beweert Mertens, omdat de Hegner-uitgaven van Walschap (na Die Sünde der Adelaïde ook Himmelfahrten (1933) - de volkse verhalen uit De dood in het dorp, een volstrekt verkeerde keuze, meent ook Govaerts) op stapels in de winkels waren blijven liggen. Daar nu nog een onverkoopbare titel aan toevoegen zou een nog grotere hypotheek leggen op zijn faam en op de verkoop van nog te vertalen boeken. Op 21 december 1937 laat Walschap aan Mertens bij Insel weten dat hij ‘definitief en gansch los van Hegner’ is. Een maand eerder heeft hij op de ‘Hoogdagen van de Vlaamse Letteren’ in Antwerpen kennisgemaakt met Anton Kippenberg, uitgever van Insel.Ga naar eind37 Hij laat hem verstaan dat hij wel graag bij Insel zou komen, maar voor het afsluiten van contracten verwijst hij door naar Doeke Zijlstra. Die beslist op 31 januari 1938 echter, totaal onverwacht, met Diederichs in zee te gaan. Walschap zou daarbij door Zijlstra ‘onder druk’ gezet zijn. Aan een verdwaasde Peter Mertens expliqueert Walschap: Insel heeft op vier jaar tijd slechts 1787 exemplaren van Heirat verkocht. Zijn vriend August van Cauwelaert heeft bij uitgeverij Herder in Freiburg de roman Der Gang auf der Hügel (Het licht achter den heuvel - 1929) gepubliceerd. | |
[pagina 16]
| |
De uitgeverij heeft hem een heel voordelig contract aangeboden. Na zes maanden zijn meer dan tweeduizend exemplaren van het boek verkocht. Nu wil Walschap niets afdingen van de kwaliteit van het werk van zijn vriend, maar dan moet er met zijn werk toch meer succes te realiseren zijn.Ga naar eind38 In het najaar van 1938 verschijnt Der Mann der das Gute wollte (Een mens van goede wil) nog bij Insel omdat het contract daarvoor al getekend was, eerder dat jaar is Walschap al scheep gegaan met Diederichs. Om de ondermijnde verstandhouding onder de uitgevers weer uit te klaren schrijft Peter Diederichs, zoon van de stichter, een brief naar Anton Kippenberg. Daaruit citeert Bert Govaerts, in verband met Walschaps pogingen om bij Hegner weg te raken: ‘... voor het tot de beoogde juridische oplossing van het hele geval kwam, zorgde een aantal gelukkige omstandigheden voor een wrijvingsvolle opheffing van de bestaande verplichtingen’. ‘Daarmee werd de schrapping door de RSK van Jakob Hegner bedoeld’, meent Govaerts, het beroepsverbod dus. Dat is onwaarschijnlijk. Walschap verklaarde zich vrij eind december 1937. De ‘Reichsschrifttumskammer’, waarvan iedere auteur en uitgever lid moest zijn en die ook mensen een beroepsverbod kon opleggen, had Hegner al in 1936 geschrapt. Dat Hegner verdween uit de uitgeverij (die hij in 1934 had doorverkocht) had geen invloed op de afgesloten contracten: die binden een auteur en een uitgeverij, niet een uitgever persoonlijk. Bovendien zou Walschap het dan in de loop van 1937 niet nodig gehad hebben een derde keer een rij van vier te vertalen titels aan te bieden. Deze reeks sluit hij af met het toneelstuk De Spaansche gebroeders, dat op 12 maart 1937 in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg in Antwerpen in première is gegaan. Het is een stuk over de Spaanse burgeroorlog, doordrongen van een pacifistische tendens, dat de absurditeit van de oorlog, de mensonterende uitwassen en de nutteloze verspilling van mensenlevens aan de kaak stelt. Dit maakte geen kans op publicatie. Dat Walschap opportunistisch van de anti-joodse tijdsgeest in Duitsland gebruik gemaakt zou hebben, is dus een aanvechtbare interpretatie van Govaerts. Dat hij uit was op de beste opbrengst voor zijn werk, staat buiten kijf. Zijn inkomen in Vlaanderen kalft tegen het einde van de jaren dertig steeds meer af en hij vindt maar geen andere baan. Van 1938 tot 1940 schuift Frans Delbeke, vriend, mede-auteur van enkele toneelstukken en ondertussen succesrijk zakenman, die gehoord heeft dat het gezin aan de grond zit, Walschap geregeld wat geld toe.Ga naar eind39 | |
Duits-Vlaamse artistieke verwantschapDe eerste oplage van Der Mann der das Gute wollte is in drie maanden uitverkocht. Insel brengt een tweede druk uit in 1939, ongeveer tegelijk met de vertaling van Das Kind (Het kind) en Flandrische Erde (Volk) bij Diederichs. Walschap geniet in Duitsland inmiddels een zekere bekendheid. Daardoor vraagt men van hem ook andere teksten dan verhalen of romans. In 1940 levert | |
[pagina 17]
| |
hij een bijdrage aan de bundel Dichter schreiben über sich selbst, een uitgave van Diederichs waarin auteurs zichzelf presenteren. Wist hij op voorhand dat hij daarin omringd zou zijn door nazi-auteurs? In een stuk over de ‘Vlaamse literatuur’ in de Europäische Revue in 1941Ga naar eind40 zoekt hij een verklaring voor het succes van de Nederlandse literatuur in Duitsland, en meer bepaald van de Vlaamse literatuur.Ga naar eind41 Hij weet het niet, schrijft hij. Maar hij vermoedt dat de Vlaamse literatuur, geschreven door kleinburgers en boeren die het over hun eigen ervaringen hebben, van aard Heimatkunst is, en dat de Duitse ziel van haar kant een ‘heimwee naar naïviteit, eenvoud, landelijkheid en rust’ koestert. En hij concludeert: ‘Vermoedelijk ligt de Duits-Vlaamse artistieke verwantschap in deze hoofdkenmerken’. | |
[pagina 18]
| |
Hier valt het woord ‘verwantschap’ dus wel, maar uitsluitend in een historisch-artistieke context, niet in een volksverbonden politieke of ideologische. Overigens, schrijft Lut Missinne, had de nationaal-socialistische literatuurkritiek haar bedenkingen bij het werk van Walschap en had ze problemen - hoe cynisch dit ook klinkt - met het uitgesproken katholieke karakter ervan. Vandaar bijvoorbeeld dat de vertaling van Houtekiet met zoveel vertraging verscheen. In een uitvoerig stuk van criticus Fritz Peuckert uit 1943 over jonge Vlaamse auteurs in wie hij graag Germaanse trekken onderkende, komt Walschap niet voor. Uitgever Peter Diederichs is getrouwd met Suzanne de Coninck, die secretaresse was bij de Nederlandse uitgever Alexander Stols tijdens diens Brusselse jaren. Tijdens de oorlog is Diederichs gelegerd in Antwerpen. Bij gelegenheid bezoekt hij Gerard Walschap, in uniform, in het gezelschap van twee andere officieren, zijn ‘studiemakker’ - zoals Walschap hem noemt - Hans Teske, hoogleraar literatuur aan de universiteit van Hamburg, en één keer ook van Franz Petri, historicus, gespecialiseerd in de geschiedenis van België en Nederland en collega van zijn Duitse vertaalster, Marthe Bärlecken-Hechtle. Petri is Kulturreferent bij de Militärverwaltung. Teske is verantwoordelijke voor de literatuur bij de Propaganda Abteilung. Hij beslist over de toewijzing van papier en vanaf 1943 over de licentienummers voor nieuwe boeken. ‘Een intellectueel tot in zijn vingertoppen’, herinnert Angèle Manteau zich.Ga naar eind42 Gastprofessor aan de Université Libre de Bruxelles bovendien.Ga naar eind43 Hij heeft haar bij zich laten roepen om te vragen of zij in Vlaanderen niet het Verzameld Werk van Karel van de Woestijne wil uitgeven, om het uit de handen van uitgeverij De Lage Landen te houden, de uitgeverij die de Duitsers bij het begin van de oorlog hebben opgericht, maar die hij, zo vermoedt zij, daarvoor niet capabel acht.Ga naar eind44 Zij accepteert, maar het hele project sleept langer aan dan de oorlog duurt. Angèle Manteau wrijft Walschap graag aan dat hij opportunistisch met de bezetter omging. Nochtans had zij ook geen bezwaren tegen samenwerking met het hoofd van de Propaganda Abteilung.Ga naar eind45 Opportunistisch handelt Walschap zeker, als hij bij Teske tussenbeide komt om papier te verkrijgen, of om een vriend van zijn schoonfamilie in Maaseik van de executie te redden, die verklikt is omdat hij een Engelse piloot geholpen heeft. Peter Diederichs slaagde er in zijn positie in, met ‘de steun van het Goebbels-ministerie én van het militaire bestuur in Brussel’, om voor zijn auteurs het verbod op de deviezen-export op te heffen, schrijft Bert Govaerts. ‘Dat werd ook voor Walschap geregeld. Diederichs had als extra argument aangevoerd dat veel Walschap-boeken verbrand waren bij het bombardement van Rotterdam. In augustus 1940 werden voor Gerard Walschap 510 Rijksmarken overgeschreven’.Ga naar eind46 Wellicht heeft Walschap, in geldnood in de eerste maanden van de bezetting, zijn uitgever-officier bereid gevonden hem nog een deel van zijn in Duitsland uitstaand honorarium te bezorgen. Ondertussen gaat Walschap niet in op de vraag van Oswald Everaert, | |
[pagina 19]
| |
auteur, in 1939 collega-leraar van mevrouw Walschap in het Koninklijk Atheneum in Antwerpen, om lid te worden van de nationaal-socialistische beweging. Nadat hij op 12 april 1944 fel gereageerd heeft tegen de recensie van Tor door Jeanne de Bruyn in het collaboratiedagblad Volk en Staat, een recensie die stelde dat hij leeggeschreven was, krijgt hij van het blad de uitnodiging om een reeks voordrachten over niet-politieke onderwerpen te gaan houden voor Vlaamse arbeiders in Duitsland. Hij antwoordt niet. | |
Gesloten te bewarenEnkele jaren later, in november 1949, in de aanzet tot een dispuut over het geloof dat pater Jozef van Mierlo per briefwisseling probeert uit te lokken, weigert Walschap in te gaan op de (op dat ogenblik zoveelste) uitdaging. Van Mierlo reageert boos op Walschaps afwijzing met een onthutsende aantijging. Een kennis van Van Mierlo heeft in het huis van de Gestapo aan de Louisalaan te Brussel brieven ontdekt waarin Walschap ‘met de chef van de Gestapo correspondeerde over de beste propaganda in België tegen de Katholieke Kerk’ en Walschap ‘prees in het bijzonder aan de verspreiding van het nationaal-socialisme’. Walschap repliceert ‘nog trillend van de gevoelens in mij opgewekt door uw brief’. Hij ontkent niet zes brieven aan de Gestapo geschreven te hebben, maar dan betrof het een repliek op de aankondiging van een bezoek van een lid van de Gestapo, met een vraag om inlichtingen die Walschap niet gegeven heeft, of een paar ontwijkende brieven aan deze man over Een mens van goede wil, of een begeleidende brief bij zijn kinderboeken, die hij opstuurde nadat er een klacht tegen neergelegd was, of een brief aan een studiekring van Duitse officieren (‘wel te verstaan niet in de Gestapo!’) die zijn mening over het klerikalisme in Vlaanderen had gevraagd. Maar de verspreiding van het nationaal-socialisme aanbevelen? Walschap: ‘Dat kan niet waar zijn. Ik heb zonder enige twijfel gezegd dat de bestrijding van het klerikalisme door het nationaal-socialisme in Duitsland hier verkeerd zou zijn’.Ga naar eind47 Al kan hij zich de inhoud van zijn brieven niet meer precies herinneren, Walschap heeft er een gerust geweten in. Hij geeft Van Mierlo ‘de toestemming (...), welke u aan anderen moogt overmaken, om al mijn brieven aan de Gestapo openbaar te maken’. Maar Van Mierlo heeft de brieven niet. Hij heeft het verhaal, zo blijkt later, van Jan Grauls, oorlogsburgemeester van Brussel, die na de bevrijding tot zes jaar gevangenisstraf veroordeeld is, en die heeft het van een medegevangene die voor de Gestapo werkte. Walschap stuurt zijn correspondentie met Van Mierlo met een luchtige brief naar het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) in Antwerpen, waar conservator Ger Schmook ze in een kluis stopt met de vermelding ‘Gesloten te bewaren tot nader order’. Daar werden ze in 1995 door de samenstellers van het brievenboek gevonden. De gewraakte brieven konden tot nu toe niet worden opgespoord. | |
[pagina 20]
| |
Walschaps besmeurde huis in de Lemméstraat, 1945 [Uit: Album Gerard Walschap]
| |
EreraadVlak na de bevrijding wordt het Walschap dus allemaal aangewreven: dat hij zich te weinig van de bezetter zou hebben gedistantieerd, dat hij een lezing in Berlijn is gaan houden, dat hij von Hatzfeld officieel ontvangen heeft, dat hij voorzitter van de Kamer van Letterkundigen is geweest, dat hij bezoek kreeg van hoge Duitse officieren. In de nacht van 29 mei 1945 wordt een hakenkruis op zijn huis geschilderd. Op 6 juni krijgt hij een naamloze dreigbrief, ondertekend door ‘La Résistance’.Ga naar eind48 Walschap wendt zich tot de vier erkende weerstandsbewegingen, de Nationale Koningsgezinde Beweging (NKB), de Witte Brigade Fidelio, het Onafhankelijkheidsfront en de Armée Secrète. Ze bezorgen hem een attest waarin ze elke verantwoordelijkheid voor de naamloze brief verontwaardigd afwijzen en getuigen dat bij hen nooit een klacht tegen hem werd ingediend. Hij hangt het attest buiten tegen de muur. In een groot aantal brieven aan instanties die hij van antwoord wil dienen, verdedigt Walschap zich uitvoerig en geëxalteerd. Brieven aan Fernand Toussaint van Boelaere bijvoorbeeld, met bij één ervan een bijlage over ‘Mijn houding tijdens de oorlog’. Die begint met de uitspraak: ‘Ik tracht niet mij min of meer wit te wassen van een schuld, ik heb geen schuld, ik verdedig mijn eer’. Aan Julien Kuypers, secretaris-generaal van de onderzoekscommissie Bekaert, samengesteld door het ministerie van Openbaar Onderwijs, waaronder Walschap als inspecteur van openbare bibliotheken ressorteerde, schrijft | |
[pagina 21]
| |
hij op 10 november 1944 met de vraag ‘met aandrang zo spoedig mogelijk, liefst de eerste van allen, voor de ereraad te verschijnen’.Ga naar eind49 Op 18 november herhaalt hij zijn vraag.Ga naar eind50 Als hij niet tevreden is over de officiële ‘Samenvatting’ van die ondervraging, corrigeert hij ze in weer een brief aan de Commissie van Onderzoek en tekent hij protest aan tegen de oppervlakkigheid van het onderzoek.Ga naar eind51 Raymond Herreman, August Vermeylen, August van Cauwelaert, Lode Baekelmans, Toussaint van Boelaere en Maurice Roelants zeggen hem openlijk hun steun toe. Het baat niet. Walschap is zwaar ontstemd als hij op 4 mei 1945 voor de commissie verschijnt en hij er niet in slaagt de vooringenomenheid op te heffen, zodat de indruk van schuld rond zijn optreden tijdens de oorlog blijft hangen. Nog bozer is hij als de commissie op 20 juni 1945 beslist hem als inspecteur voor een jaar te schorsen, wat in de praktijk betekent dat hij op 1 oktober 1945 ‘gerechtigd is zijn kandidatuur opnieuw te stellen’. Dan schrijft Walschap de Ereraad van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde aan, verontwaardigd over de bevestiging van zijn schorsing door de commissie - ‘Nooit zal ik in deze diffamatie berusten’ - met het verzoek aan de Ereraad op zijn beurt het dossier te onderzoeken en daarover uitspraak te doen.Ga naar eind52 Hij moet voor zijn gevoel recht in zijn schoenen staan. In plaats van het antwoord van de Ereraad af te wachten, mengt hij zich in de discussies over de repressie en neemt hij standpunten in die de verdenkingen tegen hem zouden kunnen voeden. Op 10 augustus 1945 lanceert hij een oproep aan alle vrijzinnigen om op grond van morele principes de executies van ideologische collaborateurs te veroordelen. In de omnachting van het humanisme die de oorlog is geweest, zijn onnoemelijke vergrijpen tegen de menschelijkheid begaan, tegen welker uitzonderlijke bestraffing wij ons niet kunnen verzetten. Wij kunnen niet ten beste spreken voor de beulen van Breendonk. Maar de politieke misdaden, gepleegd van uit een ideologie die wij diep verfoeien, dwingen ons, hoe zwaar zij ook zijn, onze beginselen van vrijheid en verdraagzaamheid ook voor hen te doen gelden die ze verworpen hebben en op te komen voor de heiligheid van het leven.Ga naar eind53 Walschap stuurt de oproep naar een aantal bekende vrijzinnigen, onder wie Ger Schmook en Lode Baekelmans, maar het initiatief loopt dood omdat hij niemand bereid vindt het document mee te ondertekenen. Een klein jaar later, op 13 april 1946, schrijft hij, verontwaardigd over de executie van August Borms de dag voordien, een gelijkaardig pamflet onder de titel ‘Salvos knallen, gewetens knagen’.Ga naar eind54 Daarin klaagt hij op grond van dezelfde humanistische principes de terechtstelling van de oude Borms aan, en die van Stefaan Laureys. Deze Antwerpse jongeman is door de school en | |
[pagina 22]
| |
de kerk bezield geraakt om tegen het communisme te gaan strijden. Op verlof van het Oostfront in Duitsland op het einde van de oorlog, hoort hij dat de Duitsgezinden in België gearresteerd en zwaar gestraft worden. Hij voelt zich alsnog veilig in Duitsland en hij glipt door de geallieerde linies om zijn ouders in Antwerpen op te halen en in veiligheid te brengen in Duitsland. Maar hij wordt gevat, gevonnist en gefusilleerd ‘in ijltempo’. Het is niet zeker of een gratieverlening ongeopend op het gerecht is blijven liggen. In aanleg is dit het verhaal dat Walschap in Zwart en wit vertelt. | |
Zonder nutteloze bravadeDe Ereraad van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde citeert in zijn verslag uit de verdediging van Walschap door Toussaint van Boelaere voor de commissie Bekaert, namelijk ‘dat er bij den heer Walschap, gezien zijn hyper-individualistisch karakter, nooit sprake kon zijn geweest van intellectueele samenwerking met de Duitschers of met eenig fascistisch regiem’. En ‘tegenover het feit dat Walschap zijn weinige sympathie voor de nieuwe orde nooit onder stoelen of banken heeft gestoken zijn de fouten door hem begaan van geen werkelijke beteekenis. Zij zijn in elk geval geen daden van intellectueele collaboratie’. Over de ontvangst van de dichter von Hatzfeld zegt de Ereraad dat Walschap sprak ten persoonlijken titel, en dat hij den heer von Hatzfeld begroette als vreemdeling, uit hoffelijkheid voor een vreemdeling. Hij sprak er meer over Vlaanderen en zijn zelfstandige kunst dan over den dichter. De ware toedracht dier toespraak werd dan ook te dien tijde door alle vaderlanders goed begrepen, zoodat sommigen zelfs den redenaar hun vrees uitdrukten voor de gevolgen, of hem hun gelukwenschen aanboden om zijn moedig gedrag. Over de lezing in Berlijn zegt de Ereraad: ‘het was een zuiver litteraire lezing over de Vlaamsche letterkunde, waarin geen enkel woord van sympathie voor het nazisme voorkwam.’ De Ereraad vergadert op 1 augustus 1945, neemt nadien kennis van het dossier van het ministerie en vergadert een tweede keer op 21 augustus, en wanneer hij de teksten van de ontvangst van von Hatzfeld en de Berlijnse rede heeft aangekregen een derde keer op 20 september. De raad besluit ‘dat de heer Walschap gedurende den oorlog zich steeds als een goed vaderlander heeft gedragen, en in vele gevallen blijk heeft gegeven van moed en ware burgerdeugd en zelfs in die omstandigheden die hem ten laste worden gelegd, zich zonder nuttelooze bravade, kranig heeft gehouden. De eereraad stelt dus voor, dat den heer Walschap geen blaam zou treffen’.Ga naar eind55 Daar voegt de rapporteur aan toe: ‘Deze uitspraak van de ereraad werd bijgetreden door de voltallige vergadering der Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde’. | |
[pagina 23]
| |
Nauwelijks enkele dagen na deze uitspraak, op 6 oktober 1945, verschijnt in het blad Weerstand, uitgegeven door de Nationale Koningsgezinde Beweging, onder de titel ‘Is het u bekend?’, een naamloze aanval tegen Walschap, met de vraag: ‘Wanneer wordt het boekje van dit heerschap eens opengedaan?’.Ga naar eind56 Het artikel wordt overgemaakt aan Herman Sabbe, Procureur des Konings te Antwerpen, auditeur, die een onderzoek beveelt. Weer beklaagt Walschap zich uitvoerig bij het blad zelf, bij de Academie, bij Herman Sabbe, over loze beschuldigingen die afdoend zijn ontzenuwd door de uitspraken van verschillende officiële instanties. De beschuldigingen leiden tot niets. Maar de rest van zijn leven zal Walschap achtervolgd worden door een gelijkaardig, vaak herhaald, hardnekkig maar loos vermoeden van schuld, terwijl die nooit met geldige bewijskracht aangetoond is. Natuurlijk: als bekend schrijver werd Walschap niet ongemoeid gelaten in de pogingen van het regime van de bezetter om zichzelf te legitimeren en te laten accepteren, hij werd met bepaalde egards benaderd. Maar hij was geen verdoken vriendje van de bezetter, geen ideologische opportunist. Wel - wat hij altijd geweest is - een bemoeial, die zichzelf een rol met initiatief en verantwoordelijkheid aanmat en daardoor overal bij wilde zijn waar er wat beslist of georganiseerd werd. In dat voortvarende pragmatisme toonde hij zich wel eens impulsief en achteloos - uit onvoorzichtigheid, niet uit overtuiging. Toch, als we al deze gegevens overlopen, kunnen we concluderen dat Walschap, tegenover de bezetting en in zijn omgang met de bezetter, zoals de Academie het stelde, zich altijd ‘als een goed vaderlander heeft gedragen’.Ga naar eind57 | |
[pagina 25]
| |
Met dank aan Manu van der Aa en Lut Missinne. |
|