ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
De rokken van Joy Scheepmaker of: de bevrijding uit een vacuüm
| |
Een debuut in de lijn van Nescio en ReveHet is het boek waarmee het allemaal begonnen is. Maar hoe belangrijk is een dergelijk begin eigenlijk? Stel dat Gerrit Krol al in de jaren vijftig succes had gehad met een van de vier misdaadromans die hij in militaire dienst had | |
[pagina 43]
| |
Eerste Druk 1962 (Reuzesalamander 9); ontwerp: Max Velthuys
geschreven, zou hij dan ook de schrijver zijn geworden van zulke opmerkelijke boeken als De chauffeur verveelt zich (1973), Een Fries huilt niet (1980), De man achter het raam (1982), Omhelzingen (1993)... noem maar op? Ach, misschien wel, en zeker die van romans als Maurits en de feiten (1986) en De vitalist (2000), waarin misdaad zo'n grote rol speelt. Wij zouden nu dan hooguit gezegd hebben: het is allemaal begonnen met die-en-die misdaadroman; daarna begon het opnieuw, maar nu meer autobiografisch, met De rokken van Joy Scheepmaker, en vijf jaar later begon het nog eens opnieuw, met Het gemillimeterde hoofd (1967). Want dat zijn werk er vanaf dat laatste boek echt anders is gaan uitzien, in vorm, stijl en thematiek, daar is iedereen het wel over eens. Is De rokken van Joy Scheepmaker dus, vanwege dat nieuwe begin in 1967, niet meer dan voorwerk? De startraket, die na een geslaagde lancering overbodig is geworden? Of is het meer? Een kiem van later werk? Of tenminste van een groot deel ervan? Voor allebei valt wel wat te zeggen. | |
[pagina 44]
| |
Tweede, gewijzigde druk 1971 (Salamander 291); ontwerp: Teun Nijkamp
De rokken van Joy Scheepmaker was een debuut in de lijn van Nescio en Gerard Kornelis van het Reve, van De avonden tot op zekere hoogte: in thematiek, stijl en zelfs compositie (ook tien hoofdstukken). Het verhaal beschrijft een zelfde soort vacuümperiode als de roman van Reve. Het vacuüm van iemand wiens plaats in de wereld marginaal is, die meer denkt dan dat hij iets onderneemt en wiens toekomst nog grotendeels onzeker is. Bij de 22-jarige Kraus Koster is dat de periode direct na zijn afzwaaien bij de luchtmacht, als hij intrekt bij zijn broer, die een kamer huurt bij een hospita - ouders zijn er niet meer.Ga naar eind4 Kraus vindt wel wat aansluiting bij oude vrienden, bij een schaakclub, bij huis- en buurtgenoten, maar veel stellen die contacten niet voor. Hij is vooral heel goed in alleen zijn, wat met name blijkt als hij rond Pasen een week gaat kamperen in de Drentse bossen. | |
[pagina 45]
| |
Het zijn niet de slechtste schrijvers wier debuut in de jaren vijftig en zestig schatplichtig was aan de vroege Reve. Naast Krol waren dat bijvoorbeeld Henk Romijn Meijer en Willem van Toorn. Op een cruciaal punt gaat de vergelijking van Kraus Koster met Frits van Egters, de hoofdpersoon uit De Avonden van Reve, trouwens mank, want de grootste fascinatie van Krols hoofdpersoon betreft meisjes en dan met name (dat zal niet verbazen) Joy Scheepmaker. Anders dan de hoofdpersoon van Reves roman heeft Kraus dus wel degelijk een doel, al weet hij niet goed hoe hij dat doel moet bereiken. Het feit dat hij aanvankelijk een enkele keer met Joy Scheepmaker in contact komt, kan dat niet verhelen: ‘Alleen het op haar toetreden al, op een normale vriendschappelijke manier en sympathiek - hij begreep niet waarom dit zo moeilijk was’.Ga naar eind5 Uiteindelijk slaagt hij hier toch wel in en krijgt het verhaal een happy end. Ook de stijl van De rokken van Joy Scheepmaker was aanvankelijk licht Reviaans gekleurd, maar die kleur is zo ongeveer het eerste geweest wat bij de facelift in 1971, voor de tweede druk, is weggeschminkt. Plechtig taalgebruik maakte plaats voor meer alledaagse woorden en een enkele zieke grap van het type dat Frits van Egters graag vertelt, werd helemaal geschrapt. Op een afstand van bijna tien jaar moet het Krol zelf ook duidelijk zijn geweest dat hij destijds nog niet overal zijn eigen stijl en toon hanteerde. Al die facelifts (ook nog in 1981 en 2004) zijn natuurlijk nog niets vergeleken met de verjongingskuren die romans als De ziekte van Middleton (1969) en De weg naar Sacramento (1977) jaren na eerste publicatie ondergingen. Middletons dood (1996) en De weg naar Tuktoyaktuk (1987) kun je nauwelijks als herziene versies van deze romans zien, maar eerder als romans die op de stam van dit vroegere werk geënt zijn. Wat in De rokken van Joy Scheepmaker is gebeurd, is veel kleinschaliger, zij het hier en daar toch wel degelijk ingrijpend. Tot de kleine schaal hoort de aanpassing van de spelling, het vervangen van het ene woord door het andere en het concretiseren van sommige vage details, maar opmerkelijker is dat Gerrit Krol allerlei passages heeft geschrapt of grondig bewerkt. Daaronder zijn enkele cruciale passages, zodat iemand die alleen de eerste en de vierde druk kent, wel zou kunnen denken dat ook in dit geval op de stam van een oude novelle, een nieuwe geënt is. | |
Vier drukken, drie faceliftsBij al die wijzigingen heeft de verschuiving in Krols schrijverschap - een verschuiving in stijl, vormgeving en (voor een deel) thematiek - ongetwijfeld een rol gespeeld. Daar zijn overigens wel grenzen aan. Zo zegt Krol in een interview tegen Tom van Deel dat hij een reeks opsommende zinnen die in De rokken van Joy Scheepmaker nog een gewone alinea vormden, in een roman als De ziekte van Middleton onder elkaar gezet zou hebben.Ga naar eind6 Hij doelt dan op de passage: ‘Kraus. Kraus bij het zwembad. Kraus naar het Noorderbad en terug. | |
[pagina 46]
| |
Kraus voor etalages, boeken en bustehouders, graaiend in zijn zak.’Ga naar eind7 Enzovoort. Een passage waaraan overigens, op een minieme concretisering na, in drie facelifts niets veranderd is. Een andere beknopte vorm die Krol later geregeld zal hanteren en die hij in De rokken van Joy Scheepmaker al introduceert, is de agendanotitie. In die vorm stelt hij in een paar woorden iets aan de orde, wat anders te veel gewicht zou krijgen of vertragend zou werken op de lectuur. Daarin is bij de verschillende facelifts wél het een en ander geschrapt. Waarschijnlijk hangen die wijzigingen samen met een toegenomen behoefte aan coherentie binnen de tekst. Anders dan van de zojuist geciteerde passage over Kraus is van deze agendanotities namelijk niet steeds duidelijk in welk verband ze staan met de vertelde geschiedenis - ze suggereren onder meer iets samenzweerderigs in het verleden van Kraus, waarvan Krol mettertijd moet hebben ingezien dat zijn aanvankelijke bedoelingen ermee niet duidelijk uit de verf kwamen. Zie de volgende passage: 2 aug. Het meisje in Sappemeer gebeld. ‘Ik wil niet’ zei ze ‘je bent te wit’. 's Avonds is de Stier nog geweest, buiten adem. Hij zit in de redactie. 3 aug. De Stier is gek. Hij scheldt nu openlijk op de burgerij. 4 aug. Hij kan er niks aan doen, zegt hij, maar hij vindt mij niks. 5 aug. Er komen reacties. De Stier vliegt door de stad. 10 aug. Regen. 11 aug. Het wordt spannend. De burgemeester schijnt erachter te zitten.Ga naar eind8 Na een lichte wijziging in de tweede druk (in plaats van ‘te wit’ vindt het meisje Kraus nu ‘veel te lang voor mij’ - een eigenschap die inmiddels voor al Krols hoofdpersonen geldt: zij zijn opvallend lang) en na wat schrapwerk in de derde (‘Het meisje in Sappemeer’ is bijvoorbeeld alleen nog maar ‘Sappemeer’ en de reactie van het meisje is verdwenen) is hier in de vierde druk alleen nog het volgende van over: ‘2 aug. Sappemeer gebeld. 's Avonds de Stier, buiten adem. Hij zit in de redactie’.Ga naar eind9 Het verhaal blijkt heel goed zonder het gescheld van De Stier op de burgerij te kunnen en zonder de tot spanning bijdragende rol van de burgemeester. Een zijspoor dat in de eerste druk al niet echt was uitgewerkt, is hiermee definitief afgesloten. In een enkel ander geval voegt Krol juist iets opmerkelijks toe aan zijn tekst. Zoals in de volgende passage: Hij ging terug naar de keuken, naar de kast waar hij een poos nadacht. Hij haalde er verschillende dingen uit en schoof een stoel aan, ging brood snijden en smeren. Wat is de hoogste wijsheid. Het dagelijkse leven. Alles werd niets - en omgekeerd - onder het broodsmeren. Hij zaagde het brood met sterke nek en hij zaagde het hele brood en hij smeerde het.Ga naar eind10 | |
[pagina 47]
| |
Deze passage wordt aanzienlijk concreter bij de eerste facelift, wanneer de ‘verschillende dingen’ die Kraus uit de keukenkast haalt, benoemd worden als ‘brood [...], boter en kaas’. Maar de opmerkelijkste wijziging is die aan het eind van deze passage: de weglating van iets vaags (‘Alles werd niets - en omgekeerd - onder het broodsmeren’) en de toevoeging van iets concreets: [...] Wat is de hoogste wijsheid. Het dagelijkse leven. Hij zaagde het brood, dacht aan Boddhidarma die in de zesde eeuw woedend de boeken had verscheurd omdat er in boeken geen wijsheid te vinden is en hij zaagde het hele brood en hij smeerde het.Ga naar eind11 Bij de volgende facelift beperkt Krol zich tot het veranderen van de punt achter de vraag naar de hoogste wijsheid in een vraagteken. Daar laat hij het verder bij. Een precisering als de onderhavige hangt ongetwijfeld samen met de veranderingen in Krols latere werk, met name met de passage in De chauffeur verveelt zich waarin de hoofdpersoon vaststelt dat hij geen boeken over Zen meer hoeft te lezen, als de hoogste wijsheid toch in het dagelijkse leven te vinden is.Ga naar eind12 Met deze wijziging wordt De rokken van Joy Scheepmaker vanaf de tweede druk in een duidelijk verband met het hele oeuvre tot dan toe geplaatst. Andere wijzigingen lijken voort te komen uit de behoefte aan meer coherentie binnen de novelle zelf. Topografische coherentie bijvoorbeeld: speelt de geschiedenis van Kraus Koster zich in eerste instantie af in een stad in het noorden waar trolleys rijden en waar een universiteit is (Groningen dus), het feit dat sommige straten zijn aangeduid met hun Groningse naam en andere met fantasienamen, maakt de stad in lichte mate onherkenbaar. In de tweede druk, als inmiddels uit allerlei ander werk duidelijk is geworden dat Groningen Krols natuurlijke habitat is, zijn de meeste fantasienamen van straten en gebouwen vervangen door bestaande Groningse namen: ‘Oude Vest’ is veranderd in ‘Ebbingestraat’, ‘Lange Nek’ in ‘Winsumerstraatweg’ en ‘Jeruzalem’ (de naam van de meest gefrequenteerde snackbar) in ‘Talamini’. Alleen de namen bleken verhullend te zijn geweest, want aan de hand van de kaart van Groningen eind jaren vijftig had een speurende lezer alle bewegingen van Kraus Koster en anderen al kunnen volgen. Overigens zou Krol later in De Hagemeijertjes (1990) hetzelfde procédé toepassen door de ten onder gaande stad in deze roman de naam ‘Grootzijl’ te geven, terwijl uit andere topografische namen (die van het geannexeerde gehucht Heveskes bijvoorbeeldGa naar eind13) duidelijk blijkt dat hem Delfzijl voor ogen moet hebben gestaan. Eén topografische onduidelijkheid heeft Krol tot en met de derde druk gehandhaafd, namelijk die van het Drentse dorpje X, waar Kraus gaat kamperen. Pas in de vierde druk blijkt dat Hooghalen te zijn - een naam die een van Krols beroemdste korte gedichten in de herinnering roept: | |
[pagina 48]
| |
Over de bossen bij Hooghalen - dat is ook iets waar je
niet over schrijven kan,
tenminste niet als je er geweest bent.
(Over de kracht van weemoed.)Ga naar eind14
De weemoed die dankzij dit gedicht onlosmakelijk met Hooghalen verbonden is, heeft nu duidelijk iets te maken met gebeurtenissen die beschreven worden in De rokken van Joy Scheepmaker, met die van het vacuüm. | |
Literaire liposuctieVeel van het voorgaande is niet essentieel voor de interpretatie van de novelle, maar wat Krol in verschillende passages aan het eind doet, in en vlak voor het happy end, is niet minder dan een soort literaire liposuctie - niet alleen iets overtolligs is er weggezogen, maar ook iets essentieels. Als Kraus Koster en Joy Scheepmaker elkaar eindelijk echt gevonden hebben, staat er in de eerste druk: ‘Kom’ zei hij. Einde. Eerder in de novelle was er wel sprake van een rok, maar wie heeft zitten wachten op zoiets als een titelpassage, heeft zijn geduld tot dit slot moeten laten beproeven. Daar pas, eindelijk, op het laatste nippertje, worden de rokken genoemd. En wat is er met die rokken aan de hand? Die bewegen, en we weten niet eens precies waardoor. Gek eigenlijk, dat meervoud. Hoeveel rokken droeg Joy Scheepmaker dan op de bewuste avond? Alvast niet zo'n rok, denk ik, zoals op het voorplat van de tweede of de vierde druk staat afgebeeld (strakke rokjes allebei), maar eerder die van de derde druk. Een jaren vijftig rok; dat wil zeggen: een rok met daaronder een petticoat.Ga naar eind16 Goed, die rokken zijn dus waarschijnlijk een petticoat. Maar wat doet Krol in 1981, in de derde druk (die met de wijdstaande rok op het voorplat)? Hij schrapt de hele slotalinea, inclusief de rokken. Van Joy Scheepmaker weten we dan alleen nog dat ze in de slotscène hoge hakjes draagt. In de vierde druk heeft hij dit einde opnieuw veranderd. Er zelfs weer een flink stuk aan toegevoegd. Hij heeft, zoals hij in zijn inleiding toelicht, aan de loodzware finale een lichte toets gegeven.Ga naar eind17 Maar zonder herinvoering van een rok of rokje, laat staan van rokken. Meer en meer is De rokken van Joy Scheep- | |
[pagina 49]
| |
Derde, opnieuw gewijzigde druk 1981; ontwerp: Feddo van Gogh & Karina Meister
maker een boek geworden als Herfst in Peking van Boris Vian, dat, zoals Krol ooit bewonderend zei, ‘noch over herfst, noch over Peking gaat’.Ga naar eind18 Nu ja, De rokken van Joy Scheepmaker gaat wel over Joy dus, maar niet echt meer over haar rokken. En toch mis je ze niet - dat is het eigenaardige, en dat is ook het knappe van Krol.
Er valt nog een opmerkelijke verandering in de laatste druk te noteren. Opnieuw aan het eind. Omdat het er tot kort voor het gelukkige slot naar uitziet dat het nooit iets zal worden met Joy, begint Kraus maar een flirt met Nin Appelhof. Tweede keus, van beide kanten, want Nin heeft een verloofde in Canada. Juist daarom en ook omdat zij weet dat zij binnenkort haar verloofde zal volgen, staat Nin Kraus nogal wat toe: niet alleen dat hij haar overal heen mag meenemen en haar mag kussen, maar zij bezorgt hem ook zijn eerste seksuele ervaringen. Zonder haar ophanden zijnde vertrek naar Canada, zegt zij, zou zij nooit zo ver zijn gegaan met Kraus. Ik heb dat altijd een interessante | |
[pagina 50]
| |
Vierde, opnieuw gewijzigde druk 2004; ontwerp: Edd Simons; foto: Pieter de Swart
en ook geloofwaardige wending in het verhaal gevonden. Zoals ik het ook overtuigend vond dat Kraus aan het eind, alvorens Joy te mogen kussen, eerst door haar gestraft wordt vanwege zijn affaire met Nin. Maar nu, na meer dan veertig jaar, gaat Kraus alsnog kuis de relatie met Joy in. Alles wat wijst op seks met Nin, is geschrapt. Joy straft hem niet meer, maar vraagt alleen: ‘Hoe is het met je vriendinnetje?’. Een vraag waarop Kraus niet ingaat, maar dat maakt niet uit. Niet antwoorden zegt genoeg: Kraus heeft helemaal geen vriendinnetje meer. Ook mooi, deze nieuwe versie. En toch mis ik die eerdere, meer schokkerige, indirecte toenadering tot Joy. Het verhaal is er kuiser mee geworden; misschien ook wel meer een verhaal van de jaren vijftig in Groningen. Maar toch: De rokken van Joy Scheepmaker is bijna De rokken van Joy Scheepmaker niet meer; het lijkt erop geënt. Het zou me dan ook niet verbazen als Krol het bij een vijfde druk opnieuw niet met zichzelf eens bleek te zijn en opnieuw aan het slot ging zitten sleutelen. | |
[pagina 51]
| |
Een vacuümstadEr is natuurlijk ook veel hetzelfde gebleven. De sfeer van snackbars en ijssalons, van de eeuwige kroketten en van patat, van fiets- en brommerjeugd, van het lijden aan de zondag, waarop Kraus vooral vanwege de meisjes naar de kerk gaat, van de reacties op de Hongaarse opstand in een Nederlandse stad. Wat ook gebleven is, is de Nesciaanse sfeer van melancholieke observatie van de alledaagse werkelijkheid - die mengeling van verlangen, eeuwigheidsgevoelens, zelfvergroting en grensbesef. De wereld van Kraus Koster is als die van Nescio's Titaantjes tegen het hek van het Oosterpark. Er wordt in geboomd, er wordt beschouwd, de burgerlijke wereld is nog ver en de stad lijkt op zijn mooist als die leeg is - een vacuümstad. Deze melancholieke lyriek bereikt zijn hoogtepunt in een passage die wel als verklaring kan gelden voor de centrale rol van de stad Groningen in een groot deel van het werk van Krol - ook al wordt de naam van die stad dan niet genoemd, evenmin als die van de Martinitoren. Maar het is duidelijk die toren vanwaar Kraus Koster over zijn stad uitkijkt in de volgende passage: Hij besteeg voor een kwartje de toren, waar hij zich op de vijfde trans, de hoogste, een kwartier ophield en zich weer eens verwonderde over de geringheid van zijn stad, die daar beneden hem lag, rondom de voet van de toren. Hij zocht het huis van Nin. (Even snel dat gevoel: Nin!) In de eerste druk was deze passage langer. Toen was er ook nog sprake van verliefdheid op een stad, op ‘deze stad’.Ga naar eind20 Het feit dat Krol dit deel inmiddels geschrapt heeft, wil niet zeggen dat die verliefdheid niet meer geldt, maar dat hij meent dat een lezer dat ook wel begrijpt zonder dat dat expliciet gezegd wordt. | |
[pagina 52]
| |
De schrijver is, zoals in zijn hele latere oeuvre, kariger geworden, maar vooral is hij meer gaan vertrouwen op de suggestiviteit van zijn beschrijvingen en van zijn retorische vragen. | |
De rokken van Joy Scheepmaker als kiemboekIk merkte al op dat er met Het gemillimeterde hoofd een nieuwe Krol zichtbaar wordt. Toch is het niet moeilijk De rokken van Joy Scheepmaker als een kiemboek te zien. Na dit debuut vormde zo'n 25 jaar, tot aan De weg naar Tuktoyaktuk, het vacuüm tussen school en werk of tussen militaire dienst en werk, het vacuüm ook van een leven waarin nog geen vrouw een plaats heeft gevonden, het uitgangspunt van menige roman. Verder is daar de rol van de stad. Aan de rol van steden in het werk van Krol valt een afzonderlijke studie te wijden; daarin zal De Hagemeijertjes, de roman over de ondergang van een stad, een belangrijke plaats moeten krijgen, als tegenhanger van de gedachten over het ontstaan van een stad in De rokken van Joy Scheepmaker. In zo'n studie zal ook moeten worden nagegaan hoeveel de steden in Krols werk hebben van Groningen; want dat is, zoals gezegd (of de stad die naam nu draagt of niet), de centrale stad in zijn werk - het is de ‘levende stad’ die hem geïnspireerd heeft tot de prachtigste passages. In later werk van Krol krijgt wetenschap, en met name wiskunde, een steeds grotere plaats. Dat begint heel opzichtig in Het gemillimeterde hoofd - dat de vorm heeft van een dissertatie - en dat eindigt voorlopig in Rondo Veneziano (2004), waarin de positie van de natuurwetenschappen in het geding is (een roman overigens waarin ook het vacuüm - maar dan als natuurkundig fenomeen - een belangrijke rol speelt). Ook Kraus Koster heeft al wel wetenschappelijke interesse; dat wil zeggen: er komt ergens een wiskundige formule voor, hij heeft een Raam van Möbius gemaakt en hij heeft boeken bij de hand als Zo zijn onze atomen en Entwertung der Kausalität. Maar deze laatste dienen nog voornamelijk als bewaarplaats voor een foto van Joy of een ansichtkaart van Nin - meisjes in plaats van wetenschap. Trouwens, ook in Rondo Veneziano bieden vrouwen een stevig tegenwicht tegen de rol van de wetenschap - ook al een constante. Een van die meisjes vraagt aan Kraus: ‘Kun jij wel professor worden?’ In terugblik blijkt deze vraag aan het begin te staan van een lange rij vragen naar de genialiteit van de hoofdpersoon in de romans van Krol. Zie ook weer met name Het gemillimeterde hoofd en Rondo Veneziano. Eerstgenoemde roman is tot in de vorm de meesterproef van iemand die als driejarige al geprezen werd om zijn genialiteitGa naar eind21 - Pipper, de hoofdpersoon in die laatste roman beweegt zich op een wetenschappelijk congres als enige niet-academicus tussen topwetenschappers, die stuk voor stuk met hun titel of dubbele titel worden aangeduid. Zo iemand als Pipper moet dus wel geniaal zijn. | |
[pagina 53]
| |
Een genie dat binnendringt in de geordende wetenschappelijke wereld - zo ziet Krol zijn hoofdpersonen graag. Maar niet alleen in de wereld van de wetenschap. Kraus droomt er wel van de ‘volkomen willekeurige persoon’ te zijn die ‘door het volk, of zomaar’ naar voren wordt geschoven om als leider te fungeren. Dat lijkt mij trouwens ook kenmerkend voor het leven in een vacuümperiode: dat men wacht om door anderen ontdekt te worden - zoals de hoofdpersoon in de novelle De zoon van de levende stad (1966) ook wel zou willen. Een ander thema dat geregeld terugkomt en dat hier al duidelijk aanwezig is: vrouwen, en vooral vrouwenborsten - een fascinatie waarvan een extreme vorm inmiddels te boek staat als ‘de ziekte van Middleton’. De borsten van Toos Pettikoot gaan schuil in (of liever: worden geaccentueerd door) een puntige bh. Als een cliché voor de jaren vijftig komt zij in een korte scène langs in een Chevrolet met vier achterlichten. Eind jaren zestig zou Krol zo'n scène hebben afgedaan met een plaatje uit een modetijdschrift. In De rokken van Joy Scheepmaker kan hij het, ook na drie facelifts, nog steeds met woorden af. En dan nog iets opmerkelijks: in veel romans van Krol treedt tegen het einde een versnelling op. De vertelde geschiedenis raakt daar in het nieuwe vacuüm van een andere tijdsdimensie, soms in dat van de eeuwigheid. Ook De rokken van Joy Scheepmaker laat al een versnelling zien; niet de eeuwigheid in weliswaar, maar wel wordt Kraus door Nin als het ware uit zijn vacuüm bevrijd en de ruimte van de wereld in gelanceerd. ‘Groeten aan Joy’, staat er op de ansichtkaart van Nin, die Kraus bewaart in het boekje Zo zijn onze atomen. We zijn dan twee pagina's voor het eind. Pas op dat moment begrijpt Kraus dat het tijd is voor de daden waar hij voortdurend voor was teruggedeinsd. In veel opzichten valt De rokken van Joy Scheepmaker, het boek waarmee het allemaal begon, dus wel degelijk te zien als een kiemboek. Wat vooral voortdurend al zichtbaar is: die laconieke, glasheldere formulering van alledaagse gebeurtenissen. Hoe makkelijk is het daarom om achteraf in dit debuut al de columnist te ontdekken, die op de titelpagina van de columnbundel Laatst met een vrouw (2004) wordt aangeduid als ‘Kortebaankampioen’. Zie alleen al de volgende passage (Kraus en Nin, kussend): [...] zijn hand woelde door het lange haar en hij kuste haar opnieuw, krachtig, koel, haar kaken beethoudend als een kapper die een onwillige jongen de haren kamt. ‘Zo,’ zei hij. | |
[pagina 54]
| |
Ze keek hem aan. ‘Zeggen ze allemaal,’ zei ze zacht. ‘Nin Appelhof, daar ken je je dood om lachen.’ Dit is, geheel op eigen kracht, Gerrit Krol in zijn debuut, zoals hij zich ook in later werk zal tonen: scherp, beknopt, humoristisch, melancholiek (dat wel), ook al (zoals zo vaak in later werk, vooral in zijn gedichten) zichzelf corrigerend (‘naar huis, nee nog niet naar huis’), maar toch vooral: jong alsof zijn werk nooit oud zal worden.Ga naar eind23 |
|