| |
| |
| |
De Wevers, een tijdgebonden verhaal
...[Louis Tiessen]
Brief van Louis Tiessen aan P.N. van Eyck, 7 augustus 1949 [Letterkundig Museum]
Het huidige Amersfoort is een forse stad in het midden van Nederland. Het centrum is middeleeuws en beeldschoon. Amersfoort werd in de tweede helft van de vijftiende eeuw één van de belangrijkste bedevaartsoorden in de noordelijke Nederlanden. Van een luisterrijke kerk heeft slechts de bijna 100 meter hoge toren, die met het kleine torentje aan de top tevens Maria en het Christuskind symboliseerde, het overleefd. Deze toren van ‘het wonder van de Onze lieve Vrouw’ verloor in het begin van de vorige eeuw bij een uitzonderlijk hevig onweer brokken van zijn stenen trans. Gemetseld tot een bank waren deze een uitgelezen zetel voor een prille provinciale poëet in de tuin van zijn vader.
Ik stel mij aan u voor: met helm en droomkracht ben ik op 8 mei 1921 geboren. Ten tijde van een desastreuze economische crisis genoot ik zonder enig genot ‘Uitgebreid Lager Onderwijs’. In de leeslessen, die ook literatuur inhiel-
| |
| |
Gedicht van Louis Tiessen met opdracht aan P.N. van Eyck, als bijlage gevoegd bij zijn brief d.d. 7 augustus 1949 [Letterkundig Museum]
den, heb ik slechts over de Tachtigers kunnen vernemen dat de Richter Willem Kloos een hoogmoedig man was, omdat hij eens schreef: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’, en dat P.C. Boutens onverstaanbare verzen schreef, waardoor een gedicht van hem geschreven voor de schooljeugd bij het trouwen van Prinses Juliana (1937) niet op onze ULO werd uitgereikt.
De leraar, tevens hoofd van de school, was wel weg van Guido Gezelle, de Vlaamse priester-dichter die het gedicht ‘Het weverke’ schreef. Onze leer- en leesmeester citeerde het bijna wekelijks met gesloten ogen en als toegift in de herfst ‘Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblâren’.
Het ‘katholieke nieuws- en advertentieblad’ De Eembode was in mijn jeugd een plezierige plaats- en streekkrant, waarin ik mijn eerste gedichten publiceerde. Na enige tijd werden er ook gedichten opgenomen van ene ‘Broer’. Wij maak-
| |
| |
W.J.B. Versfelt
[Collectie Louis Tiessen]
Albert Welling
[Collectie Louis Tiessen]
Sonja Witstein
[Letterkundig Museum]
ten spoedig kennis met elkaar, waarbij bleek dat wij elkaar reeds kenden, want Albert Welling was vier jaar lang mijn klasgenoot. Klein is de wereld ook in Amersfoort. Wij verbroederden en vervormden zelfs onze namen tot één naam (Alois Tielling) en leverden De Eembode onze gedichten voor de rubriek ‘Mixed pickels’. Te jong voor liefdespoëzie, behelsden zij natuurimpressies, aan de orde zijnde actualiteiten en bij de bekende jaarlijkse feestdagen religieuze stemmingen. Wie het niet heeft meegemaakt kan het zich vandaag nauwelijks voorstellen hoe dul en doods het leven was - let wel nu zeventig jaar geleden - in een kleinsteedse provinciestad, overrompeld door crisis en oorlogsdreiging.
In juli 1940 werd ik geïnspireerd door een verslag van samenspel en vriendschap tussen Vlaamse kunstenaars, schrijvers, dichters en schilders. Het bracht mij op het idee om iets dergelijks te organiseren in Amersfoort. Ik schreef vriend Albert hierover een brief, die hij 8 augustus 1940 enthousiast beantwoordde. Wij plaatsten een oproep in de De Amersfoortsche Courant met als gevolg dat in huize Tiessen enkele weken later zich zeven literaire kuikens aan elkaar voorstelden in een authentieke art nouveau salon. De Eembode wenste ons waardiglijk geluk: ‘Moge daar veel edels worden geboren; de wereld haakt naar schoonheid in een tijd die een overmaat van ellende geeft’.
Begin jaren dertig verliet de Duitse componist Hans Scheifes om politieke redenen zijn vaderland. Hij vestigde zich in onze stad. Hij was succesvol, leidde koren, werd muziekrecensent en trouwde met een lief Amersfoorts meisje van gegoede stand. Hij bezat een ruime studio aan - onthoud dat goed - de Wever-singel, Amersfoorts stadsgracht en bood ons, nauwelijks ontloken groepje onderdak. De naam van het clubje jongeren met letterkundige aspiraties was geboren, ‘De Wevers’. Op 16 november 1941 opnieuw een verheven tekst in de krant:
| |
| |
De Wevers, een naam die in middeleeuwschen zin wil worden opgevat; het vrij gekozen ambacht dat hen vereent. Zij willen geestelijk weven met hun moedertaal en door gestadig werken steeds meer hun schoonheid beseffen, geheel in den zin van de strofe van Guido Gezelle's “het Weverke”..... etc. Zoo werkt elk voor zich en zoo komen zij twee keer in de maand bijeen. Het gezamenlijk werken geldt de studie en voordracht van de grote dichters, schrijvers en denkers, die men wil nastreven en ook het artistiek verfijnen van hun eigen taalweefsel. Wie kan en wil met hen meewerken?
Door deze bewoordingen kan men reeds het cultuurverschil tussen die dagen en het heden vaststellen. In ieder geval voelden wij ons toentertijd jonge pauwen, zeer bewust van onze sierlijke veren. De uitnodiging zorgde omgaand voor een nieuw golfje cultuurdragende jongens en meisjes. Nog even een typerende anekdote: Een rooms-katholiek geestelijke voelde zich in geweten verplicht om zich aan te dienen als aalmoezenier voor de zielzorg van de katholieke leden. Hij was zeer verontwaardigd over de luid uitgeproeste eenstemmige weigering.
Exact een jaar later bereikte ons een verleidelijk verzoek van het reeds jaren bestaande Amersfoortse Kunstenaarsgilde. De literaire afdeling van dit gilde, dat tot nu toe met zegge en schrijven één lid een zeer armetierig bestaan leidde, wilde een nieuw tijdperk beginnen om het Amersfoortse culturele leven een schakering rijker te maken. Het gilde verzocht ons om toe te treden als gildenbroeders in hun gildenhuis. Enkele Wevers bleven trouw aan de componist, waarvoor zij teksten schreven die hij in muziek bracht. Het gilde verzocht een excellent literatuurdeskundige, de Amersfoortse advocaat Mr. W.J.B. Versfelt
V.r.n.l. Sonja Witstein, Dick Broekhuizen, Louis Tiessens toekomstige vrouw Tonny Boog en twee onbekenden [Collectie Louis Tiessen]
| |
| |
Brief van Sonia Witstein aan
Louis Tiessen, Herfst 1941
[Letterkundig Museum]
Brief van Joop Reinboud aan
Jan Engelman, augustus 1941
[Letterkundig Museum]
om een drijvende kracht achter de verhuisde Wevers te worden. Onze kleine kudde had nu absoluut een wijze begeleiding nodig. Want we waren nog steeds kleinsteedse broekjes, ontluikende talenten, beginnelingen. Hoe de kennis van een goede stijl te krijgen, hoe beheersing van samenhang?
De economische crisis die eenderde van de Nederlandse bevolking straatarm maakte, sloot aanschaf van dichtbundels en abonnementen op tijdschriften uit. De oorlog beperkte uitzicht en verwarde en vervormde gevoelens. De heer Versfelt had het al spoedig bekeken. Hij kreeg weinig armslag zoals dat heet, want het te rigoureus vasthouden van het gilde aan de ambtelijke plaatselijke voorschriften verhinderde zijn initiatieven. Hij bezat een riant landhuis en landgoed op de berg bij Amersfoort, ‘Huize Fokkerbosch’. Hij maakte een keus uit het reeds geslonken groepje letterkundige talenten en nodigde zeven ‘begaafden’ uit om tweemaandelijks bij hem thuis op de zaterdagavond onder handen genomen te worden. Het wordt tijd om namen te noemen: naast de al genoemde Albert Welling waren de uitverkorenen Joop Reinboud, Sonja Witstein, Dick Broekhuizen, Bert Thijm, Jacques Idserda en ikzelf. Idserda woonde in Hilversum. Op de bijeenkomsten die precies om half acht begonnen werd na het eerste kopje koffie, geserveerd door de butler, voorgelezen uit recent eigen werk. Bij Scheifes, de componist, bleef het daarbij. Maar onze gastheer becommentarieerde en onderrichte, wees op taaltechniek, beeldgebruik, klankrijm en bepleitte vooral beperking. Het viel ons soms zwaar om
| |
| |
gedichten of verhalen tot de helft of meer in te korten met behoud van het wezenlijke. Tijdens de tweede onderbreking voor de tweede koffietraktatie zong Versfelts lieve echtgenote, barones Hermance Marie van Hardenbroek tot Ammerstol prachtige Bretonse liederen, zichzelf begeleidend op de vleugel. Hierna tot tien uur de echte kennismaking met de belangrijke Nederlandse dichters na de Tachtigers en dito met vermaarde gedichten van Engelse, Franse, Duitse en Spaanse dichters. Het waren John Keats, Percy Bysshe Shelley, Paid Verlaine, Charles Baudelaire, Stéphane Mallarmé, Friedrich Hölderlin, Rainer Maria Rilke, Heinrich Heine, Frederico García Lorca en Juan Ramón Jiménez. Tot op vandaag ben ik onze exquise gastheer grenzeloos dankbaar voor het ruim twee jaar lang openbaren van literaire juwelen.
Het is vanzelfsprekend dat de oorlog ons steeds meer beroerde. De ene ontsteltenis volgde op de andere. Vlak bij Versfelts landgoed lag Kamp Amersfoort, een concentratiekamp waar vooral politieke gevangenen waren geïnterneerd. Menigmaal moesten wij ons legitimeren bij landwachters, NSB-ers en Duitse militairen, die de wegen afsloten na een hopelijk gelukte ontsnapping van radeloze gevangenen. Versfelt bleek in het verzet een bijzondere functie ingenomen te hebben, want na de oorlog verscheen hij bij de terugkeer van Koningin Wilhelmina met haar en andere genodigden op het balkon van het paleis op de Dam. Helaas, ons groepje ontkwam niet aan schokkende gebeurtenissen. Sonja Witstein, die een joodse vader had, moest onderduiken.
| |
| |
Door verraad werd zij met haar ouders op transport gesteld. Haar ouders keerden niet terug. Zij overleefde het concentratiekamp Auschwitz. Bert Thijm werd tijdens een hongertocht op zoek naar voedsel vanuit een Engels vliegtuig doodgeschoten. Het werd steeds riskanter om 's avonds op later uur op de weg te zijn. Door de steeds nijpender wordende oorlogssituatie viel de kring ‘De Wevers’ uiteen. Na de oorlog bezocht ik onze vriend en literaire vader nog enkele jaren. Hij vestigde zich in Maarn na het overlijden van zijn echtgenote, tot de dood hem overviel.
Terug naar midden 1943. Albert Welling en ik besloten om kennis te gaan maken met Amsterdamse dichters, waarvan wij slechts enkele namen kenden. Een beetje ‘zondags’ gekleed bezochten wij op een middag het gerenommeerde artiestencafé Eylders bij het Leidseplein, uniek trefpunt van schrijvers, dichters en schilders van diverse generaties. Na binnenkomst was het meteen raak. Gerard den Brabander, bohémien en dorstig dichter, ontving ons met de onmiddellijke eis om de kennismaking met een dubbele borrel te vieren. Uiteraard op onze kosten. Ongelezen vond hij onze gedichten prachtig. Wij aanschouwden Bertus Aafjes, spraken met hem en ook met Bert Voeten en Han G. Hoekstra. Onze berichtgeving over een dichtersgroep in Amersfoort ging al spoedig op in geur en damp van spirituosa. Hoekstra nodigde mij bij het afscheid uit eens bij hem thuis langs te komen, een uitnodiging waar ik
V.l.n.r. Paul Rodenko (?), Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Bert Schierbeek en Jan Elburg, wijzend naar de tekst “er is een lyriek die wij afschaffen”, 1948 [Letterkundig Museum]
| |
| |
verschillende keren op inging. Er was er- en herkenning. Mijn bezoek aan Eylders werd wekelijks, met een eveneens wekelijkse uitbreiding van vrienden en relaties, onder wie Aafjes, de schilder Gerard Sluyter, de componist Lex van Delden en de dichter Edgar Twello. Amsterdam en Eylders zorgden ervoor dat kleinsteedse migranten snel werden ontgroend.
Hoe verging het de Wevers op hun levensweg?
Albert Welling schreef verhalen en gedichten. Tot eind 1941 lokale publicaties; ook toneel en een novelle. Voor declameren bezat hij een aangeboren talent. Hij werd journalist bij het Utrechts Dagblad, daarna redacteur bij het dagblad De Tijd en tenslotte hoofdredacteur van het weekblad Katholieke Illustratie. Hij stierf helaas voor zijn vijfenzestigste.
Ook Joop Reinboud (1920-1986) schreef de gedichten die kenmerkend waren voor onze jeugddromen en -idealen. Voor Scheifes, de componist, schreef hij liedteksten. Hij kreeg naam en faam bij radio en televisie. Zijn interviews, documentaires en speciale berichtgeving verwierven terecht lof en respect. Hij overleed kort na zijn pensionering.
Van Dick Broekhuizen herinner ik mij zijn levendige verhalen. Ik ben hem uit het oog verloren, maar heb naderhand slechts vernomen dat hij een redactiepositie bekleedde bij het Reisjournaal van de Nederlandse Spoorwegen.
Brief van Louis Tiessen aan de redactie van het tijdschrift De Gemeenschap, 22 september 1940 [Letterkundig Museum]
| |
| |
De ouders van Jacques Idserda (1918), André Idserda en Coba van der Lee, waren niet geheel onbekende kunstschilders. Ook Jacques schilderde heel bijzonder. Na een langdurig verblijf in België publiceerde hij in 1937 de door zijn vader geïllustreerde dichtbundel Brugge en drie jaar later Gedichten voor kinderen. Zijn sublieme verzen werden al vóór de oorlog in verscheidene tijdschriften opgenomen. Hij was een ademloos beluisterd voordrachtskunstenaar en werd al jong omroeper bij de VARA, naderhand radioverslaggever, incidenteel ook bij de BRT (België), maar het grootste deel van zijn leven was hij een excellent programmamaker bij Radio Nederland Wereldomroep. Met zijn lieve echtgenote rust hij nu uit in het Rosa Spier Huis te Laren (N.-H.), waar ik zelf nu ook verblijf.
Sonja Witstein (1920-1978) was literair het meest begaafd van onze bent. Haar verhalen werden later door Willem Frederik Hermans geroemd (hij sloeg haar hoger aan dan Françoise Sagan). Ook Anna Blaman sprak van meesterlijke prestaties. Ik had het voorrecht om hartelijk bevriend met haar te zijn. ‘De Wevers’ is voor haar intellectuele vorming van belang geweest. De tientallen lange tot zeer lange brieven (allen in het bezit van het Letterkundig Museum) geven een helder beeld van haar literatuuropvattingen, haar literaire voorkeuren en van haar zich ontwikkelende schrijverschap. Deze brieven laten zich tevens als boeiende literatuur lezen, door de gedrevenheid waarmee en de prachtige stijl waarin zij geschreven zijn. Kort voor haar onderduik gaf zij mij het manuscript in bewaring van haar novelle Bekentenis aan Julien Delande. Ik waande haar in Auschwitz omgekomen en bracht dit manuscript drie maanden na de bevrijding naar de Amsterdamse uitgeverij Contact. Kees Lekkerkerker, die daar redacteur was, sprak meteen van een meesterwerk. Eind augustus 1945 ontving ik tot mijn niet te beschrijven vreugde weer een levensteken van haar en korte tijd later verbleef zij enkele dagen bij ons. Haar reactie op de aanstaande uitgave van haar novelle: ‘Zoiets enorms had ik nooit kunnen dromen. Het is de grootste vriendendienst die je hebt kunnen bewijzen’. In februari 1946 ging een gekoesterde wens van Sonja en mij in vervulling: samen publiceren in een literair tijdschrift, Het Woord, dat gezien wordt als de voorloper van de beweging van Vijftig. Zij schreef opnieuw brieven aan mij, haar laatste op 10 juli 1946. De ‘beëindiging’ van de vriendschap was in geen enkel opzicht een gevolg van een persoonlijke verwijdering. Het mòest, het was een afscheid van een verleden dat was uitgemond in de hel van een concentratiekamp. Zij wilde volslagen opnieuw beginnen en startte een
academische carrière. Bij haar overlijden werd de inmiddels Leidse hoogleraar in de Neerlandistiek uitsluitend als ‘geleerde’ en niet als ‘schrijfster’ herdacht.
Ikzelf publiceerde in eigen beheer in 1943 clandestien mijn sonnettenkrans Ad tabulam pictam (bij een schilderij) onder het pseudoniem Lodewijk van Fokkerbosch. Vervolgens had ik in 1945 en 1946 enige publicaties in Het Woord, het tijdschrift van Koos Schuur en Ferdinand Langen. Bij de uitgeverij
| |
| |
A.A. Balkema te Amsterdam verscheen in 1948 mijn gedichtenbundel Afstand. In 1980 mijn eerste haikubundel (eigen beheer), later nog door drie andere haikubundels gevolgd. In 1996 publiceerde ik een uitgebreid boek over ‘De werkelijkheid van de Grote Moeder’, reeds een gegeven in de verhalende overleveringen van religies van de alleroudste volkeren. Mijn jongste publicaties verschenen opnieuw in eigen beheer Poëtisch Panorama (haiku en senryu) en Teilhard de Chardin, pelgrim van de toekomst. In het ‘klein cultureel centrum’ Reflex te Hilversum leidde ik in de jaren zestig uiteenlopende culturele activiteiten en stimulaties. In de jaren 1974-1975 was ik zakelijk leider van de werkgroep ‘Poëzie Hardop’, een unieke toneelgroep die in heel Nederland optrad, waarbij steeds één dichter werd geportretteerd.
Corneille (eigenlijk Corneille van Beverloo), de latere experimentele schilder, was onze huisvriend sinds begin 1943 in Amsterdam. Vanaf zijn timide debuut af tot aan zijn ‘glorie’-jaren heb ik zijn ontwikkeling meegemaakt. Hij vertaalde enkele van mijn gedichten in zijn moedertaal, het Frans. Door hem werd onze vriendenkring rijkelijk verbreed. Door hem raakte ik ook zeer betrokken bij het voorspel van de ‘Experimentele Groep’, de pendant in de beeldende kunst van de beweging van Vijftig. Een historische tentoonstelling vond plaats in de kunstzaal van Santee Landweer op de Keizersgracht in Amsterdam, van 14 februari tot 14 maart 1948. Men verzocht mij de opening te verrichten, zoals men dat al eens deed in juni 1946 (‘Tien jonge schilders’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam). Ik besloot mijn inleiding met de volgende zinnen: ‘Deze kunstenaars zijn er kapot van dat zij het grote leven zo bruisend in zich voelen, en opgetogen schilderen zij het. Zij reflecteren uitbundig. Wie praat er nog over oude vormen? Dit is een onbelemmerde reflexie en hun reflexisme is contra-esthetisch!’ Op 26 juli 1948 volgde de oprichting van ‘De Experimentele Groep Holland’, die het blad Reflex uitgaf. In het eerste nummer, september 1948, vermeldt Constant (eigenlijk Constant Nieuwenhuys) handgeschreven: ‘De titel Reflex is een overblijfsel van de naam “Reflexisme” door Louis Tiessen aan ons streven gegeven op een bijeenkomst die plaats vond op 14 februari 1948’. Een literaire avond van de Experimentele Groep, sectie Literatuur, op zaterdagavond 5 november 1948 in het Stedelijk Museum te Amsterdam tijdens een grote tentoonstelling van experimentele schilders, liep uit op een enorme rel. Nog voor de afloop gingen Lucebert, Gerrit Kouwenaar, Corneille en ik naar Café-restaurant Keyzer naast het Concertgebouw om daar jhr. W. Sandberg, directeur van het
Stedelijk Museum, die een concert bijwoonde, op te wachten en een verslag te geven van het voorgevallene. Kouwenaar had inmiddels een perscommuniqué geschreven dat de goedkeuring van Sandberg kreeg. Op de maandag daarop volgend was het op de voorpagina's van de kranten breed uitgemeten sensationeel nieuws: ‘Groot communistisch schandaal in het Stedelijk Museum’. Het communiqué van
| |
| |
Louis Tiessen, olieverfschilderij door Gerard Schäperkötter, 1944 [Letterkundig Museum]
Kouwenaar was niet geplaatst. Overige vaststellingen: ‘In Nederland is de waanzin tot kunst verheven’ en ‘Er is geen hoop meer dat er ooit iets anders uit Corneille, Constant, Appel en de anderen zou groeien dan wat ze nu al zijn: knoeiers, kladderaars en verlakkers’.
Het is begrijpelijk dat in de eerste naoorlogse jaren een culturele impasse heerste: conventionele poëzie miste elke veerkracht. Kouwenaar verweet in 1951 de traditionele poëzie verzuimd te hebben haar normen te herzien, toen deze in tegenspraak kwamen met de realiteit van de mens in deze wereld.
| |
| |
Eerst omstreeks 1950 mag men spreken van het ontstaan van de nieuwe literaire generatie, de Vijftigers. Zij forceren een radicale breuk met het traditionele verleden. De voornaamste vernieuwing van de Nederlandse poëzie werd als volgt omschreven: ‘Geen beschrijving meer, maar beleving; geen overlevende vorm, maar een wordende vorm; geen vertekenen van de werkelijkheid in een harmonisch model, maar een beeldende weerspiegeling van leven’.
De Wevers waren eerst te jong, onkundig, onwetend, te provinciaal en teveel gevangen de traditie. De oorlog en het verplichte lidmaatschap van de Kultuurkamer wierp vervolgens een blokkade op. Tenslotte zorgde de komst van de Vijftigers voor de uitsluiting en vervolging van ‘de op het mooie gerichte toon’, van de ‘verdroomde esthetiek’, van ‘de dichterlijke gebruikelijkheden’ (dixit Jan Elburg). Gedichten die geen strijdlustige en provocerende stellingname bezaten, werden geweerd. Ik citeer nog enkele uitspraken: ‘geen woekering meer van lokale lyriek’, ‘geen anekdotisme in sonnetvorm’, ‘geen berijmde journalistiek’, ‘geen dichters in de windstilte en van het kleine geluk’, ‘geen in sonnetvorm vervallen puberdroompjes’.
In een kooi op de Cobra-tentoonstelling (Stedelijk Amsterdam) lieten Vijftigers zich op een spectaculaire wijze fotograferen, wijzend naar een op de wand aangebrachte tekst: ‘Er is een lyriek die wij afschaffen!’. Daaronder een kwak bundels, werk van de hun te traditionele schrijvende Nederlandse dichters, waar een paar forse strepen doorheen waren gehaald. Bekaaider konden de aspiraties en creaties van de Wevers er niet vanaf komen. Met deze vaststelling beëindigen wij ons tijdgebonden verhaal. Staat u mij toe hieraan een kwatrijn toe te voegen uit mijn bundel Afstand:
Die door woestijn en wildernissen trekt,
't klimaat van 't grenzenloze tegemoet,
doorstaat de kommer die zijn weg bedekt,
al met de rust die hij bij 't eind ontmoet.
Geen toon en taal voor Atonaal, de bloemlezing van de Vijftigers.
|
|