ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
De kleine garnaal
| |
[pagina 57]
| |
Paul Verbruggen, 1932 [amvc-Letterenhuis]
| |
[pagina 58]
| |
- het zijn er niet vele is er altijd éen van u geweest: ‘Zoek de zonkant kind’, en dat is zo jong, en zo jong gebleven, dat ik u in mijn verbeelding onveranderlijk als een jonge knaap zie’. Buckinx, die verscheidene bundels van Verbruggen recenseerde, beoordeelde dit gedicht in de editie van 1968 als volgt: ‘“Zoek de zonkant, kind.” Dit is de aanhef van een van de zuiverste gedichten die Paul Verbruggen ooit schreef. Niet alleen door zijn naakte eenvoud en zijn tot de essentie herleide vormgeving behoort het tot de zuivere poëzie, maar tevens door de nobele levensvisie, die erin tot uitdrukking komt. Het verlangen naar blijdschap en reinheid, naar eenvoud en beheersing, en het zich éénvoelen met de ongereptheid van de natuur, vormen de wortelgrond van zijn elegische poëzie’. Na de anthologie van Buckinx verscheen van of over Verbruggen niets meer. Op enkele ongepubliceerde universiteitsscripties na, werd geen enkele monografie aan hem gewijd. Van zijn biografie is evenmin veel bekend. Hij was nu eenmaal geen dichter die deel uitmaakte van rumoerige tijdschriftredacties of die zijn relaties in het letterwereldje sterk cultiveerde. In de grote overzichtswerken krijgt hij hooguit in kort bestek een vermelding of valt zijn naam als lid van de zogenaamde ‘Ruimte-generatie’ van omstreeks 1920. Verbruggen vond wel aansluiting bij de expressionisten van de jaren 1920, maar werd van meet af aan beschouwd als een literair buitenbeentje, een elegische zanger met zachte stem, wiens poëtisch geluid minder hard weerklonk dan dat van de humanitaire expressionisten, wereldverbeteraars met een boodschap zoals Wies Moens en Achilles Mussche. Van 1919 tot 1955 verschenen negen bundels, waarvan één een bloemlezing was uit vorige publicaties. De oplagecijfers van zeven van de negen werken zijn bekend: in totaal 2094 exemplaren voor een zo goed als volledig oeuvre. (Twee titels verschenen in de periodieke reeks van ‘De bladen voor de poëzie’, waarvan de oplage nauwelijks enkele honderden exemplaren bedroeg!)
Tot voor kort was het zo goed als onmogelijk enigszins coherent de levensloop van Verbruggen te schetsen of de receptie van zijn werk in de pers grondig te traceren. Het voorhanden zijnde biografisch archiefmateriaal was weinig omvangrijk en fragmentarisch: een beperkt aantal brieven, een map knipsels en enkele foto's vormden de enige documentatie waarover het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen beschikte. Door een genereus gebaar van de familie Verbruggen kwam daar recent verandering in. De verzameling werd substantieel aangevuld met onder meer briefwisseling, handschriften en typoscripten van poëzie en proza, (dagboek)aantekeningen, knipsels en allerlei gedrukte documentatie. Voldoende materiaal voor een toekomstig biograaf, die Verbruggen kan optillen vanuit de status van een in historisch opzicht niet echt kleine, maar vooral weinig bekende ‘garnaal’, tot een volwaardige ‘naam’ in de literatuurgeschiedenis van Noord en Zuid. | |
[pagina 59]
| |
Paul Verbruggen werd op 10 september 1891 geboren in het steenbakkersdorp Boom, in de Rupelstreek, als derde in een gezin van vier zonen. Vader was een liberale en antipaaps gezinde leraar aan de staatsmiddelbare school aldaar. Hij bracht zijn zoon tijdens vele wandelingen een grote belangstelling voor planten bij. De jonge Paul las werk van de natuurminnende Frederik van Eeden en natuurlijk van Guido Gezelle. Al lezend, dichtend of mediterend zonderde hij zich graag af in de natuur. Zijn leven lang musiceerde hij op de cello, vaak spelend met vrienden amateur-musici. Hij las de sprookjes van Grimm en Andersen, wellicht nog niet vermoedend dat hij decennia later Andersen uit het Deens zou vertalen. | |
[pagina 60]
| |
Illustratie van Jos Leonard voor Le Portique (De Sikkel, Anvers 1932)
Toen het gezin in 1903 naar het Antwerpse Borgerhout verhuisde, verliet hij de middelbare school in Boom, om lessen te volgen aan het Antwerpse Koninklijk Atheneum, waar hij bleef tot in het vierde jaar van de Grieks-Latijnse humaniora. Hier maakte hij kennis met het werk van de grote Vlaamse auteurs Hendrik Conscience, Jan van Beers en Karel Lodewijk Ledeganck. In 1907 sloot hij aan bij de ‘Vlaamsche Bond’ van het Atheneum, waar werken werden besproken van de Tachtigers, de Van Nu en Straksers, de Duitse en de Engelse klassieken en de grote Russische auteurs. Hier in deze kring, waarvan enkele jaren later ook Paul van Ostaijen deel ging uitmaken, werd de basis gelegd voor Verbruggens latere literair-humanitaire engagement. Na zijn schooljaren werkte hij aanvankelijk als handelsbediende. In zijn vrije tijd bereidde hij zich voor op een ingangsexamen tot de universiteit, waar hij in 1910 voor slaagde. Verbruggen ging Germaanse filologie studeren aan de Gentse universiteit, maar moest een jaar later zijn studie alweer afbreken toen overwerk om zijn studiekosten te betalen hem fysiek onderuit haalde. In 1911 werd hij klerk bij het Antwerpse stadsbestuur en kwam zo terecht in een boeiend intellectueel milieu, dat van de Antwerpse Stadsbibliotheek onder leiding van de dynamische Van Nu en Strakser Emmanuel de Bom. Verbruggen maakte daar vrienden voor het leven, zoals Eugène de Bock, die later directeur | |
[pagina 61]
| |
Paul Verbruggen, 1912 [amvc-Letterenhuis]
zou worden van uitgeverij De Sikkel. Hij ontmoette in de vriendenkring van De Bom de politicus Herman Vos, de historicus Leo Picard en de flamingant Anton Jacob. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij werkzaam bij een stedelijk vertaalbureau, waar hij ambtelijke stukken uit het Duits en het Engels vertaalde. Hier ontmoette hij Paul van Ostaijen, met wie hij tot aan diens dood in 1928 bevriend is gebleven. Heel wat vrienden verzeilden na de oorlog vanuit hun vlaamsgezindheid in het ‘activistische avontuur’. Zij stemden in met de vervlaamsingspolitiek van de Duitse bezetter. Verbruggen kende en waardeerde hun overtuiging, maar sloot zich politiek niet bij hen aan. Zoals vaak ging hij zijn eigen weg. Enkele vrienden belandden in de gevangenis. Bibliotheek-collega Marten Rudelsheim zou er in 1920 overlijden. Vriend Herman Vos verdween eveneens achter de tralies. Vriend Paul van Ostaijen vluchtte naar Berlijn. Na afloop van de oorlog keerde Verbruggen terug naar zijn vertrouwde werkplek. Eind 1921 volgde zijn overplaatsing naar de Stedelijke Openbare Uitleenbibliotheek, tot aan zijn spontaan ontslag eind januari 1922. Inmiddels was Verbruggen in 1915 gehuwd met Maria Dierickx, een Antwerpse kleuteronderwijzeres. Na enkele jaren was het gezin met drie kinderen uitgebreid en moest meer financiële zekerheid worden gezocht. | |
[pagina 62]
| |
Kaartje van Paul Verbruggen aan Eugène de Bock [amvc-Letterenhuis]
Hij bood zijn diensten aan in het zogenaamde ‘Hygiënisch Gesticht Van den Broeck’ in Antwerpen, bij natuurarts Alwijn Van Son, die op overtuigende wijze mensen voor zijn medische praktijken, waaronder warme en koude baden, wist te winnen. Zo bekeerde deze man met zijn profetisch voorkomen ook een aantal ‘volgelingen’ tot het katholiek geloof. Van Son beïnvloedde Verbruggen in dit opzicht ongetwijfeld. De dichter vatte een levendige interesse voor het katholiek geloof op. Op 6 september 1922 verliet hij Van Son en vond als bediende werk in het Antwerpse boekenantiquariaat van E. Sele. Begin 1924 vestigde hij zich tenslotte als zelfstandig boekhandelaar en uitgever. Advies daarbij kreeg hij gratis van Eugène de Bock, die immers al vijf jaar uitgever was. Vanuit Brasschaat, een eind buiten de stad, zette hij een boekhandel én een uitgeverij op. Van enkele uitgevers ontving hij boeken ter ver- | |
[pagina 63]
| |
koop op commissieloon. Zijn eigen uitgeverijtje De Spar liet in maart 1924 zijn verzenbundel De Voorhof verschijnen. Riante verdiensten leverde dit alles niet op, daar hij eind september 1924 aan De Bock het plan ontvouwde om met boeken bij particulieren te gaan colporteren. De zaken draaiden wellicht niet naar behoren, want op 1 november van dat jaar nam hij een kantoorbaan aan bij de graanhandelaars Gebroeders Huybrechs in Antwerpen, waar hij werkte tot oktober 1940, toen de firma wegens oorlogsomstandigheden de werkzaamheden stillegde. De financiële zekerheid voor het gezin had het gehaald van het wisselvallige bestaan van de kleine boekhandelaar en uitgever.
Verbruggens literaire activiteit begon met een vers in het Antwerpse studententijdschrift De Goedendag in jaargang 1910-1911. Hier vond ook zijn debuut als recensent plaats. Hij besprak het eerste nummer van De Boomgaard, het literaire tijdschrift van een groep jongeren rond André de Ridder, bijzonder kritisch. ‘Het aankondigen van de Boomgaard was een heel evenement, dat ons met de schoonste verwachtingen streelde: zijn verschijnen was een pijnlijke desillusie. We hadden gehoopt op opbeuring in de kunst, we werden bedrogen’. Zowel presentatie als inhoud vond Verbruggen ‘ondermaats’.Ga naar eind1 Kort daarop stuurde hij spontaan een gedicht naar Albert Verwey, redacteur van het Nederlandse blad De Beweging. Die antwoordde hem op 7 maart 1911: ‘Ik vind (...) uw wijs van dichten - het aandachtig volhouden van een aangeslagen toon - voortreffelijk, terwijl die toon-zelf telkens iets eigens heeft en ik op het gedicht dat u voor de Beweging aanbiedt niet anders heb aan te merken dan dat het de jonkheid van zijn gevoel in een zekere weekheid toont’. ‘Als ene roos...’ werd het openingsgedicht van zijn debuutbundel Verzen (1919). Als ene roos nog lang
de zoen bewaart
die zij bij 't dauwen
van de zon ontving
en nog een lichte streep
van rood vertoont
op hare bruine blaertjes
als zij aan 't verwelken is,
zo draagt uw ziek gezicht
een enkle sprenkel nog
van 't gouden licht
dat ons die morgen gaf.
De pers onthaalde Verzen vrij positief. Uitgever De Bock had de tekenaar Jos Leonard voor de illustraties aangetrokken, waardoor het geheel aan artistieke waarde won. De katholieke criticus Jules Persijn oordeelde in Dietsche Warande | |
[pagina 64]
| |
en Belfort mild: ‘Verbruggen doet met zijn woord wat zijn teekenaar Leonard doet met zijn lijn: sobere en vaste trekken, maar des te zwaarder van suggestie’.Ga naar eind2 In de tumultueuze jaren van het humanitair expressionisme na de Eerste Wereldoorlog viel Verbruggen op door zijn sobere verzen met een serene toon. Terwijl zijn vrienden van het tijdschrift Ruimte hard om aandacht schreeuwden en zich politiek engageerden, publiceerde hij in maart 1921 in Ruimte ‘Drie gedichten’ bij blijk gaven van berusting, al was niet alle strijdbaarheid verdwenen. Het eerste, ‘Gebed’, opende met: Dat er nog woestheid is,
en jeugd die wagen wil:
dat er nog onbetreden landen zijn
en onbesnoeide lust.
De Voorhof, Verbruggens tweede bundel, kwam tot stand na een persoonlijke crisis. Door zijn contacten met natuurarts Van Son stond de natuurliefhebber nog meer open voor de schepping en de kosmos, waarin hij Gods hand onderkende. De natuur stond voor hem symbool voor Gods schepping. Hierop volgde een bijzonder creatieve periode. De vroegere onzekerheid was ingeruild voor een serene kalmte, wat de elegische toon van zijn poëzie ten goede kwam. De jaren 1930 waren bijzonder productief. In 1932 verscheen, andermaal bij De Sikkel, de bundel Gedichten, datzelfde jaar gevolgd door een Franse vertaling van De Voorhof. Van Le portique, vertaald door Jane Molloy, maakte uitgeverij De Sikkel een bibliofiele uitgave met tekeningen en een lay-out van Jos Leonard, gedrukt op de bekende persen van H. Wellens en W. Godenne in Brussel. Het jaar daarop zorgde De Bock voor een herdruk van de drie bundels in een band, Levenswijding. In 1934 werd een van Verbruggens gedichten, ‘Ik weet het huis’, opgenomen in het gerenommeerde tijdschrift Forum.Ga naar eind3 Tweemaal maakte Verbruggen in zijn literair werk een zijsprong, toen hij De Sikkel als zijn reguliere uitgever verliet voor het poëzieperiodiek De Bladen voor de Poëzie. Hij was bevriend met de redacteur van het tijdschrift, René Verbeeck. De winter laat niet los...(1937)Ga naar eind4 was, net als alle vorige bundels, niet omvangrijk, eerder een plaquette dan een heus boek, met slechts acht gedichten. In maart 1941 verscheen Als een goed hovenier...Ga naar eind5 De titel was ontleend aan het openingsgedicht, opgedragen aan Felix Timmermans. Het eindigt met: Als een stil hovenier
Die alleen is en bidt,
Heb ik zorgzaam de tuin
Van mijn leven gespit.
| |
[pagina 65]
| |
Zijn poëtisch oeuvre sloot Verbruggen in 1955 af met Heer en knecht, een bundel waarmee hij een prijs van de provincie Antwerpen behaalde. Zijn laatste levensjaren schreef hij alleen nog gedichten voor zijn kleinkinderen. Volgend gedicht voor zijn kleindochter Beatrijs de Vos schreef hij op 23 januari 1966, nog geen half jaar voor zijn dood. Wie langs de stroom woont kent veel talen...
Hij is een zwijgzaam man. Hij houdt
van woorden wier geheim hij niet doorgronden zal.
Ze glanzen in zijn droom als schepen drijvend naar de zee
die hij vervagen ziet tot zij in 't goud
van mist en wolken ondergaan...
Wie langs de stroom woont kent veel talen...
Ze zijn hem lief, ze doen hem zachtjes pijn als de verhalen
van vlaggen in de wind en het gekrijs
van fluiten en sirenen, telkens weer
de boodschap brengend van een zon
die anders is dan hier, niets meer
dan anders, maar zo nieuw, opnieuw: de Zon.
Verbruggens literaire nalatenschap bevat niet alleen ongepubliceerde poëzie, maar ook heel wat onuitgegeven korte verhalen. Een roman, Idylle. Boerenrhapsodie, bleef onvoltooid. Door zelfstudie breidde hij zijn talenkennis uit tot het Nieuwgrieks, Latijn, Frans, Duits, Engels, Spaans en de Scandinavische talen. In handschrift bestaan nog zijn vertalingen van poëzie van bijvoorbeeld Anakreon, Baudelaire, Hopkins, Hugo, Novalis en vele anderen. Uit het Nieuwgrieks vertaalde hij De kwelgeest van Gregorios Xenopoulos en een biografie van de Griekse dichter Angelos Sikelianos. Hij maakte een Nederlandse versie van het drama Politian van Edgar Allan Poe en vertaalde de Jachtbrieven van de Deense schrijver Boganis. Enkele vertalingen verschenen in boekvorm. Zijn onafgebroken omgang met het werk van Andersen resulteerde in twee sprookjesboeken, geïllustreerd door Elisabeth Ivanovsky. In 1942 publiceerde De Sikkel Vier sprookjes en in 1949 volgde Keur van sprookjes, minder bekend werk van Paul Verbruggen. Een grote reis door Denemarken in 1938, met een bezoek aan de woning van Andersen, had hem tot het vertaalwerk aangezet. Marnix Gijsen had vanuit het ministerie gezorgd voor een reisbeurs. | |
[pagina 66]
| |
Brief van Albert Verwey aan Paul Verbruggen [amvc-Letterenhuis]
Helemaal onbekend is de vertaling die hij in 1937 bij de Goede Pers in Averbode liet verschijnen: Het leven van de gelukzalige Anna van Sint Bartholomeus. Het ging om een vertaling uit het Spaans van de autobiografie van een gezellin van de Heilige Teresia. Anna was in 1917 zalig verklaard, waardoor de actualiteitswaarde van haar boek weer was toegenomen. Het klooster van de zusters van de Karmel aan de Rosier in Antwerpen bewaart relikwieën van de Zalige Anna, die in de Spaanse bezettingstijd Antwerpen door haar gebed van de vernietiging door de Spaanse troepen zou hebben gered. Deze religieuzen hadden Verbruggen om de vertaling verzocht.
Zijn archief laat ons toe kennis te maken met een uiterst belezen en gecultiveerd man. In een cahier tekende hij keurig de titels van de boeken uit zijn biblio- | |
[pagina 67]
| |
theek op: 2167 nummers! Met daar aan toegevoegd, als door een archivaris geredigeerd, de lijst van de mappen met zijn persoonlijk archief, netjes onderverdeeld in briefwisseling, handschriften, documentatie en muziekpartituren (veelal voor cello). In vier houten steekkaartenbakjes zitten de alfabetisch geklasseerde fiches van zijn bibliotheek. Dit alles geeft overduidelijk blijk van een evenwichtige en systematische geest, gesteld op orde en overzicht. Enkele tientallen welgevulde cahiers, met duizenden bladzijden manuscript, kwamen tot stand tijdens een levenslange kritische lectuur van literatuur uit binnen- en buitenland. Het spectrum van Verbruggens literaire interesse was ongemeen breed en zijn belezenheid dwingt respect af. Zijn lectuur is precies te traceren door middel van de notities die hij steevast maakte. Zijn onvermoeibare scheppende geest was altijd bezig met het maken van aantekeningen, lectuurverslagen, woordenlijsten, aanzetten tot poëzie of proza, fragmenten van nieuw werk, samenvattingen, lijsten van personages in zijn prozawerk. Alles chronologisch genoteerd in een hele rist cahier, dat alles nog gelardeerd met flitsen herinneringen, aforismen, kritische beschouwingen enzovoorts. In de jaren 1950 tekende hij op: ‘Literair sukses en roem nemen tegenwoordig hun aanvang in de nachtstudio's van de radiostations en van de televisieschermen’. ‘Aan de schakelborden van de literatuurfabriek zitten aan de ene zijde de in hoofdzaak commercieel geïnteresseerde uitgevers en managers, aan de andere zijde de literatuur-kliek.’ Uit zijn cahiers met aantekeningen vallen vele behartigenswaardige overwegingen te halen. Cellospeler Paul Verbruggen - een elegisch dichter bespeelt toch een elegisch instrument - noteerde op 28 februari 1961 tijdens een vakantie in Blankenberge: ‘vandaag hebben we trio's van Haydn gespeeld. Het heeft mij gesterkt in mijn overtuiging dat “kunst” niet meer geven kan dan dat. Niet de concert-muziek, met de virtuositeit, maar het eerlijke beleven van de muziek van de toondichter in de huiskring is de schitterendste zijde van het artistieke leven. Het sluit het overige niet uit maar brengt het leven tot een redelijk niveau. Niet meer de instrumentale goochelaar maar de mens die zich overgeeft aan de schoonheid krijgt dan het overwicht’. Verbruggen stond ver buiten alle literair gewoel. Niet toevallig verbleef hij met zijn gezin vele jaren buiten de stad, op de buiten in de Antwerpse Kempen. In de lente van 1945, aan het eind van de Tweede Wereldoorlog woonde hij in Massenhoven, in zeer eenvoudige omstandigheden. Aan De Bock vertelde hij op 26 maart 1945 in een brief: ‘Wegens de schaarschte aan kolen en om veiliger te leven zijn wij in de maand September naar Massenhoven gegaan, waar we echter geen stookmateriaal konden koopen en op het bosch aangewezen waren. We hebben daar dan heel den winter door hout gesprokkeld en gebroken en gezaagd of gedroogd.... Tot we er bij neervielen. We waren op den duur zoo afgemat dat mijn vrouw er ziek van werd, en | |
[pagina 68]
| |
ikzelf blij was er een einde te kunnen aan stellen’. Een verhuizing volgde, ditmaal naar Moorslede in West-Vlaanderen, om de bombardementen op Antwerpen en het dure stadsleven te ontvluchten. Het gezin Verbruggen had overigens de gewoonte vaak te verhuizen, in een voortdurende pendelbeweging van stad naar platteland.
Uit de bewaarde recensies blijkt dat Verbruggens poëzie telkenmale bij het verschijnen lovend werd onthaald door critici van verschillende generaties en overtuiging, moderne en behoudsgezinde. Een vaste trouwe kern van recensenten zorgde voor de promotie van zijn werk, zonder dat de auteur daar hoefde op aan te dringen.: Marnix Gijsen, Victor J. Brunclair, Pieter Geert Buckinx, Renaat Joostens (Albe), André Demedts, F.V. Toussaint van Boelaere, Urbain van de Voorde en Raymond Herreman, literatoren met naam en faam. Recent nog betreurde Geert Buelens in Van Ostaijen tot heden het dat ‘Verbruggens werk in geen dertig jaar werd herdrukt’ hoewel hij in de jaren dertig ‘met zijn beheerste, sobere parlandostijl, uitermate sterk ontwikkeld gevoel voor ritme en opbouw, en zijn vederlichte verzen mét diepgang - één van de weinige originals [blijft] die de Vlaamse poëzie in deze periode heeft gekend’.Ga naar eind6 In zijn bloemlezing vatte Buckinx Verbruggens werk samen: ‘(...) deze poëzie bestrijkt geen ruim gebied en bleef dan ook beperkt in haar mogelijkheden. Paul Verbruggen kon geen veelschrijver worden, hij kon geen woorden verspillen aan wat buiten zijn persoonlijke levensvisie viel. Hij was hiervoor te selectief aangelegd. Maar juist daardoor verwierf zijn poëzie een eigen karakter: door haar beperktheid won zij aan zuiverheid en kracht’. Een nieuwe verzenbundel van Paul Verbruggen was nooit een spraakmakende literaire gebeurtenis in Vlaanderen, met alle omhaal die daar nu in een tijdperk van opzichtigheid aan is verbonden. Zijn poëzie is evenwel in de geschiedenis van de Vlaamse letteren niet onopgemerkt gebleven. De originele, intrigerende persoonlijkheid van de dichter noopt evenwel tot nadere kennismaking met de man én met zijn oeuvre, waartoe nu door de bereikbaarheid van het persoonlijk archief de gelegenheid wordt geboden. |
|