ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Geert van Oorschot en Max Nord [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 205]
| |
‘Geen verzinsels. God beware ons voor literatuur’
| |
PseudoniemVan Oorschot begon verhalen en gedichten te schrijven toen hij in Rotterdam als bootwerker de kost verdiende en politiek actief was in de links-radicale sfeer. Hij woonde naar eigen zeggen sinds 1927 in de havenstad en publiceerde tussen 1930 en 1935 drie dichtbundels. Nog in januari 1979 publiceerde hij acht gedichten in Tirade onder het pseudoniem Gerrit Smallegange. Hij zou echter bekend worden als prozaschrijver. Voor dit werk benutte hij het pseudoniem R.J. Peskens. De eerste publicatie onder dit pseudoniem was meteen ook zijn eerste literaire publicatie na zijn links-radicale jeugdzonden en verscheen in januari 1958 in zijn blad Tirade: het verhaal ‘Uitgestelde vragen’. Waarom juist dit pseudoniem? Van Oorschot heeft meermaals uitgelegd dat de ‘R’ en de ‘J’ waren ontleend aan de voornamen van Richard Minne en Jan van Nijlen, dichters die hij bewonderde. De achternaam kwam van ‘de oude anarchist Peskens’ die hij in zijn Vlissingse jeugd had leren kennen. | |
[pagina 206]
| |
Minne en Van Nijlen zijn bekend, we weten echter niets van Peskens. Het gemeentearchief van Vlissingen bevat informatie over Jozef Bernard Peskens. Helaas is die informatie niet eenduidig. Peskens geboortedatum is een paar keer 3 september 1886, een andere keer 1 september. De geboorteplaats luidt een enkele maal Maasbree, maar ook een keer Blerik. Zo heeft Peskens volgens de kaartenbak geen godsdienst, wat klopt met de anarchistische observatie van Geert van Oorschot. Eén maal echter vermeldt de Vlissingse burgerlijke stand ‘r.k.’, wat weer aansluit bij Peskens' Limburgse achtergrond. Met zijn beroep is het eenvoudiger. Jef Peskens, zoals zijn roepnaam luidde, wordt achtereenvolgens vormer, zandvormer en ijzergieter genoemd. Peskens was werkzaam in de ijzergieterij van de scheepsbouw- en werktuigenfabriek Koninklijke Maatschappij De Schelde.Ga naar eind1 Hij trad in januari 1915 bij de scheepswerf in dienst, na eerst mogelijk in Duitsland te hebben gewerkt. Inderdaad verwijst de Vlissingse burgerlijke stand naar ‘Gladbach’. Peskens was een van de metaalarbeiders die niet wilden dat hun vakbond onder invloed van de Communistische Partij Holland en de door de Sovjets overheerste Kommunistische Internationale zou komen. Hij was rond 1923 voorzitter van de Vlissingse afdeling van vrijdenkersvereniging De Dageraad. Zijn voorganger in die functie was de vader van Geert van Oorschot. Peskens was toen vice-voorzitter. Weinig trad hij op de voorgrond, wat niet betekende dat hij geen invloed had onder de Vlissingse arbeiders. Jef Peskens was tamelijk belezen, en trad ook op als boekverkoper: je kon bij hem na de Tweede Wereldoorlog boeken van het communistische Pegasus bestellen. Tekenend voor zijn persoon was dat hij in 1951 alle feestelijkheden rond zijn pensionering bij De Schelde weigerde en in stilte vertrok. Wanneer Jef Peskens overleed, is niet bekend. | |
PolitiekDe moeder van Geert van Oorschot leidde later in de jaren twintig de Vlissingse afdeling van de Coöperatieve Vrouwenbond, gelieerd aan de syndicalistische De Broederband. Dat de vrouwen goed konden samenwerken met de christelijke pendant, relativeert enigszins het radicalisme van het moederpersonage in de verzamelbundel De Vlissingse verhalen (1995). Ook het vaderpersonage in die verhalen was aanzienlijk minder radicaal. L.P. (Levien) van Oorschot was gemeenteraadslid voor de toenmalige Socialistische Partij (SP), een concurrent van zowel de door hem bestreden gematigder Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) als de afsplitsingen daarvan, de communistische Sociaaldemocratische Bond, die later CPH ging heten en de Revolutionaire Volkspartij van Henk Sneevliet. Als plaatselijk politicus was Levien zo populair dat hij bij de verkiezingen - anders dan elders - zijn SP-zetel in de Vlissingse raad telkens wist te behouden. Van Oorschots vader sloot zich in 1935 toch aan bij de SDAP - nadat zijn zoon hem vergeefs had proberen over te halen om toe te treden tot de kleine | |
[pagina 207]
| |
Onafhankelijk Socialistische Partij (OSP), ook weer een afsplitsing van de SDAP en geleid door Jacques de Kadt en de jonge Geert. Misschien preludeerde de auteur R.J. Peskens op deze politieke stap waar hij decennia later de politieke meningsverschillen tussen de personages van de vader en de moeder beschrijft. Wanneer oom Jan in het verhaal ‘Een verjaardag’ de term ‘renegaat’ gebruikt over zijn broer - het is na de Tweede Wereldoorlog en de partij waarvan Van Oorschots vader lid was, is inmiddels opgegaan in de Partij van de Arbeid - lijkt de verteller die kwalificatie niet zozeer af te wijzen, maar wat vermoeid op te vatten als een van de zinloze exponenten van de politiek verwarde tijd van het interbellum. De werkelijke politieke geschiedenissen van Jef Peskens, Van Oorschots vader en moeder suggereren dat de vrijdenkende syndicalist Peskens een mooi literair compromis vormde voor de latere auteur. Hij was een huisvriend van diens ouders, maar als personage niet zo radicaal als de moeder en niet zo gematigd als de vader. Belezen bovendien. Wellicht was Van Oorschot niet op de hoogte van de naoorlogse Pegasuscolportage vanuit huize Peskens en herinnerde hij zich in 1958, toen hij het verhaal ‘Uitgestelde vragen’ publiceerde, vooral de belezenheid en de vroegere bezwaren tegen de Moskou-communisten? Zijn eersteling ‘Uitgestelde vragen’ roept ook de periode in gedachten toen de jonge Geert in het begin van de jaren dertig de beginselen van de OSP uitdroeg en vurig verdedigde. Het verhaal gaat immers om een vrouw uit de provincie die in die tijd als meisje smitten was van de begenadigde, maar enigszins arrogante jeugdige spreker uit het westen en hem na 25 jaar verwijt dat hij haar toen zo lang aan het lijntje heeft gehouden. Verteltechnisch is het voor de lezer verwarrend dat Jef Peskens, ‘de oude anarchist met zijn onafscheidelijke flambard’ ook als personage optreedt in de Vlissingse verhalen van R.J. Peskens. De oude anarchist is een van de zeven wakers bij het ziekbed van de vader Van Oorschot (die dus eigenlijk ook Peskens zou kunnen heten!) en de enige die de hevige afkeer van rijke mensen deelt met het moederpersonage in ‘Het pannetje’ uit Twee vorstinnen en een vorst. In Mijn tante Coleta (1976) speelt Peskens een grotere rol. Wanneer tijdens een gemeenteraadsdebat tussen Van Oorschots vader en opponent Laernoes, de moeder van de verteller de orde verstoort en na een rechtszaak voor de keus staat om 100 gulden boete te betalen dan wel tien dagen in de gevangenis te brommen, is Peskens het ook deze keer met haar eens dat ze geen boetegeld aan het establishment wil betalen. Als de jongen in diepe wanhoop verkeert over de breuk met zijn tante Coleta, overweegt hij bij de oude Peskens op bezoek te gaan. Sinds het ‘portret’ van de dichter Gerrit Smallegange in 1979 op de cover van Tirade verscheen, denk ik te weten hoe de oude Peskens eruit zag. Een arbeider met een grijswit baardje, een onafscheidelijke pet en slimme oogjes | |
[pagina 208]
| |
die aangeven dat de oude niet met zich laat spotten. Maar laten we eens uitrekenen hoe oud Jef Peskens geweest moet zijn. De jonge verteller is 15 jaar in de beschreven periode. Nemen wij het geboortejaar van Geert van Oorschot (1909), dan zou de werkelijke Jef Peskens toen 38 jaar zijn geweest. Dat was ook destijds niet echt ‘oud’ en bovendien behoorde hij tot de generatie van de ouders van de jongen. Weliswaar vindt die dat zijn moeder er ouder en minder aantrekkelijk uitziet dan zijn negentienjarige tante Coleta, maar nooit noemt hij haar of zijn vader oud. | |
OverdrijvingHoeveel ontleende Van Oorschot aan zijn eigen werkelijkheid en wat verzon hij er voor de wereld van de Vlissingse verhalen bij? Hoe zit het met het boeiende gemeenteraadsdebat tussen vader Levinus en zijn conservatieve opponent, de antirevolutionaire wethouder Laernoes en de ordeverstoring door het moederpersonage daarbij? Uit literair oogpunt is deze vraag interessant omdat debat, proces en de nasleep daarvan een tweede plot vormen in de roman Mijn tante Coleta. De eerste plot beschrijft de geheime relatie die de verteller op zijn vijftiende had met zijn wilde, vier jaar oudere tante. Tegenover zijn auteur Voskuil pochte Van Oorschot overigens dat hij al op zijn elfde was ontknaapt en vanaf zijn twaalfde een seksuele relatie met zijn tante had.Ga naar eind2 In de roman echter kan de jongen die relatie, ondanks het feit dat de tante hem enige malen bijkans verkracht, niet consumeren door een mengeling van seksuele onervarenheid en schuldgevoelens jegens oom en moeder. Zonder het alterneren met de tweede plot zou de eerste tot een typisch post-naturalische, post-psychologische roman hebben geleid over - ze komen als zodanig cursief voor in de tekstschuldige jongensdromen. De tweede, politieke plot maakt de eerste spannender omdat het de schuld en de geilheid van de jongen in een ander kader plaatst. Er is zelfs nog een derde, minder in het oog lopende plot: de carrière van de jongen. Aan het begin van Mijn tante Coleta verwijst de verteller naar zijn HBS-opleiding, bijzonder voor iemand uit zijn milieu. Na het eindexamen meent de vader dat hij moet studeren - nog uitzonderlijker - maar daarvoor ontbreken de financiële middelen. Wanneer de gehate burgemeesterGa naar eind3 hierbij wil bemiddelen, geeft dat voor de moeder de doorslag: de jongen gaat werken. Met die beslissing interfereren de politieke meningsverschillen tussen de vader en de moeder in het persoonlijk leven van de jongen. Hij kiest voor de opvatting van zijn moeder. R.J. Peskens heeft voor deze combinatie van drie plots wel een ingreep gedaan in het tijdsverloop. Tante Coleta is in de tijdschriftversie net als in de roman vier jaar ouder dan de verliefde verteller, maar haar huwelijksleeftijd is van ‘net zeventien’ in de roman verschoven naar ‘negentien’. Van Oorschot compliceerde het geheel bovendien door het verhaal ‘Na het eindexamen’, dat | |
[pagina 209]
| |
Geert van Oorschot, waarschijnlijk midden jaren '80 [Uitgeverij G.A. van Oorschot; foto: Bas Brüggen]
december 1975 in Tirade verscheen, op te nemen in de roman. Daarin koppelt hij ook de dreigende gevangenisstraf voor de moeder aan zijn achttiende levensjaar en zijn vertrek naar Rotterdam om er te gaan werken. Maar de passages over die straf zijn heel duidelijk gekoppeld aan de Coleta-geschiedenis van de vijftienjarige verteller. Er zijn geen gegevens achterhaald over een gemeenteraadsdebat over krotten rond 1924 - dit jaartal kunnen we afleiden uit de leeftijd van de jongen, gecombineerd met die van Geert van Oorschot - tussen het SP-lid Levien van Oorschot en zijn opponent Laernoes. Hij noemt drie verschillende politici met deze achternaam, maar er waren twee wethouders die Laernoes heetten, met wie Levien van Oorschot in de gemeenteraad geregeld de degens kruiste. De auteur Peskens spreekt van een serie ingezonden stukken die de opponenten in de krant wisselden en citeert uit een van Levinus. Zo'n debat, laat staan de ordeverstoring daarvan door de echtgenote van een der deelnemers, zal uiteraard duidelijke sporen hebben nagelaten in de lokale pers. Levien van Oorschot komt vaak in de verslagen van de Vlissingse gemeenteraad voor. Zijn specialiteiten zijn onderwijs, gezondheidszorg, woonen werkomstandigheden, gebruikelijk voor een vertegenwoordiger van de arbeidersbeweging, zeker een die zelf in eenvoudige omstandigheden verkeerde. Door de week voorzag Levien gedurende zijn raadsjaren in zijn levensonderhoud als respectievelijk metselaar, broodbezorger, bakker en conciërge van de Openbare Leeszaal. Als politicus fulmineerde hij ook tegen een afluister- | |
[pagina 210]
| |
apparaat in de lokalen van de zeevaartschool of de problemen die De Dageraad had om een lokaliteit te krijgen en om überhaupt publiciteit te verwerven. Of tegen het verbod van Marten Laernoes om de Russische film Potemkin in Vlissingen te draaien. In het algemeen pleitte Van Oorschots vader steeds voor minder politie-inspecteurs en meer onderwijzers. Zijn discussiebijdragen zijn vaak zinnig en worden meestal ook zo opgevat, zij het wat minder door rechtse wethouders als Laernoes die hij soms hard aanviel. Bij principiële linkse kwesties stemt hij vaak als enige raadslid tegen. Op vrijdag 28 maart 1924 voerde Van Oorschots vader in de raad het woord over twee krotten die de gemeente wilde verkopen. Die zouden in handen van huisjesmelkers komen. Liever had hij dat de gemeente ze opknapte. Ook deze keer stemde hij als enige tegen. Door iemand met het pseudoniem ‘Huiseigenaar’ werd hij op 31 maart aangevallen in de Vlissingse Courant op zijn ‘weinig waardeerende en niet van opvoeding getuigende’ kwalificatie van de potentiële kopers. ‘Huiseigenaar’ sprak immers ook niet over arbeiders als ‘lijntrekkers’? Op 1 april blijkt Levien in de pen geklommen (maar dit is niet het ingezonden stuk waaruit Peskens in de roman citeert!). De suggestie van een gebrekkige opvoeding heeft hem als arbeider enigszins gekwetst, maar al snel komt hij ter zake en geeft een aardige beschrijving van hoe een huisjesmelker te werk gaat en besluit: ‘Ik vind die uitdrukking zelfs veel en veel te zacht. Er zijn er wel die den naam vampier verdienen’. Op 7 april reageerde ‘A. Botting & Co in vaste goederen’: Van Oorschot moest maar eens namen noemen. Volgens de krant had Botting zelfs een klacht tegen het SP-raadslid ingediend. Een jaar later, tijdens de gemeenteraadsvergadering van 24 april 1925, kwam Van Oorschot terug op het onderwerp van de huisjesmelkers. Hij wil dat de gemeente over voldoende woonruimte beschikt, zodat de krotten kunnen worden ontruimd. In de Vlissingse Courant vond ik niets over het huisjesmelkersdebat uit Mijn tante Coleta. Evenmin komt in het plaatselijke dagblad een rechtbankverslag voor over de ordeverstoring van de moeder. Zo'n voor lokale begrippen spectaculaire gebeurtenis met een juridische follow up zou nochtans sporen achtergelaten moeten hebben. De voorlopige conclusie moet wel luiden dat de auteur de optredens van zijn vader in de gemeenteraad heeft uitvergroot tot het spektakel in Mijn tante Coleta.
Hoe zit het met het eveneens spectaculaire verhaal over de vader, koningin Wilhelmina en de moeder in het verhaal ‘Twee vorstinnen en een vorst’? Als sociaal-democratisch lid van een verzetsdelegatie uit het bevrijde deel van Nederland had de vader in 1944 de vorstin in Londen ontmoet. Naar eigen zeggen maakte de tafelrede, waarin Van Oorschots vader zijn ideeën over socialisme en Oranje uiteenzette, veel indruk. Hij mocht logeren in het landhuis waar Wilhelmina zelf woonde en hoorde haar snurken. Aan het slot werd een | |
[pagina 211]
| |
foto van het hele gezelschap gemaakt en de vader maakte daarbij een grapje: dat voor het eerst een Oranje gesecondeerd werd door twee socialisten. Tegen die ontmoeting in Londen had de republikeinsgezinde moeder uiteraard hevige bezwaren en toen haar man terugkwam, wilde ze dan ook niet meer naast hem slapen. Enige tijd later bezocht de koningin de stad Vlissingen en bracht ze een bezoek aan het huis van haar Londense gespreksgenoot. De moeder, die aanvankelijk weigerde de koningin te ontmoeten, ontdooide toen de majesteit zelf op haar afstapte. De vrouwen spraken met elkaar, met als gevolg dat de volgende nacht de moeder weer naast haar echtgenoot sliep, zo vertelde de laatste naderhand tegen zijn zoon. Een jaar lang heeft de moeder met koningin Wilhelmina gecorrespondeerd, maar de brieven van het staatshoofd heeft de vader nooit gelezen. Na zijn dood bleken ze verdwenen. Wat stond er in die brieven? Wat heeft de vader allemaal van koningin Wilhelmina gehoord tijdens hun gezamenlijke Londense wandeling behalve de conclusie dat Colijn haar altijd heeft bedrogen?Ga naar eind4 Sommige gegevens uit dit verhaal kunnen vergeleken worden met het verslag dat Van Oorschots vader in 1973 in het Zeeuws Tijdschrift publiceerde over de ontmoeting in Londen.Ga naar eind5 Van zijn tafelrede wordt niet gerept, van de houding van Oranje tegenover het socialisme, het koninklijke snurken in Wilhelmina's landhuis of de gezamenlijke wandeling, evenmin. Maar het grapje over de koningin en de twee socialisten staat erin. Het contact tussen moeder en majesteit lijkt niet in overeenstemming met het beeld dat bestaat van Wilhelmina. Ook in haar biografie zijn geen aanknopingspunten te vinden.Ga naar eind6 Van Oorschot diste bovendien wel meer twijfelachtige Oranje-anekdotes op. Zo vertrouwde hij ooit aan Voskuil toe dat hij met koningin Juliana ten paleize een fles jenever heeft gedeeld, waarna de vorstin hem van het bordes ten afscheid ladderzat toewoof.Ga naar eind7 | |
OnzekerheidGeert van Oorschot was heel kritisch over zijn werk. Dat weten we uit zijn brieven, waarin hij smeekt om reacties en verzucht dat het schrijven hem veel moeite kost en dat hij teksten heeft vernietigd. We weten het ook uit de herinneringen van sommige van zijn correspondenten. Afwisselend kon Van Oorschot zich soms zeer lovend, dan weer uiterst negatief over zijn werk uitlaten. In beide gevallen lijkt dat geen 100% pose te zijn geweest. Voskuil herinnert zich wat de uitgever hem in 1962 toevertrouwde: ‘Ik heb de hele dag aan een verhaal over mijn moeder zitten schrijven en ik heb mij voortdurend afgevraagd hoe jij dat nou zou doen’. Van Oorschot heeft het verhaal echter weer verscheurd en vertelde Voskuil over het huis op Slijkstraat 3, de kolenboer Daelhuyzen en de huisbaas Cyvat. ‘Maar als ik dat opschrijf, dan klinkt het niet geloofwáárdig! [...] Als ik jou nou eens al die verhalen over mijn moeder vertel, kun jij daar dan niet een boek over schrijven? Want jou geloven | |
[pagina 212]
| |
ze wel!’Ga naar eind8 Voskuil las later, in het Tirade-nummer van juli-augustus 1965, ‘Een tragisch geval’ en schreef zijn uitgever dat het ‘een melodrama’ was. ‘Dat je mijn laatste verhaal niet uitstekend vond, is een voorbeeld van slecht lezen en een nog slechtere smaak’, repliceerde Van Oorschot gepikeerd, een antwoord dat hij later tegenover Voskuil als een grapje relativeerde. November 1967 schrijft Van Oorschot aan Voskuil: ‘Ik wil dat eerste deel van Mijn tante Coleta in Tirade zetten. Maar ik moet nog wat veranderen en/of verkorten aan die verdomde dromen, dat ze niet te realistisch worden en niet te zeer een onderdeel van het verhaal zelf. Zou jij dat even voor mij willen doen? En dan graag binnen een paar dagen?’.Ga naar eind9 Voskuil herinnert zich: Er zat een nieuwe versie van het verhaal over zijn tante bij ingesloten. Ik kende een eerdere versie. Hij had het bij een van zijn bezoeken voorgelezen en ik had het geprezen. Tot mijn verrassing bleek hij het intussen ingrijpend te hebben veranderd. In de vroegere versie probeerde zijn tante hem in een duinvallei te verleiden, maar hij kon toen niet. In de nieuwe versie nam hij haar enige malen achter elkaar, zonder zelfs maar met de ogen te knipperen. Ik vond dat het verhaal daardoor verpest werd. Hij werd er verlegen onder.Ga naar eind10 Het verhaal ‘Mijn tante Coleta. Een fragment’ verscheen in het Tirade-nummer van november 1968 onder het nieuwe pseudoniem Kees Milot. Het ‘fragment’ stopt voor de erotische passages. Die werden voor het eerst in de roman gepubliceerd met een jongen die niet kon, in 1976, toen Van Oorschots ouders overleden waren. Waarom dit pseudoniem? Omdat Voskuil er mogelijk mede de hand in had gehad? Omdat de preutse uitgever Geert van Oorschot de thematiek te tricky vond? In ieder geval vraagt hij wat Jeroen Brouwers van dit verhaal vindt: ‘het is nl. een eerste hoofdstuk van een pas door mij voltooide roman’.Ga naar eind11 22 juli 1981 schrijft Van Oorschot aan Rutger Kopland dat hij in één ruk van zijn huis in Frankrijk is teruggereden naar dat in Baambrugge: ‘Die nacht heb ik mijn onlangs geschreven verhaal De man met de urn helemaal goed gemaakt’. Het verhaal verscheen datzelfde jaar in de gelijknamige bundel. Ook na het succes van de al eerder genoemde bundel Twee vorstinnen en een vorst, de roman Mijn tante Coleta en van de verhalenbundel Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse (1977) blaakte Van Oorschot als schrijver niet echt van zelfvertrouwen. In een interview met Herman de Coninck in Vrij Nederland van 6 augustus 1977 vertelde hij: ‘Ik heb dus een aantal boeken geschreven die al jaren klaar liggen. En ik schrijf nog steeds nieuwe boeken. En nu ben ik pas overgegaan tot publikatie omdat ik dacht: nu mag het, nu is het kaal en streng genoeg’. In dit interview spreekt de auteur ook van een inhibitie die opgeheven werd, nu zijn moeder en vader dood zijn (ze overleden respectievelijk in 1973 en 1974). | |
[pagina 213]
| |
Geert van Oorschot met Martinus Nijhoff [Letterkundig Museum; foto: W. Stefan Nijhoff]
Wat is er gebeurd met al die (nieuwe) boeken? In Hollands Diep van 8 november 1976 bracht Van Oorschot een sleutelroman over Hermans, Van het Reve en P.H. Ritter junior ter sprake en onthulde hij de interviewers G. Brands en Rob Nieuwenhuys dat die uit zijn auto was gestolen en verloren gegaan. Begin 1980 haalde het nieuws de kranten dat er drie manuscripten uit Van Oorschots voor de uitgeverij geparkeerde auto waren gestolen. Aan het Utrechts Nieuwsblad vertelde hij op 23 februari: ‘[...] twee romanmanuscripten van mijzelf - aan het een had ik zeven jaar gewerkt, aan het andere vier jaar! - zijn onvindbaar. Ik schrijf altijd met de pen. Eerst in klad, en als ik dan klaar ben, ga ik het overschrijven, dingen verbeteren en veranderen. Dat is nu mijn werkwijze. En die tweede versie, dus ook in handschrift, zat in mijn tas. Het klad gooi ik altijd weg, stom genoeg’. De Volkskrant van 6 februari wist te melden dat Van Oorschot altijd in dummy's schreef. Waren dit de boeken ‘die al jaren klaar liggen’? Misschien toch niet, want aan de criticus J. Huisman vertelde Van Oorschot in 1983 dat Twee vorstinnen | |
[pagina 214]
| |
en een vorst en Mijn tante Coleta de eerste twee delen vormden van een vijfdelige cyclus. Behalve een aantal verhalen, waarvan de meeste in De man met de urn (1981) werden opgenomen, is er van die cyclus niets bekend. Heel veel heeft Van Oorschot niet gepubliceerd. Jeroen Brouwers schrijft in 1995 dat hij ooit het manuscript gelezen heeft van een roman over de zelfmoord van Van Oorschots zoon Guido.Ga naar eind12 Ook dat manuscript is niet in zijn nalatenschap teruggevonden. Brouwers spreekt nog over een andere tekst: ‘Een weinig liefdevol verhaal’. Waarschijnlijk doelt hij op ‘Een volstrekt liefdeloos verhaal’, dat iets later onder de titel ‘De receptie’ verscheen in Twee vorstinnen en een vorste.Ga naar eind13 Terug naar de onzekerheid van de auteur. Op 25 november 1982 schreef hij aan Herman en Lieve de Coninck dat hij aan tafel is gaan zitten om ‘het verhaal waar ik nu al een paar maanden mee aan het sukkelen ben, in het door mij gewenste gareel dwingen’. Zou dat ‘Ik zou zo graag eens met u willen spreken’ kunnen zijn geweest, dat in maart/april 1984 in Tirade verscheen? Eerder dat jaar, op 22 juni, schreef Van Oorschot aan Peter Hecht: ‘Las je ook mijn verhaal over Sofie die dood is? Ze was een vrouwtje èn een vrouwtje waarvan ik zielsveel van gehouden heb. Als je dat verhaal niet kent, stuur ik het direct aan je toe, want zo mooi is er over een kat nooit geschreven’. ‘Bij de dood van Sofie’ stond in 1975 in Tirade en was intussen opgenomen in Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse. Van Oorschot geeft hierin een zeldzaam staaltje van eigenlof. 28 juni 1986, na de dood van zijn echtgenote, meldde hij Marko Fondse over zijn huis in Frankrijk dat ruist en zingt en schreit van de verhalen. [...] Ik schreef daar ook een verhaal en dacht dat het heel goed was. Maar enkele dagen na mijn terugkeer het overlezende, constateerde ik dat er van alles aan ontbrak. Veel te wijdlopig en veel te veel ‘gevoel’. Elk verhaal wint bij rigoureuze schrappingen. De meeste verhalen kunnen beter helemáál geschrapt worden, hetgeen ik tot mijn verlichting de laatste jaren veelvuldig gedaan heb. Als je zo'n verhaal pas klaar hebt, denk je dat je een heel fijne wijn gebotteld hebt, maar trek je na enige tijd de kurk eraf, smaakt de eerste slok al niet. 17 oktober 1986 schreef hij aan Rutger Kopland: ‘In Tirade volgende week heb ik weer eens een verhaaltje: schrijf me er eens over: een paar regels’. Dat was ‘Het geldkistje’. Daarover schreef hij 5 november van dat jaar aan Ant ter Braak en haar vriend Charles van Isterdael dat zij hem ‘een groot plezier’ zouden doen door hem te laten weten wat ze ervan vinden: ‘Ik hoor er veel goeds over en dat maakt mijn twijfel aan mijn “schrijverschap” weer wat lichter te dragen’. | |
[pagina 215]
| |
NaadloosVan Oorschots schriftelijke nalatenschap bevat heel wat informatie over de wordingsgeschiedenis van De Vlissingse verhalen. Die bestaan uit de verhalenbundel Twee vorstinnen en een vorst, de roman Mijn tante Coleta, en de verhalen ‘Wat een kind begrijpen kan’, ‘Een causerie’ (beide uit De man met de urn), ‘Ik zou graag eens met u willen spreken’ en ‘Het geldkistje’ uit Tirade. Vreemd genoeg is de volgorde in De Vlissingse verhalen niet chronologisch. Mijn tante Coleta hoort achter ‘De kermis’, het voorlaatste verhaal van de cyclus ‘In volle bloei’ in het deel van Twee vorstinnen en een vorst dat over de jeugd van de verteller gaat. ‘Het geldkistje’ moet strikt genomen aan Mijn tante Coleta voorafgaan. ‘Na het eindexamen’ zou uit Mijn tante Coleta kunnen worden losgemaakt, hoewel Peskens in de afloop van de Coleta-geschiedenis allerlei voorbereidende passages voor dat examen had opgenomen. ‘Wat een kind begrijpen kan’ en ‘Twee vorstinnen en een vorst’ zouden kunnen fungeren als eerste deel van de cyclus ‘Het verval’ in het deel van Twee vorstinnen en een vorst dat de laatste jaren van de ouders beschrijft. ‘Een causerie’ en ‘Ik zou graag eens met u willen spreken’ zouden samen geschikt zijn als sluitstuk. Maar laten we ons concentreren op het geboorteproces van De Vlissingse verhalen. Dat is tamelijk gecompliceerd en het heeft misschien thematisch tot een consistent geheel geleid, maar niet in stijl en aanpak. De eerste worp voor De Vlissingse verhalen geschiedde al in 1968. Met het Coleta-fragment waarbij Van Oorschot de hulp van Voskuil verzocht. De tweede worp vond plaats in 1971 en kwam paradoxaal, maar verklaarbaar, niet terecht in De Vlissingse verhalen, maar als titelverhaal in de mengelbundel Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse. Het verhaal ‘Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse’ is een merkwaardige Peskens. Het leven van de verteller - kranten lezend bij de koffie in een verlaten café - doet wat denken aan oudere Peskens-verhalen, maar de bijzondere moeder van Nelemans lijkt een beetje op de latere Vlissingse moeder. Hans van den Bergh heeft zich in het driehonderdste nummer van Tirade gebogen over de positie van de verteller in ‘Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse’.Ga naar eind14 Hij meent dat zowel de verteller als Richard (!) Nelemans, die hem het verhaal van zijn bijzondere moeder vertelt, een afsplitsing vormen van Geert van Oorschot. De verteller is het naamloze centrum en door zijn kleurloosheid steekt hij af tegen de fantast Nelemans. Van den Bergh beschouwt ‘Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse’ als een voorwoord bij de Vlissingse verhalen. Hij heeft zowel gelijk als ongelijk. Daarover straks. Richard Nelemans is auteur, althans hij beweert dat hij schrijft. Romans en gedichten. De verteller gelooft daar niet in, hij heeft immers nooit iets van Nelemans gelezen. Maar hij voegt daar in het begin van het verhaal deze belangrijke observatie aan toe: ‘Hij heeft altijd een gehoor nodig. Een gehoor dat bereid is zich aan hem over te geven. Dan vertelt hij zijn romans en gedich- | |
[pagina 216]
| |
ten. Hij vertelt zo prachtig en boeiend dat ik vaak gedacht heb, dat alles gestenografeerd zou moeten worden’. Na het verhaal over de bijzondere moeder vraagt de verteller aan Nelemans ‘Waarom probeer je niet dit alles op te schrijven?’. Zijn gesprekspartner wijst hem aan het slot op het kastje dat hij van zijn moeder heeft geërfd: ‘Ik zal je later vertellen wat ik zo al in dat kastje gevonden heb’. Een typisch Peskensdetail, overigens, dat kastje. ‘Je bent me nog een heleboel nieuwe verhalen schuldig’, zegt de verteller ten afscheid. Veelzeggend is dat onder het verhaal deze kwalificatie staat: ‘(fragment)’. Daarom kan de lezer ‘Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse’ niet anders zien dan als een introductie tot meer van deze Nelemans-verhalen. Net als de lezer bij het slot van ‘Van de band afgetikt’ uit 1973: ‘Hij overhandigde mij terwijl ik opstond om afscheid te nemen de portefeuille met de cahiers’. We hebben op dat moment twee keer de worsteling van een schrijver met de vorm meegemaakt. Wat gebeurt er met die cahiers? Gaat de verteller die uitgeven? Wordt in die cahiers de serie vragen beantwoord die hij over de kolenboer Daalhuyzen, de moeder en andere ver-
Geert van Oorschot in het programma Mies-en-scène, 1974 [Uitgeverij G.A. van Oorschot]
| |
[pagina 217]
| |
haalelementen had gesteld? Overigens lijken Nelemans' verhalen over de moeder en de kolenboer sterk op de weergave daarvan die Voskuil al in 1962 van zijn uitgever vernam. Het antwoord op de hierboven gestelde vragen luidt ja en nee. Ja, want ‘Van de band afgetikt’ zou als ‘De kolenboer’ de opening van De Vlissingse verhalen worden. Nee, want de aanpak is immers wezenlijk anders, daarom terug naar de worsteling. ‘Van de band afgetikt’ vervolgt naadloos het verhaal van Nelemans. De verteller heeft zijn oude kennis weer getroffen, ‘in het café waar we elkaar enkele maanden geleden eerder hadden ontmoet’. Ze discussiëren over authenticiteit en verbeelding. Nelemans, die deze keer naamloos blijft: ‘Ik heb geprobeerd over mijn moeder te schrijven. Nee, geen roman. Geen verzinsels. God beware ons voor literatuur. Het is immers voldoende alles precies te noteren, zoals de gebeurtenissen zich hebben toegedragen. Als het je interesseert zal ik, als je weer eens bij mij thuis komt je wat voorlezen [...]. Ik heb opgeschreven wat er gebeurd is. Niets anders’. De verteller is het hierin niet geheel met hem eens: ‘je moeder door jouw ogen gezien is niet dezelfde vrouw als gezien door de ogen van je vader, je broer of je zusters. Alles wat je over haar schrijft of vertelt is voor een groot deel een projectie van jezelf’. Interessant is dat Peskens en zijn gesprekspartner te samen een beschrijving geven van de personalistische visie van Van Oorschots grote helden Menno ter Braak en E. du Perron. De opvatting over zelfprojectie kunnen we als een poëticale observatie beschouwen voor een groot deel van Peskens’ oeuvre, als Van Oorschots eigen invulling van het literaire probleem dat destijds door Ter Braak en Du Perron werd geformuleerd. Wanneer de verteller daadwerkelijk weer eens ten huize van Nelemans verkeert, begint de laatste het ‘eerste hoofdstuk’ over zijn moeder voor te lezen uit een cahier. Dat wordt niets en uiteindelijk weet de verteller de auteur over te halen om het relaas uit zijn hoofd weer te geven en het op de band op te nemen. Na de geschiedenis van de moeder en de kolenboer deelt de verteller mee: ‘Tot zover het door mij van de band uit getikte verhaal. Ik heb er niets aan toegevoegd en maar weinig aan veranderd. Ik heb een aantal zinnen in 't gelid gezet en ik heb elke onderbreking van het verhaal, als hij zich plotseling tot mij wendde met een vraag of een aarzeling of hij wel verder zou vertellen, zo veel mogelijk geschrapt’. Deze mededeling lijkt sterk op de redactionele mededeling op het achterplat van Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse: ‘Ruim tien jaar geleden publiceerde ik in een beperkte oplage een bundel verhalen onder de titel “Uitgestelde Vragen”. Ik heb deze verhalen herzien, hetgeen betekent dat overbodigheden werden geschrapt, een enkel woord veranderd, en hier en daar een hele zin werd weggelaten of toegevoegd’. Is dit een mededeling over de manier waarop Peskens redactioneel te werk pleegt te gaan of een voorbeeld van literaire pose? | |
[pagina 218]
| |
StileringDe publicatie van ‘Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse’ en ‘Van de band afgetikt’ als eerstvolgende Tirade-bijdrage duidt op het bestaan van een manuscript dat ik de werktitel [Moeder/Jeugd] wil geven. De vorm daarvan had in eerste instantie niet Peskens als overkoepelende verteller, maar Karel Blomkwist, terwijl als ‘werkelijke’ verteller Richard Nelemans fungeerde. Ook het feit dat de ‘oude Peskens’ als personage in De Vlissingse verhalen optreedt, pleit voor een manuscript van een ander pseudoniem: Blomkwist? Vergelijkbaar, maar anders, bestond er in de late jaren zestig een manuscript dat ik met [Tante] wil aanduiden, waarbij de verteller Kees Milot heette. Wanneer we ons beperken tot het in boekvorm verschenen proza van Peskens, denk ik dat er drie stadia zijn geweest. Het eerste stadium is dat van het manuscript, of liever de serie manuscripten die ik hierboven noemde. Het tweede is dat van de auteur die daaruit af en toe een afzonderlijk verhaal bewerkt voor een tijdschriftpublicatie. Het derde is dat van de arrangerende uitgever-redacteur die het geheel geschikt maakt voor een boekpublicatie. In stadium twee heeft de auteur een aantal keuzen gemaakt: ikvorm, hijvorm, kader, o.t.t., o.v.t., pseudoniem. Zo koos Van Oorschot bij zijn eerste vier verhalen voor Peskens, maar bij het vijfde opeens voor M. Cohen. Waarom? Omdat ‘Mevrouw De Valdon’ een spiegel is van de eersteling ‘Uitgestelde vragen’? Hier is het niet de oudere vrouw die de tijd ophaalt toen ze als jong meisje werd geboeid door de verteller die politieke vergaderingen toesprak, maar de verteller die zich het meisje Vo herinnert uit de tijd dat hij nog ‘vergaderingen van geestverwanten toesprak’. In stadium drie maakt de uitgever-redacteur verdere keuzes. Uitgestelde vragen bestaat uit vijf verhalen, maar twee ervan, ‘Mevrouw Katrien’ en ‘Mevrouw F.B.’ waren nieuw voor de lezers van de verhalenbundel. Peskens' productie is altijd omvangrijker geweest dan hetgeen hij in Tirade publiceerde. Het feit dat, behalve in het titelverhaal, in de bundel alle titels beginnen met ‘Mevrouw’ verraadt de arrangerende hand van de literaire uitgever. ‘De heer Huisman’ werd op deze manier ‘Mevrouw van der Putte’. Evenzo werden de vijf verhalen geselecteerd op thematische samenhang: ‘Dit boek bevat een aantal curieuze vrouwengeschiedenissen. Liefde en misverstand, haat en onbegrip en het menselijk tekort zijn de thema's die erin worden behandeld’, aldus de uitgever. Van Oorschot wilde kennelijk geen mengelwerk waarin vroege verhalen voorkomen als het surrealistische ‘De vreemdeling’ of het nog oudere ‘De Bloemenkoopman’. Vlak na de verschijning van Uitgestelde vragen publiceerde Peskens ‘Een tragisch geval’, waarmee hij de geschiedenissen van teleurgestelde vrouwen continueerde. Toch experimenteerde hij ook hier, want het verhaal wordt geheel door de vrouw verteld: ‘Ons eerste kind werd dood en niet helemaal voldragen | |
[pagina 219]
| |
geboren’, zo begint haar relaas.Ga naar eind15 Mengelwerken zou Van Oorschot pas later publiceren: Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse en De man met de urn. Daarin vonden ‘De Bloemenkoopman’ en ‘Een tragisch geval’ hun bestemming. Net als bij Uitgestelde vragen zou de uitgever-redacteur ook de tijdschrifttitels voor de bundel Twee vorstinnen en een vorst stileren tot meestal de combinatie van een lidwoord en een zelfstandig naamwoord. Onder het pseudoniem Kees Milot publiceerde Van Oorschot in 1974 - in de derde persoon - ‘Ik heb hem wel honderd keer geroepen vannacht’. Het zou in boekvorm de titel ‘De begrafenis’ krijgen. Kort daarna volgde als Karel Blomkwist - eveneens in de derde persoon - ‘Een volstrekt liefdeloos verhaal’, dat later de titel ‘De receptie’ zou krijgen. Waarom deze pseudoniemen? Onder de arbeiders van de scheepswerf De Schelde komt een zekere Ch. Milot voor. Dat het Milot-pseudoniem ook fungeerde voor ‘Mijn tante Coleta. Een fragment’ dat als genoemd in 1968 in Tirade verscheen, zou kunnen duiden op de wens om het verhaal van de wilde tante en het verval van de ouders niet via Peskens te willen vertellen. Maar in hetzelfde nummer van Tirade als ‘Ik heb hem wel honderd keer geroepen vannacht’ stond Peskens ‘Een verjaardag’ en diens ‘De ontruiming’ verscheen in hetzelfde nummer als ‘Een volstrekt liefdeloos verhaal’ van Blomkwist. Het verschil is dat Peskens in de eerste persoon enkelvoud vertelt en dat zijn ‘personage’ aansluit bij veel andere Peskens-vertellers. Een raadsel. Want de thematiek van Blomkwist en Milot is exact dezelfde en daarom zijn de verhalen ook in Twee vorstinnen en een vorst opgenomen. Ook daarin publiceerde de uitgever-redacteur weer drie nieuwe verhalen: ‘Het pannetje’, het titelverhaal en ‘Zelfs de vierde keer is scheepsrecht’. Bij de samenstelling van Twee vorstinnen en een vorst is de hand van de uitgever-redacteur kennelijk wat onzekerder geworden. Zo zijn ook de namen van de broers van de vader in ‘Het pannetje’ anders dan die in ‘De begrafenis’. En dat Toon in dit verhaal de laatste overgebleven broer is, strookt niet met de opmerking van oom Jan in ‘De verjaardag’. Het eerste verhaal dat Van Oorschot aan de bejaarde ouders zou wijden en waarmee ook de tweede cyclus van Twee vorstinnen en een vorst begint, ‘De verjaardag’, is vervat in de tegenwoordige tijd. De drukkende sfeer in dit verhaal wordt door deze kunstgreep versterkt. Was dit ook weer een kwestie van zoeken naar de ideale vorm? ‘Zelfs de vierde keer is geen scheepsrecht’, over het trage wachten op de dood van de vader, heeft eveneens de o.t.t. Maar de rest van ‘Het verval’ is in de onvoltooid verleden tijd vervat. Ik dacht aan twee stijlbreuken, bij nader onderzoek blijken er ook elders effectvolle passages in de praesens voor te komen, zoals in ‘Het gewichtloze ringetje’. Daarom meen ik dat er bij dit soort operaties geen sprake hoeft te zijn van slordigheid van de auteur, maar misschien zelfs van een bewuste en kundige beheersing van het vertelambacht. | |
[pagina 220]
| |
Coda: ‘De vreemdeling’Mijn schroom om waardeoordelen over het Peskens-oeuvre te geven - impliciet heb ik dat wel gedaan - is er een van literatuurpolitieke aard. Wie de receptie van het oeuvre bekijkt, constateert dat Peskens eigenlijk alleen gewaardeerd wordt om De Vlissingse verhalen en dan nog vooral om de jeugdverhalen. Typerend is dat de toon daarvan ook in de brieven wordt gewaardeerd. Jeroen Brouwers stelt zelfs dat zijn schrijverschap in de correspondentie een grotere hoogte bereikte, dan in de verhalen. Ik meen echter dat Van Oorschot een experimentele auteur was die telkens een andere aanpak probeerde, tot hij rondom zijn Vlissingse jeugd en de nadagen van zijn ouders een min of meer definitieve vorm vond - maar tegelijkertijd een schrijver die later ook de van zijn commerciële brand afwijkende verhalen waardig keurde om te bundelen en daarom terecht meende dat zijn nieuwe ‘De man met de urn’ qua sfeer mooi aansloot bij ‘De bloemenkoopman’ uit 1958. Het grootste raadsel van het Peskens-oeuvre vormt daarom niet een ongepubliceerd verhaal of een gestolen manuscript Neen, het gaat om ‘De vreemdeling’ dat in de zomer van 1961 in Tirade verscheen als de vierde Peskens. Ik vind het met afstand zijn mooiste verhaal en onbegrijpelijk dat het nooit in boekvorm is gepubliceerd. De hoofdpersoon is een man met een geheim - hij heeft zeventien jaar voordien ‘íets vreselijks gedaan’ dat het komend jaar verjaart - die wanhopig probeert om iemand te vinden aan wie hij het kan toevertrouwen: ‘Ik moet er toch eindelijk eens met iemand over spreken, dacht hij’. Hij vindt daarvoor echter niemand geschikt, zijn vrouw, noch de notaris van zijn vader, noch een psychiater met een Chinese naam. Hij lijdt aan paranoïde dromen, maar desondanks, of juist daardoor, durft hij zijn geheim aan niemand toevertrouwen. De laatste regels beschrijven hoe hij aan de kant van een autoweg staat en schreeuwt naar passerende automobilisten. Tot hij midden op de weg stapt. Natuurlijk bestaat er verwantschap tussen ‘De vreemdeling’ en andere vooral vroege Peskens-verhalen. Zo heeft de man net zo'n ongelukkig huwelijk als de vrouw in ‘Een tragisch geval’. Verknipt waren ook de bloemenkoopman en de man met de urn. Maar nooit heeft Peskens die verkniptheid zo tomeloos laten ontsporen. Misschien vind ik ‘De vreemdeling’ zo mooi vanwege het atypische karakter. Ik kan alle verhalen lezen - inclusief de rare droompassages uit Mijn tante Coleta - met de stem van Geert van Oorschot in mijn hoofd. Bij dit verhaal hoor ik hem niet. Dat is geen waardeoordeel. Integendeel. Juist bij het lezen van De Vlissingse verhalen voegt die stem in je hoofd veel toe aan je leesgenot. Alsof hij onzichtbaar, maar dichtbij in de fauteuil achter mijn rug zit te vertellen. De jenever die ik ruik, heb ik voor mijzelf ingeschonken. Maar er is ook een zwak, doch onmiskenbaar sigarenluchtje. |
|