ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
‘Het heeft geen beeld nagelaten’
| |
[pagina 21]
| |
Gedenkplaat te Neuengamme [foto F. André de la Porte]
is) - heeft het toch ook wel trekken van een ietwat pathetisch en retorisch rijm. Het is zeker geen hoogtepunt van de Nederlandse poëzie. De belangrijkste factoren die volgens recent onderzoek bijdragen tot het verwerven van reputatie zijn: boekpublicatie (wie geen bundels publiceert, wordt geen bekend dichter), manifestatie in een groep (via groepsmanifesten, programmatische geschriften en andere positiebepalingen), nevenactiviteiten binnen het veld (bijvoorbeeld een dichter die kritieken schrijft, heeft meer kans op succes dan hij die alleen maar in het café zit), een gunstig onthaal in de kritiek (wie er in de kritiek niet goed afkomt, zal nooit meer van zijn slechte reputatie afkomen, tenzij hij ‘Achttien dooden’ schrijft).Ga naar eind2 We stellen de factoren achter elkaar aan de orde. | |
[pagina 22]
| |
Zeven bundelsWie in de twintigste eeuw bekend wil worden, moet publiceren en wel in boekvorm. Neem J.H. Leopold. Hij schrijft gedichten die vanaf 1893 worden geplaatst in De Nieuwe Gids, maar hij blijft volkomen onbekend. Terwijl hij toch zo'n groot dichter is! Hij blijft onbekend omdat hij zijn gedichten niet heeft gebundeld. Want pas als je een bundel hebt, kan de kritiek zich over je buigen en iets van je gaan vinden. Dat je een groot dichter bent, bijvoorbeeld. Let wel, publicatie van een bundel is nog geen garantie voor succes, maar wel een noodzakelijke voorwaarde daarvoor. Zo'n twintig jaar na zijn tijdschriftdebuut komt eindelijk Leopolds eerste bundel, en nog wel bij een vooraanstaande uitgever (Brusse) - dat helpt ook. De dichter is ondertussen bijna vijftig. We zien dan inderdaad, aarzelend, een beeldvorming rond Leopold groeien. De dichter begint te bestaan. Met Jan Campert zit het in dit opzicht wel goed. Hij schrijft veel in tijdschriften en weet in korte tijd zijn bundels gepubliceerd te krijgen, bij redelijk goede tot uitstekende uitgevers. Zijn debuut samen met Henrik Scholte is van 1922 (Refereinen, bij Van Kampen - de jonge auteurs moesten wel de productiekosten betalen). In 1925 volgt al vrij snel Verzen (een bibliofiele uitgave bij Leiter-Nypels). Nog sneller, in 1927, komt De bron (in de Trajectum ad Mosam-reeks van Stols). En het allersnelst, een jaar later, verschijnt alweer de vierde bundel, Het verliefde lied, ook bij Stols. Dan is het acht jaar stil, maar in 1936 komt bij Leopold, een iets mindere uitgever die ook Camperts romans uitgaf, Verwilderd landschap. Daarna keert Campert terug naar Stols. In de belangrijke Helikon-reeks verschijnt in 1941 Huis en herberg en in 1942 Sonnetten voor Cynara.Ga naar eind3 Toen de dichter op z'n eenenveertigste stierf, had hij zeven dichtbundels op zijn naam staan, meer dan grote dichters als Bloem of Nijhoff op die leeftijd hadden. Toch deed Campert iets verkeerd: hij publiceerde te snel achter elkaar, zeker in de jaren twintig, en dat is nooit goed. Een advies aan een dichter is: doseer je inspanningen in dit opzicht. Kom je met te veel bundels dan denken critici al gauw dat je met meer van hetzelfde komt en een criticus wil graag ontwikkelingen laten zien (of: wil laten zien dat hij een ontwikkeling ziet). Je moet als dichter de criticus hongerig houden. Je moet hem - en je lezers - laten verlangen naar een nieuwe bundel. Nijhoff was daar een meester in. In feite heeft hij maar drie bundels geschreven. De wandelaar (1916), Vormen (1924) en Nieuwe gedichten (1934). Eindelijk de nieuwe Nijhoff!, roept de kritiek en gaat direct beschrijven wat er dan nieuw aan is. Campert schreef in de jaren twintig te veel en het leek ook te veel op elkaar. Dat vinden critici niet leuk en ze straffen dat af, door negatieve of - nog erger - helemaal geen aandacht. | |
[pagina 23]
| |
Lid van een generatie?Een tweede factor die in belangrijke mate bijdraagt aan de bekendheid van een auteur is zijn deelname aan een collectief: een beweging, een generatie die voor de literatuurbeschouwer een aanknopingspunt is voor classificatie en ordening. Als je als auteur nergens bij hoort weet een criticus je niet te plaatsen en heeft hij de neiging je te laten verdwijnen. Remco Campert zit in dat opzicht gebeiteld. Hij is een van de Vijftigers, de belangrijkste naoorlogse beweging. Wat hij verder ook gedaan heeft - als dichter is Campert in feite veel meer op Tirade-dichters als Emmens of Kopland gaan lijken dan op mede-Vijftigers Kouwenaar en Lucebert - hij zal altijd Vijftiger blijven dankzij de classificatiedrang van critici en literatuurgeschiedschrijvers. In de Nederlandse literatuur zien we deze conserverende werking van het groepseffect bij de Tachtigers. Tachtig is een generatie, zouden we kunnen zeggen, omdat verschillende figuren met eenzelfde groepsgevoel - een gevoel van zich te willen verzetten tegen de dan heersende conventies - bijeenkwamen, tezamen optrokken en zich manifesteerden (in manifesten, in een tijdschrift). Om als generatie te blijven bestaan is deze aanvankelijke bevestiging echter niet voldoende. Later moet opnieuw de eigenheid van de groep worden verkondigd. De generatie moet worden ‘herbevestigd’, zoals de generatietheorie van de socioloog Becker het formuleert.Ga naar eind4 De Tachtigers voldoen aan deze eisen: ze bevestigen zichzelf bij hun eerste optreden en daarna herbevestigen zij zichzelf: steeds refereren zij aan hun eerste optreden als Tachtigers, wijzen ze op | |
[pagina 24]
| |
het belang van die groep, ook al zijn ze later bijna allemaal hun eigen weg gegaan en hebben ze kritiek op hun eerdere Tachtig-standpunten: toch erkennen ze steeds opnieuw dat ze als Tachtig een groep waren en toen iets speciaals tot stand hadden gebracht. Ook de buitenwereld had deel aan die herbevestiging. Van Tachtig ontstaat een tamelijk duidelijk profiel, met voor iedere deelnemer aan de literatuur evidente kenmerken. Voor de generatie waartoe Campert, volgens zijn literaire leeftijd, gerekend moet worden, lag die bevestiging en herbevestiging veel moeilijker. De zogenaamde jongeren van na de Eerste Wereldoorlog hadden wel hun eigen podia - Het Getij, De Vrije Bladen, De Stem - maar wisten zich onvoldoende te verbinden op een paar aansprekende programmapunten. Iets als ‘modern’, ‘snel’, ‘intensief’, ‘vol leven’ en dergelijke noties dianne kwamen wel in hun discours bovendrijven, maar ze wisten er te weinig samenhangends mee te doen. Alleen Marsman leverde duidelijke uitspraken en werd meteen tot leider gebombardeerd, maar zijn krachtig getoonzette roep om vernieuwing relativeerde hij direct daarna weer sterk door het modernisme-à-tort-et-à-travers af te wijzen en een lans te breken voor de traditie. De echt grote dichters zijn niet wij jongeren, lijkt hij te zeggen, maar de dichters die net vóór ons kwamen en nu hun beste gedichten schrijven: Nijhoff, Werumeus Buning, Bloem, A. Roland Holst. Marsmans wisselende posities hielpen bepaald niet een profiel van een generatie gestalte te geven. En van latere herbevestiging kwam ook niet veel meer.Ga naar eind5 Marsman en Slauerhoff hebben op eigen kracht - en ook omdat zij in de jaren dertig in de wèl succesvolle kring rond Forum werden opgenomen - nog de canon gehaald, maar hun generatiegenoten zijn nagenoeg vergeten. Dat laatste geldt ook voor Jan Campert. Hij wordt door critici van zijn tijd soms tot De Vrije Bladen-groep gerekend, hij is actief geweest in De Distelvinck, het genootschap dat een soort infrastructuur voor De Vrije Bladen vormde.Ga naar eind6 Maar erg zichtbaar is hij niet geweest in dit orgaan van de jongeren - geen programmatische manoeuvres van zijn kant. Erger nog, hij treedt niet handig op want hij werkt bijvoorbeeld ook mee aan het tijdschrift Nu van Querido en A.M. de Jong, en dat was nu uitgerekend opgericht tégen de ‘decadente’ Vrije Bladen-jongeren.Ga naar eind7 Bovendien neemt Campert in zijn recensies in | |
[pagina 25]
| |
het bezadigde tijdschrift Nederland herhaaldelijk afstand van de modernistische kernpunten uit het programma van de jongeren, zoals wanneer hij een pleidooi voert voor Jan van Nijlen en daarbij de ‘Marsmannianen’ aanvalt: Ik weet zeer goed dat deze dichter [n.l. Van Nijlen] lang niet voldoende naar waarde geschat wordt, dat er met name onder de jonge Hollandsche dichters een aantal zijn die zijn verzen onderschatten. Zij hunkeren naar een lenig, koel, snel, etc. vers en men zou deze hunkering, welke met zich oogenschijnlijk meebrengt het verwerpen van een soort poëzie [...] die niet aldus geaard is, gaarne en van ganscher harte kunnen apprecieeren, indien zij tenminste zelf maar eens een resultaat in deze richting bereikten.Ga naar eind8 In eigen kring werd Campert mede daardoor niet als kernlid beschouwd, laat staan dat de buitenwereld hem sterk met deze generatie associeerde, een generatie die - als gezegd - op zichzelf al niet zo effectief opereerde. | |
Campert als criticusDan, ten derde, de zogenaamde nevenactiviteiten. Het is aantoonbaar dat wie als dichter ook kritieken schrijft, liefst in een vooraanstaand periodiek, grotere kans maakt aandacht te verwerven en sneller aan reputatie zal winnen. Als Ilja Leonard Pfeijffer zich niet zou hebben gemanifesteerd als tijdschriftredacteur (De Revisor, Awater) en poëziechroniqueur (NRC Handelsblad) zou hij, ondanks zijn mooie kop met haar, met zijn bundeltjes niet die zichtbaarheid hebben verworven die hij nu wel heeft. Een voorbeeld uit de jaren twintig is Nijhoff, die onder andere door zijn Nieuws van den Dag- en NRC-kritieken naam maakte als criticus, met een nieuwe poëzieopvatting en daarmee een context creëerde waarin zijn poëzie - zijn tweede echte bundel kwam, goed getimed, in 1924 uit - gelezen kon worden. Hoe zit het in dat opzicht met Jan Campert? Campert treedt wel degelijk op als criticus, ook als poëziecriticus. Hij heeft enkele jaren een ‘Kroniek der dichtkunst’ in het tijdschrift Nederland en hij lijkt er in het begin ook werk van te maken zijn normen als criticus te formuleren, zoals Nijhoff dat deed en waarmee deze zo'n succes had. Maar als we kijken hoe Campert zijn kritische positie bepaalt dan horen we eigenlijk alleen echo's, voornamelijk van diezelfde Nijhoff, zoals in een recensie uit 1927: | |
[pagina 26]
| |
Jan Camperts ‘Kroniek der Letteren’ in Nederland 83 (1931), nr. 6.
De hoofdzaak blijft echter: werd dit alles tot poëzie? [...] Het gevoel raakt verward en verdwijnt in een galm van groote woorden, het breekt niet dóór, omdat de juiste woorden-keus ontbrak. Dichten is: het kiezen van het juiste (éénige) woord. Een zin-volle aaneenschakeling van dusdanig gekozen woorden, krijgt dat geheimzinnige verband, dien sidderenden onderstroom, waaraan wij alle waarachtige poëzie plegen te herkennen.Ga naar eind10 Of iets ‘tot poëzie wordt’Ga naar eind11 en de ‘zinvolle woordenrangschikking die leidt tot een mysterieus dieper verband’, het zijn speerpunten van Nijhoffs poëtica.Ga naar eind12 Ook in zijn opstel over Leopold uit 1928 vinden we Nijhoff terug. Leopold wordt in die tijd druk besproken, onder meer naar aanleiding van een rel rond een onbetrouwbare uitgave van diens nagelaten werk, waarin zich enkele vooraanstaande critici mengen als P.N. van Eyck, Anthonie Donker en, wederom, M. Nijhoff.Ga naar eind13 Ook Campert draagt zijn steentje bij. Waar hij vertelt over zijn eerste leeservaringen horen we iets van een eigen toon: | |
[pagina 27]
| |
Ik moet toen ongeveer een jongen van een jaar of veertien geweest zijn; een jongen als elke andere jongen [...] maar er was toch één ding waarin ik met de meeste van mijn kameraden verschilde en wel: ik hield van poëzie, ik las graag verzen, al wilde ik dat misschien tegenover de anderen niet weten en ik zou zeker tot zelfmoord in staat geweest zijn, als ze vermoed hadden dat ik zelf ook wel eens een schuchtere en wanhopige poging waagde. Maar in de rest van het stuk overheersen weer de echo's, van A. Roland Holsts opstel Over de dichter Leopold en van stukken van Nijhoff: Er zijn enkele dichters naar wier werk het hart altijd weer verlangt en de hand altijd weer grijpt. Zij bezitten de gave ons te ontvoeren naar een vreemd en helder rijk, waar alle dingen omgeven staan van een magischen gloed, waar het leven geen leven meer lijkt en de dood geen dood, waar ruischend en nauwlijks merkbaar de adem der eeuwigheid stroomt. | |
[pagina 28]
| |
Zulk een dichter was J.H. Leopold, en het is goed bij tijd en wijle het werk van dezen te vroeg gestorvene weer eens te benaderen, opdat zijn verzen altijd weer voor ons zullen oprijzen, besloten in hun eigen, stillen staat en doorschijnend van dat gave, glanzende licht alle waarachtige poëzie eigen.Ga naar eind15 Campert legt hier en elders toch te weinig eigen accenten om als een belangrijk criticus te worden beschouwd en zijn optreden als criticus heeft dan ook geen betekenis gehad om vrij baan te maken voor de dichter Campert. Bovendien, het tijdschrift Nederland stond niet bepaald in het centrum van het literair circuit. Toen Campert steeds meer de journalistiek in ging, raakte hij zijn krediet als serieus te nemen criticus helemaal kwijt. Want een letterkundige kroniek in De Nieuwsgier of De Nieuwsbron werd door literair Nederland waarschijnlijk nauwelijks gelezen.Ga naar eind16 Ook hier zien we een verkeerd gerichte activiteit. Campert deed veel, maar niet op de juiste plaats, slecht getimed en bovendien zonder dat hij een eigen gezicht liet zien. | |
De kritiek over CampertWe willen eindigen met de vierde factor voor succes, die overigens afhankelijk is van de eerdere drie. Het gaat om het beeld dat in de zogenaamde primaire kritiek wordt gevormd - de recensies en essays die direct na publicatie van het werk verschijnen, maar ook de bloemlezingen waarin gedichten worden opgenomen. Uit onderzoek is bekend dat er een sterk verband bestaat tussen succes in de primaire kritiek en latere bekendheid (en omgekeerd: wie in de kritiek slecht wordt besproken, heeft weinig kans om verder nog door te breken).Ga naar eind17 Belangrijk voor de reputatie van jonge dichters uit de jaren twintig was opname in Nieuwe geluiden van Dirk Coster, de invloedrijkste bloemlezing van het interbellum die menig dichter op de kaart heeft gezet, iets waarover vriend en vijand het eens was.Ga naar eind18 Voor Campert was de uitkomst teleurstellend. In de eerste twee drukken kwam hij niet voor, terwijl hij al twee bundels had en er wel dichters in stonden die alleen nog maar in de tijdschriften hadden gestaan. In de derde druk werd hij wel opgenomen, zij het slechts met een gedicht, ‘Het halssieraad’.Ga naar eind19 En uitgerekend over dit gedicht stond in De Vrije Bladen een venijnig stukje: Nota over 1927 van de Weduw Mr. Timmerman N.V. Het Houten Pegasusje voor geleverd aan den heer Jan R. Th. Campert te 's-Gravenhage. Aan Ued. geleverd ter betimmering van ‘Het Oordeel’ een prima duisternis, holl. ramen; benevens eene partij gras en struiken als geleverd aan A. Roland Holst voor ‘Wedergeboorte’....f 12.37 Spijkers tot hetzelve.... f 0.13 Puinen id. id.... f 4.32 | |
[pagina 29]
| |
Aan Ued. geleverd glaswerk, sponningen tot venster, benevens twee reeds gebruikte sterren, als aan den heer J.W.F. Werumeus Buning voor het ‘Kleine Paradijs’......f 2.14 Benevens als aan denzelfden, door Ued. besteld voor ‘Het Halssieraard’ een aanvang van welving, etc.... f 13,- Hiermee werd gerefereerd aan wat een rode draad is in bijna alle kritieken op Campert: zijn grote afhankelijkheid van voorbeelden (Boutens, Leopold, Van de Woestijne, Gossaert, A. Roland Holst, Werumeus Buning, Bloem, Nijhoff) - in de pejoratieve termen van die tijd gesteld: Campert was een epigoon en als zodanig een veelpleger. Nijhoffs kritiek op de tweede bundel zette de toon.Ga naar eind21 Hij rekent Campert onder de botanisten, of liever Boutenisten, die bloempjes plukken uit de hof van de dichter van Stemmen en Lente-maan en uit de tuin van vele andere dichters. Killing - en ook een beetje waar - is Nijhoffs observatie dat de verzen ‘klaarblijkerlijk te gemakkelijk geschreven’ zijn, ‘naar een mystiek gemijmer zonder veel verdere inhoud dan waartoe het taalgebruik hem direct schijnt te dwingen’. Hierdoor schrijft hij geen gedichten, maar hij ‘schrijft als het ware achter de gedichten aan’, ‘op zoek naar een vers dat telkens onder het net der woorden in de diepte wegzinkt’, in een ‘onmacht tot machteloosheid’. Nijhoff zou nadien nooit meer een woord aan Campert wijden, terwijl er toch nog vijf bundels zouden verschijnen. Zelfs in het tijdschrift van zijn eigen generatiegenoten, De Vrije Bladen, wordt Campert als epigoon neergezet. Binnendijk voltrekt het vonnis.Ga naar eind22 Campert is een onzer jonge dichters, die vrijwel voortdurend door de sublieme voorbeelden van Leopold, A. Roland Holst en Werumeus Buning wordt gebiologeerd [...]. [Hij] weet ons, die toch zeer duidelijk het grootendeels epigonistische karakter van zijn werk onderkennen, door een bepaalde mate van poëzie, door een zeker accent van orde, artistiek te bevredigen en | |
[pagina 30]
| |
zichzelf zoodoende voor een onherroepelijke afwijzing te vrijwaren; zij het dan ook dat hij feitelijk de lof, die hem voor den toon van zijn gedichten soms wordt toegemeten, als een soort auteursrecht aan zijn illustere leermeesters zou moeten afdragen. Nog in 1941, voor zijn voorlaatste bundel, galmt het epigonisme na. Binnendijk spreekt van een problematisch dichterschap; het werd tijd dat hij of zou stoppen of ernst met zichzelf zou maken ‘en [begon met] den plicht te beseffen dien de dichterlijke roeping hem oplegde’.Ga naar eind23 Gefaald als dichter is het eindoordeel. Andere critici laten hetzelfde geluid horen. In de hiërarchie van de contemporaine poëzie neemt Campert dan ook een lage plaats is, zoals in de ordening die Vestdijk aanbrengt: Jan Campert behoort tot de groote groep van dichters die men de reserve zou kunnen noemen. Zij springen in de bres, zoodra de eerste figuren zouden uitsterven, en hun beste werk is vaak beter dan het middelmatige dier eerste figuren. In mijn waardeering volgt Campert onmiddellijk op Donker en Binnendijk, die reeds met hun hoofd tusschen de knieën der Grooten staan. Voornamelijk omdat zijn poëzie nog zooveel onverwerkte invloeden aanwijst, bevindt Campert zich een trapje lager: men ontmoet hier Holst, Leopold, Buning, en Voorjaar b.v. is eenzelfde statige, parelgrijze elegie als Bloem wel schrijft.Ga naar eind24 En dan is Vestdijk nog niet eens zonder enige waardering. In de rubriek ‘Dichters vertellen wat dichters voor hen beteekenen; of zij verzwijgen het’ uit Den Gulden Winckel van 1938 moet Gerard Wijdeveld zeggen wat hij van Campert vindt. Zijn antwoord is tekenend, want hij vindt... niets: Ja, weet je, het liefste zou ik erover zeggen, dat ik er eigenlijk niets over zeggen kan. En dat om geen andere reden, dan omdat ik er niets over te zeggen heb. Je vraagt me, wat het werk van Campert voor mij beteekent of beteekend heeft; ik moet je zeggen: niets! Want ik ken het niet. Ik hoop dat ik dit kan bekennen zonder dat iemand er kwaad om wordt - ook Campert zelf niet. Maar het toeval heeft gewild, dat ik heel weinig van hem gelezen heb. Het heeft geen beeld nagelaten [...]. En daarom, het spijt me, maar ik moet antwoorden: ‘Niets!’Ga naar eind25 Het heeft geen beeld nagelaten. En voor zover er wel een beeld is, is dat het beeld van een epigoon, die gemakkelijk schrijft, handig verzen maakt, heel gevoelig, maar ook wat larmoyant en gemakzuchtig, een dichter die geen ernst maakt met de poëzie. | |
[pagina 31]
| |
Handschrift van Jan Campert [Letterkundig museum]
| |
ConclusieDe conclusie mag duidelijk zijn. Campert heeft het als dichter niet gered en daarvoor zijn allerlei redenen aan te voeren waarvan we er een aantal hebben besproken. Toch is er van hem na de oorlog een verzameld dichtwerk verschenen, bij Stols.Ga naar eind26 Die was al in de oorlog bezig een aantal gedurende het interbellum gecanoniseerde eigentijdse dichters te interesseren om na de oorlog hun verzamelde poëzie bij hem uit te brengen: onder hen waren Nijhoff en A. Roland Holst - niet de geringsten dus.Ga naar eind27 Hoe kwam Campert opeens aan die reputatie? Natuurlijk, vanwege dat ene oorlogsgedicht, dat zijn faam in een klap vestigde. Daardoor werd hij opeens in de canon gehesen. Zonder Camperts in de oorlog verworven kapitaal was Stols nooit of te nimmer met dit project begonnen. Ook uit de inleiding bij de Verzamelde gedichten, van 's-Gravesande, blijkt dat zijn oorlogsgedicht en zijn tragische dood de legitimatie vormen voor deze uitgave: De Joden werden vervolgd: hij hielp de Joden. Hij hielp hen door hen over de grens te brengen. Hij werd in 1942 gegrepen, in een gevangenis geworpen en naar Duitschland gevoerd; in Neuengamme is hij 12 januari 1943 overleden. Hoe? Dat zal wel altijd een open vraag blijven. Misschien is zijn dood een verlossing geweest. | |
[pagina 32]
| |
De reactie op Campert's dood is bij zijn vrienden groot geweest. Heeft één Duitsche moord zooveel dichters geïnspireerd tot het schrijven van een afscheidsvers? En dit niet om het tragische van dit heengaan, want executies en sterfgevallen kwamen bijna iederen dag voor, maar om den persoon van Campert, den heengeganen vriend, den goeden mensch. ‘De achttien dooden’ is zo bekend dat wij lezers nu verplicht zijn om het hele werk en de hele mens te leren kennen. Maar enige aarzeling klinkt er wel in 's-Gravesandes inleiding door, en terecht. Want dat ene gedicht is onvoldoende voor een herwaardering van een heel dichterschap dat literair al was afgeschreven. Campert zakt daarna als groot dichter dan ook bijna onmiddellijk weg. Zonder ‘De achttien dooden’ zouden we van Jan Campert helemaal niets meer vinden, evenmin als we iets van Henrik Scholte, G.A. van Klinkenberg, Jan J. Zeldenthuis of Leo Rikmenspoel vinden. En die ‘achttien dooden’ hebben weinig met literatuur te maken, maar vooral met symboolwaarde in het spanningsveld van collaboratie en verzet en de tweeslachtige verwerking daarvan. ‘De achttien dooden’ ontleent zijn betekenis niet aan de dichter die het geschreven heeft. Het is een collectieve constructie, deel van een mythe, met een rituele functie, uiterst effectief maar zonder veel grond in de werkelijkheid, ook niet in de poëtische.Ga naar eind29 |
|