| |
| |
| |
De kleine garnaal
De kleine garnaal is een rubriek gewijd aan een van die vele literaire randfiguren die door de mazen van het net van de officiële literatuurgeschiedschrijving glippen maar die stuk voor stuk een onmisbare schakel vormen in het literaire ecosysteem.
| |
Jef Leynen
... [Manu van der Aa]
Met de Vlaamse dichter Jef Leynen hebben we ongetwijfeld een van de kleinste der kleine garnalen in de fuik. Hoewel Leynen maar één bundel publiceerde en - behalve voor enkele lezingen in Nederland - nooit de Belgische landsgrenzen overschreed, blijkt uit zijn levensverhaal dat hij niet voor niets wel eens de Limburgse poète maudit genoemd wordt.
| |
Jeugd
Jef, de jongste zoon van het Hasseltse ondernemersgezin Leynen, werd geboren op 21 mei 1880. Zijn vader, die een befaamde jeneverstokerij uitbaatte, was erg streng, wat er vermoedelijk toe bijgedragen heeft dat de grote, ranke man die Jef Leynen zou worden altijd buitengewoon onzeker en schuchter is gebleven. Ter compensatie werd hij het troetelkind van zijn moeder met wie hij een romantisch levensgevoel deelde. Uit de weinige overgeleverde documenten valt af te leiden dat de jongen zijn vader al vrij vroeg verloren moet hebben; vanaf Jefs studentenjaren komt hij in ieder geval niet meer ter sprake.
In het college van Hasselt kwam Leynens taalvaardigheid in zowel het Latijn, Frans als het Nederlands duidelijk aan het licht. Zijn eerste pennenvruchten legde hij voor aan zijn leraar Nederlands, de priester-schrijver Jozef Geurts (1871-1946), die later tot zijn vriendenkring zou gaan behoren. Spoedig daarna ontpopte Leynen zich, ondanks zijn verlegenheid, als gevierd declamator en gelegenheids spreker bij allerlei schoolse activiteiten. Maar, zo schreef Geurts in zijn artikel voor het herdenkingsalbum In Memoriam Jef Leynen: ‘Reeds als student was Leynen een eenzame. [...] Hij leefde in de kameren van zijn ziel, doorgaans in de roes van een auto-gesuggestioneerd leed’.
Geurts gewaagde voorts van een ‘momentanen hang naar... het Bruine-Patersleven’ bij de jonge Leynen. Na zijn middelbare studies, in 1900, ging hij dan ook naar het seminarie van Sint-Truiden om wijsbegeerte te studeren maar de pastoorsopleiding beviel hem niet en het internaatsleven nog minder.
| |
| |
Jef Leynen [amvc-Letterenhuis]
| |
| |
Opdracht van Jef Leynen aan Jozef Geurts [privé-collectie]
Daarop verhuisde hij naar Leuven om rechten te studeren. Hij behaalde het voorbereidende kandidaatsdiploma in de Wijsbegeerte en Letteren maar toen het serieus werd, moest hij weer afhaken: ‘Tegen den harden tijd der examens met hun drukte en zenuwachtigheid was hij [...] niet bestand’, zo getuigde een van zijn vrienden, Gerard Nulens, ‘verder dan de deur van eene examenkamer, konden ze hem niet krijgen’. Jef Leynen werd dus geen advocaat.
| |
't Daghet In den Oosten
Op instigatie van Guido Gezelle (1830-1899) hadden de Limburgse geestelijken August Cuppens (1862-1924), Jacob Lenaerts (1862-1913) en Pol Daniëls (1845-1944) in 1885 het tijdschrift 't Daghet in den Oosten opgericht. Aanvankelijk hield het blad zich, naar Gezelles West-Vlaamse voorbeeld Loquela, bijna uitsluitend bezig met de studie van de plaatselijke folklore en dialecten. Drieëntwintig jaar later, in 1908, was de rek er een beetje uit. August Cuppens, de pastoor van Loksbergen, die er rond de eeuwwisseling samen met Marie-Elisabeth Belpaire (1853-1948) voor had gezorgd dat het Vlaamse tijdschrift Het Belfort en het in oorsprong Nederlandse Dietsche Warande waren samengesmolten tot een groot katholiek maandblad, nam de hervorming in handen. 't Daghet in den Oosten werd nu op de eerste plaats een literair tijdschrift met Cuppens zelf als hoofdredacteur (in plaats van Lenaerts) en met de jongere Jef Leynen als redactiesecretaris.
In de tweede aflevering van 1909 richtte deze laatste zich tot de oudere opstellers en medewerkers van 't Daghet: ‘Wij ('t jong volksken) wij kunnen wel zorgen voor 'n entremets en wat snoeperijen op 't dessert, maar de degelijke gerechten die voeden moeten en kracht ons geven, dienen ons voorgezet door mannen van het vak, door d'oudere opstellers en medewerkers van het 't Daghet’. Toch zou het aangesproken ‘driemanschap van Limburg’ - Cuppens, Lenaerts en Mathijs Winters (1964-1935) - zijn medewerking aan het hervormde tijd- | |
| |
schrift tot een minimum beperken. De dagelijkse leiding kwam vrijwel volledig op de schouders van Leynen terecht, die blijkbaar toch niet veel anders om handen had: nadat hij zijn studies definitief had opgegeven, ging hij terug bij zijn moeder in Hasselt wonen en bleef tot haar dood zonder beroep. Waarschijnlijk was er een financiële regeling getroffen toen zijn broer Leon de stokerij had overgenomen.
Tijd om te schrijven had hij dus zat: naast kleine redactionele bijdragen publiceerde hij in 't Daghet gedichten, verhalen en een enkele boekbespreking. Een kleine greep uit de titels van zijn bijdragen is sprekend voor de strekking ervan: verhalen heten bijvoorbeeld ‘Een heilige’ of ‘Van een bedelbroerken dat gestorven is’, gedichten dragen titels als ‘Voor dat begijnken’ of ‘In 't gebedenboek van een vriend’. De niet religieus geïnspireerde gedichten zijn veelal zwaarmoedige natuurgedichten, zoals ‘Najaar’ waarvan de laatste strofe luidt:
Droef is mijn hart en onzeggelijk bang
nu ik slenter, eenzaam, door blaârlooze dreven.
Weêvolle dagen wat rekt ge u toch lang!......
Ach! En de blijde die duurden maar even!
In oktober 1910 vond in Schaarbeek de eerste ontmoeting plaats tussen Jef Leynen en de ziekelijke minderbroeder Hilarion Thans (1884-1963), die Leynen kende van zijn bijdragen aan 't Daghet in den Oosten. Volgens Thans was het of ze ‘elkaar kenden sedert eeuw en dag’. Van hun vriendschap, die vijfentwintig jaar zou standhouden, getuigt een drukke correspondentie die afwisselend in het Nederlands, het Frans en zelfs het Latijn gevoerd werd.
Leynen bewonderde Thans, moedigde hem aan en propageerde zijn werk in voordrachten. In 1913 schreef hij de inleiding bij Thans’ debuutbundel Omheinde hoven, al kon Karel van de Woestijne zich helemaal niet vinden in Leynens stelling dat de poëzie voor Thans niet op de eerste plaats kunst was maar wel een ‘verlichting van zijn eigen hart’. Van de Woestijne noemde Thans ‘in hoofdzaak en allereerst, een vorm-dichter, een zeer bekwaam versificateur’, de inhoud van zijn poëzie vond hij van minder belang. Het is duidelijk dat Leynen zijn eigen poëtica projecteerde in de poëzie van de bevriende minderbroeder.
De eerste voordrachten die Leynen in 1912 had gehouden van en over het werk van Thans, kenden een onverwacht groot succes. Hij besloot daarom zijn repertoire uit te bouwen met onder meer de Kerkhofblommen van Gezelle en Beatrijs van P.C. Boutens. Gedurende ettelijke jaren zou hij geregeld optreden en grote successen oogsten. Het Leuvense weekblad Hooger Leven had het na een van Leynens optredens over ‘een benijdenswaardig redenaarstalent dat de toehoorders in verrukking bracht, en waaraan zij door geestdriftige toejuichingen een welverdiende hulde bracht’.
Jef Leynen als pelgrim door Gaston Wallaert [amvc-Letterenhuis]
| |
| |
| |
Liederen van innigheid
Met het begin van de Eerste Wereldoorlog werd Leynens leven turbulenter: August Cuppens, zijn mentor, vluchtte naar Nederland - waardoor 't Daghet in den Oosten definitief verdween - en zijn beste vriend, Hilarion Thans, voegde zich in de loop van 1916 als ziekenverpleger bij de Belgische troepen in Frankrijk. Jef, als verweesd in Hasselt achtergebleven, schreef er tijdens deze ‘gruweltijd’ ettelijke gedichten ‘Voor mijnen geliefden vriend Hilarion. [...] in heimwee naar vroeger samen zijn’. In deze jaren moet Leynen bij gebrek aan vrienden bij wie hij zijn hart kon uitstorten, geregeld troost gezocht hebben in de drank.
Kort na zijn demobilisatie in september 1919 bracht Thans samen met Leynen een bezoek aan Cuppens, die inmiddels naar zijn pastorij te Loksbergen was teruggekeerd. Daar ontmoetten ze de bijna dove kunstschilder Gaston Wallaert (1889-1954), die door Cuppens op vraag van juffrouw Belpaire onder de hoede was genomen. Het klikte zodanig goed tussen Wallaert en Leynen dat Leynen een oude remise bij het huis van zijn moeder als schildersatelier liet inrichten en Wallaert bij zich in huis nam. Voor diverse van Wallaerts schilderijen uit die periode stond Leynen model.
Na het overlijden van zijn moeder in mei 1920, bleek dat Jef Leynens financiële toestand niet rooskleurig was. Om zijn eerder royale levenstrant te kunnen volhouden, begon hij een wijnhandel. Zijn huishouden werd nu bestierd door zijn zuster, die weduwe was, want om zelf een vrouw te zoeken was hij te verlegen en te kuis. Hilarion Thans sprak eufemistisch van ‘een hoofsche terughoudendheid’.
Nochtans kon Jef Leynens aristocratische verschijning - groot, slank en onberispelijk gekleed in pak met lavallière of vlinderdas - de vrouwen best wel bekoren. De populaire Vlaamse dichteres Alice Nahon (1896-1933) was een van hen. Waarschijnlijk leerde ze Leynen kennen in de loop van 1920 toen ze zelf in een sanatorium te Tessenderlo verbleef waar ze behandeld werd voor vermeende tuberculose. Uit de vroegst bewaard gebleven brief van Nahon aan Leynen uit december 1920 blijkt dat ze toen al vriendschappelijk met elkaar omgingen, getuige volgend fragment:
| |
| |
Hartelike Jef
Door onverwachts bezoek was ik verleden Zondag belet uwe voordracht van ‘kerkhofblommen’ te gaan genieten. 'k Heb nog getracht m'n familie mee naar Diest te lokken..., ze waren echter niet te verleiden. Ik heb me toen getroost met ‘uitgesteld is niet verloren’. Mag ik 't vernemen indien ge in d'omstreken van Looi [= Tessenderlo] nog eens zoudt voordragen?
Zoo ge mij 'n zààg vindt moet ge dien naam maar voegen bij de reeks lieflike benamingskens waarmee ge mij bestempeld hebt. B.v. ‘Heks’ ‘Onbeschaamd wezen’ ‘Slang’ enz. enz. Op 't einde van 't jaar maak ik daar eene litanie van; die laat ik uitgeven op ‘geschept Hollandsch van Gelderpapier’.
Met dat laatste verwees Nahon naar haar debuutbundel Vondelingskens, die eerder dat jaar in een luxueuze uitgave in een oplage van 200 exemplaren was verschenen. In maart 1921 bedankte ze Leynen omdat hij enkele van haar gedichten in zijn voordrachtprogramma had opgenomen. Tegen het einde van dat jaar verscheen Nahons tweede bundel, Op zachte vooizekens, met daarin het gedicht ‘Van vriendschap’ dat aan Jef Leynen was opgedragen. Ze schreef onder meer:
Ik heb van uw droomen de diepte bevroed,
Ik heb van uw leven de leêgte vermoed...
't zingt al op uw wezen, 't zingt al in uw woord
Maar 't schoonst, wat ik vond in uw stemmige woon,
Het was van uw zangen die weemoedstoon
Om héél oude smart, die 'k verborgen zag
Ondertussen was Leynen, bijgestaan door Cuppens en Thans, zelf bezig met het samenstellen van een dichtbundel die, dat stond sedert lang vast, Liederen van innigheid moest heten. ‘Wanneer komen de liedekes van innigheid? 'k ben er al zoolang verlekkerd op’, vroeg Nahon al in maart 1921. De bundel zou pas in mei 1923 van de persen rollen. August Cuppens opende met een opstel, Hilarion Thans schreef een inleidend gedicht en Gaston Wallaert zorgde voor de illustraties.
Alice Nahon, die inmiddels van een Zwitserse arts had vernomen dat ze geen tuberculose had en aan een maandenlange zwerftocht door Europa begonnen was, berichtte Leynen op 1 oktober vanuit Mondorf-les-Bains in Luxemburg:
| |
| |
Ja, het zenden van uw eigen verzen was 't mooiste dat ge me geven kondt; 'k was bang dat m'n schrijven U te spontaan geweest was; nu is die schrik geweken.
Dank voor de lieve opdracht van dat gedichtje aan mij. 'k Ben fier ook 'n klein plaatske gekregen te hebben midden in uw liederen van innigheid. Zeker krijgt ge daarvoor 'n liedje van mij in de plaats. Dichters geven zoo geren hé Jef? maar 't zijn slimme gevers; 't zijn Goddelike egoïsten; want wàt ze ook geven het blijft tòch van hun.
Leynens titelloze gedicht voor Nahon begint met een vraag:
Waarom toch zijn, aldoor, uw zangen zuchten,
en kan geen liedjen, eens, heel blijde zijn?
In de rest van het gedicht, waarvan het laatste kwatrijn duidelijk aan Gezelle refereert, laat Leynen de aangesprokene, Alice dus, antwoorden:
- Ik ben een kind der grauwe noorderluchten,
waar zeldzaam de uren zijn van zonneschijn.
En dan mijn hart - het rusteloos doorwoede -
mijn menschenhart, aldoor in menschennood,
dat vliedt van dáár, waar 't hunk'rend henenspoedde
en spoedt weer dáár vanwaar het, ijzend, vlood.
O God, mijn God! die zijt: gestadig Wezen,
en die gij schiept een windbewogen riet,
wilt Gij mij maar, in 't eind, genadig wezen,
dan zing ik, eens, het eenig-blijde Lied!
Het antwoord dat Nahon beloofd had, zou nog even op zich laten wachten want begin 1924 vlood de inderdaad rusteloze dichteres uit Leynens leven om pas in de loop van 1926 hunkerend terug te keren.
De kritische ontvangst van Liederen van innigheid was teleurstellend. Ik vond slechts twee recensies. Een anonieme recensent in een even anoniem knipsel noemde de bundel ‘niet precies een nieuwe lente en een nieuw geluid in onze letterkunde. Wel stille, eenvoudige verzen, waarvan wij de oprechtheid - zoo zeldzaam, die deugd! - en de klaarheid, even zeldzaam in onze geindustriolliseerde [sic] poëzie, met genoegen loven’. Daarnaast besteedde ook Gerard Walschap er, onder het pseudoniem GvM, enige aandacht aan in Dietsche Warande en Belfort van februari 1924. Het was een kritische maar welwillende bespreking, wat gezien de nauwe band die er bestond tussen het tijd- | |
| |
Handschrift van Alice Nahon, gedichtje voor (waarschijnlijk) Jef Leynen [amvc-Letterenhuis]
schrift en inleider Cuppens in de lijn der verwachtingen lag. Walschap meende dat het Leynen ontbrak aan ‘poëtische levensworsteldrift waaruit geweldiger, spontaner werk ontstaat’. Hij wijst op een gedicht dat wel erg aan De Musset doet denken en citeert enkele verzen ‘gerijmel’ die de bundel niet hadden mogen halen maar: ‘zonder dat weinig laakbare mag de bundel, mag Jef Leynen er zijn!’.
| |
Jef Leynen, in wijnen
De dichter zelf was erg ontgoocheld over de ontvangst van zijn bundel en hing zijn lier aan de wilgen. Hij bleef nog wel voordrachten geven maar nooit uit eigen werk. Daarnaast was er natuurlijk de wijnhandel. Dat hij het meende, bewees de deurplaat met het olijke opschrift: ‘Jef Leynen, in wijnen’. Maar de dichter beschikte, anders dan zijn vader en broer, over geen enkel zakelijk instinct. Thans zorgde ervoor dat hij wel eens wat miswijn aan een of ander klooster kon leveren maar in plaats van een broodwinning dreigde de wijnhandel Leynens financiële ondergang te worden. Toen hij dat zelf ook had ingezien, werd hij vertegenwoordiger voor een bevriende firma. Maar omdat hij, zo rapporteert Thans, ‘zelf te schuchter [was] om zich bij klanten aan te bieden’, moest de zoon van de eigenaar hem steeds vergezellen.
Het grote burgershuis van zijn moeder had Leynen moeten verkopen om vervolgens, noodgedwongen, ettelijke keren te verhuizen naar almaar kleinere huurwoningen. Daar bovenop kwam de eenzaamheid: August Cuppens was in 1924 overleden, omstreeks 1930 vestigde zijn zuster zich in Antwerpen en de meeste vrienden hadden het te druk om zich om de zwaarmoedige ex-dichter te bekommeren. Het ging van kwaad naar erger en Leynen stortte zich steeds
| |
| |
vaker in de waar die hij zelf niet aan de man kon brengen. Nochtans had het allemaal anders kunnen lopen.
Een toevallige ontmoeting met Alice Nahon in de zomer van 1926 had immers tot een hernieuwd contact geleid dat in de volgende jaren tot een heuse romance zou uitgroeien. Zowel Emmy Swerts als Hilarion Thans menen dat de liefde slechts van een kant kwam. ‘Jef hield waarachtig van 't begaafde meisje’, schreef Thans, ‘maar vermeed zorgvuldig wat haar eenige hoop kon geven. Kondigde ze haar bezoek ten zijnent aan, dan kon ze zeker zijn, Jef geflankeerd te vinden door express ontboden pastoors en paters. Beproefde ze onaangekondigd bij hem binnen te vallen, dan verdween hij door 't achterpoortje daar zij langs de voordeur werd binnengelaten’. Uit de brieven van Nahon blijkt echter duidelijk dat Leynen wel degelijk voor haar charmes gezwicht is, al heeft het heel wat voeten in de aarde gehad. In maart 1929 echter schreef ze aan haar zestien jaar oudere ‘verre, zeer verre lieveling’:
Bij ons laatste weerzien, dat onvergetelijke, zijn àl de remmen gebroken: gij hebt mij het Liezeke doen zijn dat ik in waarheid bèn. Maar 't is of ik sindsdien bescherming noodig heb, of ik niet meer leven kan in dit voortdurend kommervolle bestaan met zóóvele gevaren voor mij.
Ik heb u lief mijn Jef, m'n groote lieveling, daar is geen ontkomen meer aan[;] mijn dagen zijn één hunkeren naar u en in de nachten kan ik plots wakker schieten alsof ik angst had. En veel keeren zeg ik hardop uw naam in dit eenzaam huiske als een roepen om hulp.
In het vervolg van de brief gaat Nahon vrij expliciet in op wat er die avond gebeurd is:
ik hoor nog uw hunkerende woorden aan mijn hoofdje, ik hoor nog die intense roep om liefde bij 't zeggen van mijn kleine naam en voorál zal ik altijd meedragen als 'n onnoemelijke kostbaarheid die snikkende bekentenis: ‘Liezeke, ik zweer u dat ik nooit 'n vrouw gekend heb’.
Daarop trok Alice alle registers open om hem ervan te overtuigen dat ze niets verkeerds gedaan hadden:
Niemand dan de artiestenziel mag u zoenen of aanraken ànders is er verraad en onreinheid. Men moèt artiest zijn om van uw vreemde ziel àlles te verstaan en in het groote hunkeren van uw lichaam ook de ziel en de schoonheid terug te vinden.
Al uw honger is veilig aan mijn hart; ik maak er bloemen van, ik vlecht er liederen van, ik maak er hooge gebeden van. Daar is geen verraad van uw ziel geen verlaging van uw geest in die énorme liefde van uw Liezeke.
| |
| |
Hoewel er blijkens een brief van een onbekende aan Jef Leynen in oktober 1928 sprake was van een verloving, is er van een huwelijk niets in huis gekomen. Dat kan aan de promiscue levenswandel van Nahon gelegen hebben maar het lijkt me in dit geval waarschijnlijker dat Leynen, door zondebesef getormenteerd, de relatie verbroken heeft.
Jef Leynen (rechts) [amvc-Letterenhuis]
| |
Het einde
Begin jaren dertig had de neergang van Leynen zich definitief ingezet. De weinige voordrachten die hij nog aanvaardde, liepen uit op hele of halve fiasco's omdat zijn geheugen hem in de steek liet. De drank had nu een centrale plaats in zijn bestaan gekregen: hij at en sliep nog nauwelijks, kreeg last van angstaanvallen, verwaarloosde zijn kledij en maakte schulden. Nadat zijn laatste bezittingen openbaar waren verkocht op de markt van Hasselt werd hij in huis genomen door Louis Bertels, een barmhartige schoenhandelaar. Enkele dagen later moest hij met spoed naar het ziekenhuis gebracht worden waar een vergevorderde vorm van tuberculose werd vastgesteld.
| |
| |
Hilarion Thans beweerde in 1937 nog dat Lambert Swerts hem verzekerd had dat Leynen zijn naderende dood niet vermoed heeft, dat hij geloofde dat hij zou genezen. In 1972 gaf Swerts een andere versie van de feiten:
in het stedelijk ziekenhuis [...] lag hij, eerste kamertje, gelijkvloers, alleen, lijkbleek, verlaten. Hij vertelde met vermoeide stem hoe het zo kwam, klaagde dat hij geen mens zag of hoorde. Alleen zijn broer Leon had hem een fles wijn gebracht. [...] Daags daarna ging ik terug. Jef had beide polsen omwonden. Bij het buitengaan vroeg ik de zuster wat dat betekende. Jef Leynen, de onberispelijke katholiek, maar tot in den treure eenzame man, had gepoogd zich beide polsen over te snijden!
Zijn lijdensweg zou niet lang meer duren want 's anderendaags, op 27 augustus 1936, overleed hij. Swerts wist ook nog dat er op zaterdag 29 augustus ‘volstrekt niemand’ achter de kist liep toen Leynen naar het graf werd gebracht.
Een groot dichter mag Jef Leynen dan niet geweest zijn, maar iets van het visionaire dat de echte dichtersnatuur vaak kenmerkt, had hij wel:
Over puin en wrak - al weenen -
Heer, waar dool ik heen toch, wáár?
In mijn hart en om mij henen
is 't zoo ledig en zoo náár!
Vrienden heb ik niet meer - géénen -
die zoo innig heb bemind;
en ik zwerf, God weet waarhenen,
'lijk het loover in den wind.
In den schaduw van uw Kruize,
gun me een pleksken, nog zoo kleen;
laat me bouwen, daar, een kluize
'k Schuif den grendel vast en veilig.
En klopt nóg de wereld aan,
open doe ik niet. Na wijlig
vleien zal zij verder gaan.
| |
| |
| |
Bronnen
P.A. Drieghe, ‘Gaston Wallaert’, in: Ons volk ontwaakt, 7 april 1921, p. 174-175. |
In Memoriam Jef Leynen 1880-1936. Comité voor hulde aan Jef Leynen, Hasselt 1937. |
Jef Leynen, Liederen van innigheid. Sint-Lambrechtsgilde van Limburg, Hasselt 1923. |
M. Rutten, Gaston-Jos. Wallaert. Heideland, Hasselt 1949. |
Emmy Swerts, Jef Leynen. Koninklijke Vereniging van Limburgse Schrijvers, Lanaken 2003. |
Lambert Swerts, Gestalten. Drukker-uitgever G. Michiels-Broeders, Tongeren 1939. |
-, Limburgs Letterkundig Lexicon. Mikron, Herk-de-stad 1981. |
Karel van de Woestijne, ‘P. Hilarion Thans’, in: De Nieuwe Amsterdammer, 4 maart 1916. Ook in: |
Verzameld werk 5. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1949, p. 308-314. |
X. [= M. Rutten], ‘Jef Leynen. Dichter des Gemoeds’, in: Het Algemeen Belang, 19 mei 1931. |
Archivalia uit de collecties van het AMVC-Letterenhuis (Antwerpen) en de Provinciale Bibliotheek Limburg (Hasselt).
Jef Leynen, lino door Alfons Vanderbiessen [Uit Lambert Swerts, Gestalten
Clara Eggink en Jan Campert
Jan Campert met zoontje Remco
|
|