ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Geert van Oorschot [Letterkundig Museum; foto: Hans de Boer]
| |
[pagina 121]
| |
Geert van Oorschot en het geld
| |
[pagina 122]
| |
Desalniettemin was uitgeverij G.A. van Oorschot een economisch redelijk renderende onderneming. Kennelijk slaagde de uitgever er op de een of andere manier in om cultuur en commercie op een succesvolle manier met elkaar te verenigen. Het is de vraag hoe Van Oorschot dit klaarspeelde. Hoe kon hij het zich veroorloven jarenlang geld te stoppen in niet- of weinig-winstgevende projecten? Welke strategieën paste hij toe om economisch rendabel te worden en te blijven? Hoe vond hij de balans tussen economische winst en cultureel gewin? Met andere woorden: hoe zit het met Van Oorschot en het geld? | |
Roddels en geruchtenOp deze vragen zal, met behulp van gegevens uit het Van Oorschot-archief in het Letterkundig Museum én op basis van eerder Van Oorschot-onderzoek, een antwoord worden gezocht. In het archief zijn vooral veel gegevens te vinden over afzonderlijke uitgaven. Hoewel er ook een dossier ‘financiële bescheiden’ aanwezig is, blijkt de informatie die daarin over geldkwesties is te vinden helaas zeer incompleet. Zo zijn er amper financiële gegevens over de jaren na 1958 bewaard gebleven. Toch is uit het archief wel het een en ander af te leiden. Zo blijkt uit het aanwezige materiaal dat enkele hardnekkige geruchten over Van Oorschots omgang met geld weliswaar schromelijk zijn overdreven, maar toch niet geheel uit de lucht zijn gegrepen. Zo ging het verhaal dat de uitgever enerzijds erg zuinig was, op het schraperige af, en anderzijds zozeer belust op het ritselen van geld voor een van zijn projecten dat niets of niemand veilig voor hem was. Gerard Reve: Hij wordt zo koortsig van het idee dat er ergens misschien een paar duizend gulden zit, dat hij je cultuurprojecten, gezamenlijke audiënties bij Kennedy en de paus, een ministersportefeuille en de halve directie van zijn zaak aanbiedt, om daarna de toegangsbrug van je woning half te vernielen met zijn bumper en zijn automobiel tenslotte in de sloot vast te schuiven, wat een halve dag wachten op de kraanwagen betekent, gedurende welke tijd hij je vrouw het hof gaat maken omdat hij denkt dat dat moet, en de dolste dingen door je huiskamer brult zodat je kinderen bevend naar allerlei uithoeken van het huis vluchten, de huisdieren meevoerend.Ga naar eind4 Bovendien werd er gefluisterd dat de uitgever regelmatig wildvreemden aansprak en hen vroeg of ze wellicht rijk waren en mee zouden willen betalen aan een uitgave - dit omdat er volgens hem nog altijd een groot aantal boeken zouden moeten worden uitgegeven die van uniek belang zijn voor onze cultuur.Ga naar eind5 Er deden ook wilde verhalen de ronde over Van Oorschots verkoop- en overredingstechnieken. Hij zou plotseling binnenvallen bij nietsvermoedende boekhandelaars, en net zo lang op hen inpraten tot ze - murw gebeukt - vele onverkoopbare, want peperdure Verzamelde Werken aanschaften. Anderen | |
[pagina 123]
| |
hadden het over zijn dodelijke charme en hypnotiserende retorische gaven, die ervoor zorgden dat hij elke potentiële afnemer van zijn waar simpel om zijn vinger wond en opzadelde met dozen vol winkeldochters. Sommigen noemden dit pure intimidatie, anderen zagen het als superieure onderhandelingstechniek.Ga naar eind6 Een laatste gerucht werd verspreid door Willem Frederik Hermans, die in zijn sleutelroman Uit talloos veel miljoenen (1981) een beeld schetst van de manier waarop Van Oorschot met zijn subsidiegelden omging. In de roman treedt uitgever Dick Hosselaar op, gemodelleerd naar Van Oorschot, die allerlei overheidsgelden met graagte in ontvangst neemt om ze vervolgens niet ten goede te laten komen aan de literatuur, maar aan zichzelf.Ga naar eind7 Wat was er nu waar van al deze aantijgingen? Of de beschuldiging van Hermans terecht was, is op basis van het (onvolledige) materiaal in het Van Oorschot-archief niet te achterhalen (al wijst alles erop dat zijn suggestie weinig hout snijdt). Wél duidelijk is dat Reve er niet ver naast zat. Van Oorschot stopte inderdaad veel tijd en moeite in het leggen van contacten met potentiële subsidiegevers. Hij was voortdurend bezig de voorwaarden te scheppen voor nieuwe uitgaven. Omdat hij weinig geld had, was het vaak nodig om te onderhandelen met banken, nieuwe geldschieters te benaderen of nieuwe kredietmogelijkheden te vinden. Hoe lastig dat was, blijkt wel uit het feit dat zijn bedrijf lange tijd afhankelijk is geweest van de welwillendheid van een aantal relaties in het boekenvak. Van Oorschot heeft zeker twintig jaar lang krediet gehad bij zijn drie belangrijkste leveranciers: G.H. Bührmann's Papiergroothandel, drukkerij G.J. Thieme en boekbinderij Elias P. van Bommel.Ga naar eind8 Zeker in de beginjaren moest voor de financiering van vrijwel elk project een speciale regeling worden getroffen. Van Oorschot zocht voortdurend naar mogelijkheden om geld te verdienen, te bezuinigen, te lenen of te krijgen, zodat hij daarmee boeken kon financieren.Ga naar eind9
Geert van Oorschot op de uitgeverij [Letterkundig Museum; foto: Steye Raviez]
| |
[pagina 124]
| |
Hoewel hij voor die financiering inderdaad particulieren benaderde (maar lang niet altijd zo brutaalweg als werd gezegd), richtte hij zijn pijlen vooral op overheden. Met enige regelmaat bezocht hij de afdeling cultuurzaken van gemeenten en de ambtenaren van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Dat hij erin slaagde veel potentiële geldschieters voor zich te winnen is niet te wijten aan intimidatie, maar te danken aan zijn charisma, charme, overredingskracht en enthousiasme. In het Van Oorschot-archief is flink wat correspondentie met weldoeners, sponsoren en subsidiënten bewaard gebleven, en uit niets blijkt dat deze mecenassen zich gemanipuleerd of onder druk gezet voelden. Integendeel: de meesten van hen voelden zich oprecht betrokken bij het door hen ondersteunde project en bleken bereid meermalen in de buidel te tasten.Ga naar eind10 Van Oorschots vermogen om subsidiegevers aan zich te binden was zelfs zo groot, dat externe financiering de kurk werd waarop zijn onderneming dreef. Zonder de (belangeloze) steun van particulieren en overheden had het fonds van de uitgeverij er heel anders uitgezien. Dit betekent niet dat Van Oorschot externe financiering zocht voor alle of zelfs maar de meeste uitgaven, maar wel dat hij subsidies verwierf voor veel van de duurdere, omvangrijke of zeer risicovolle projecten. Zo was de uitgave van de Toneelwerken van Herman Heijermans en van de verzamelde werken van Multatuli, J.A. dèr Mouw, P.N. van Eyck, Menno ter Braak en E. du Perron nooit tot stand gekomen zonder overheidssubsidie, en waren de werken van Leo Polak, Jacques de Kadt, J.H. Leopold en Belle van Zuylen niet uitgegeven zonder particuliere steun. Het is dus dankzij mecenaat dat de gezichtsbepalende boeken, de werken die het Van Oorschot-fonds ‘smoel’ gaven, op de fondslijst terecht kwamen. En het was op basis van die extern gefinancierde smaakmakers dat de onderneming in de loop der jaren zijn naam en faam opbouwde. Als tweede financiële pijler onder het bedrijf zou de succesvolle exploitatie van de Russische Bibliotheek kunnen worden genoemd. Van Oorschot gaf vanaf 1955 een hele serie vertalingen van Russische literatuur uit. De exploitatie van deze serie van goed vertaalde en zorgvuldig uitgegeven deeltjes bracht hij onder in een aparte vennootschap, gefinancierd door een hele serie geldschieters. De uitgave van de Russische Bibliotheek kostte de eerste jaren alleen maar geld, maar het tij keerde vanaf 1962. De serie ging geld opbrengen, zodat na 1965 de winst op de Russische Bibliotheek kon worden gebruikt om verliezen op de rest van het fonds weer goed te maken.Ga naar eind11 Bij dit principe van ‘interne subsidie’ wordt de uitgave van cultureel hooggewaardeerde, maar economisch onrendabele titels (de ‘moeilijke boeken’) mogelijk gemaakt door goedlopende titels - meestal van artistiek lager allooi, maar daar was bij de Russische Bibliotheek geen sprake van.Ga naar eind12 Of en in welke mate er inderdaad interne subsidiëring heeft plaatsgevonden, hoe groot die subsidie-stroom dan precies was en hoe hij heeft gelopen, is op basis van de gegevens in het Van Oorschot- | |
[pagina 125]
| |
archief echter niet meer te achterhalen. Daarom zal in de rest van dit artikel met name worden ingegaan op de externe financiering en Van Oorschots activiteiten als ‘subsidietijger’ - al is ook daarover slechts fragmentarisch feitenmateriaal overgeleverd. | |
Steun van particulierenGeert van Oorschot begon zijn uitgeverij in 1945 met geleend geld. Twee geldschieters droegen ieder 10.000 gulden bij.Ga naar eind13 Met dit bedrag stapte de uitgever naar een bank om een aanvullende lening af te sluiten. Van Oorschot vond het kennelijk van belang om ‘op stand’ kantoor te houden, want voor 5.000 gulden per jaar werd het pand Herengracht 613 gehuurd. Verder bleven de kosten laag, want de uitgeverij was lange tijd een eenmanszaak, die door Geert van Oorschot in de beginjaren samen met zijn vrouw werd gerund. Hij was volgens een ooggetuige die eerste tijd ‘dag en nacht in de weer om het geld voor elkaar te krijgen’, en dat wierp zijn vruchten af.Ga naar eind14 Het bedrijf gaf tot 1950 bijna negentig boeken uit en maakte ieder jaar winst.Ga naar eind15 Van Oorschot zelf boerde ook niet slecht: zijn persoonlijke inkomen steeg van 3.800 gulden per jaar in 1944 naar 14.000 gulden per jaar in 1946. Daarna zette een daling in. In 1950 leed de uitgeverij voor het eerst verlies, en in 1951 stond tegenover ruim 58.000 gulden aan vorderingen al meer dan 123.000 gulden schuld. Uit het archiefmateriaal blijkt dat Van Oorschot onmiddellijk maatregelen nam. Hij zocht en vond een geldschieter in de persoon van de (toen 23-jarige) latere uitgever Johan Polak, die de uitgeverij in 1951 10.000 gulden leende.Ga naar eind16 Van Oorschot betaalde het geld binnen vijf jaar terug. Polak schoot hem in 1951 nog eens te hulp, door de uitgever met f5.000,- schadeloos te stellen voor de uitgave van het Verzameld werk van J.H. Leopold. In ruil voor zijn bemoeienis (naar eigen zeggen was het Polak zelf die Van Oorschot op het idee van de uitgave bracht) eiste en kreeg Polak een vermelding van zijn naam in het colofon.Ga naar eind17 Hoewel Polak hem uit de brand hielp, kon Van Oorschot weinig waardering opbrengen voor zijn weldoener. Hij noemde hem in 1958 ‘verwaand’ en een ‘onbeschaamde kunstluis’.Ga naar eind18 Tien jaar later oordeelde hij iets minder hard: Polak was een ‘brave, zeer rijke jongen, maar zonder ideeën’.Ga naar eind19 Het was overigens niet de eerste keer dat Van Oorschot particuliere steun ontving bij de financiering van zijn uitgaven: in 1947 droegen diverse belanghebbenden bij aan de publicatie van het peperdure boek Bouwen van woning tot stad, en in datzelfde jaar betaalde de familie van de socialistische filosoof Leo Polak 15.000 gulden mee aan de vierdelige uitgave van diens werk. Deze forse bijdrage dekte ruimschoots de kosten van de uitgave.Ga naar eind20 Dit soort particuliere ondersteuning lijkt vooral in de beginjaren van de uitgeverij een rol te hebben gespeeld. Na 1951 heeft Van Oorschot zich, zo lijkt het, vooral op overheidsondersteuning gericht. Wellicht had dit te maken met het feit dat het verwerven van regeringssteun veel minder arbeidsintensief was | |
[pagina 126]
| |
Geert van Oorschot op Boekenmarkt RAI, circa 1986 [Letterkundig Museum; foto: Cor Stutvoet]
dan het zoeken, benaderen, overtuigen en tevreden houden van particuliere mecenassen. Misschien speelde ook mee dat de bedrijfsresultaten na de korte dip rond 1950 weer een stijgende lijn lieten zien: van 1954 tot minstens 1958 werd jaarlijks weer enige winst geboekt. Ook het persoonlijke inkomen van Van Oorschot steeg flink: tussen 1951 en 1958 verdiende hij jaarlijks gemiddeld ruim 18.000 gulden.Ga naar eind21 Toch wil ik hier nog twee voorbeelden noemen van niet-overheidsgerelateerd mecenaat in later jaren: ten eerste de al genoemde financiering van de Russische Bibliotheek door geldschieters Jaap Ie Poole en Bosch van Rosenthal (1955 tot 1972), en ten tweede de steun die diverse geestverwanten in 1971 verleenden aan de uitgave van De politiek der gematigden van Jacques de Kadt. Van Oorschot vond dit ‘een der belangrijkste boeken die door een cultuur-filosoof en politicus geschreven zijn’ en was vastbesloten het werk uit te geven. ‘De uitgave van een werk van De Kadt is echter bijna onmogelijk’, schreef hij aan bij diezelfde gelegenheid aan zijn potentiële weldoener. ‘Er zijn hoogstens 5 à 600 kopers voor te vinden’.Ga naar eind22 Van Oorschot, die op alle eerdere boeken van De Kadt ook al verlies had geleden, schatte in dat de uitgave hem 30.000 gulden | |
[pagina 127]
| |
zou kosten. Dit bedrag ging de draagkracht van de uitgeverij te boven. Bij de overheid kon hij dit keer niet aankloppen, omdat alleen literaire werken voor subsidie in aanmerking kwamen. ‘Ik benader nu een klein aantal mensen om mij behulpzaam te zijn dit belangrijke werk uitgegeven te krijgen’, schreef de uitgever, en inderdaad vond hij na veel gelobby onder vrienden en bewonderaars van De Kadt zes particulieren bereid in totaal 9.000 gulden bij te dragen.Ga naar eind23 Bovendien betaalden twee stichtingen gezamenlijk f15.000,Ga naar eind24 zodat voor Van Oorschot een verlies van slechts 6.000 gulden overbleef. Die tegenvaller nam hij voor lief. Het werk verscheen in 1972. Hoe inventief Van Oorschot was in het vinden van particuliere geldschieters, blijkt uit een laatste voorbeeld. In 1965 vatte de uitgever het plan op om de Toneelwerken van Herman Heijermans uit te geven.Ga naar eind25 Het werd volgens Van Oorschot tijd dat het Nederlandse volk - en in het bijzonder de Nederlandse arbeiders - de beschikking zou krijgen over een goed uitgegeven editie van Heijermans’ werk, die tegen een lage prijs in de winkel zou komen te liggen. De eerste calculaties resulteerden echter in een winkelprijs van 75 gulden. Dat vond Van Oorschot veel te hoog. Hem leek een prijs van 25 gulden redelijker. Dit betekende echter wel dat hijzelf niet in zijn eentje voor de kosten kon opdraaien. Hij vroeg de overheid om subsidie, maar besloot dat dit project zich bij uitstek leende voor aanvullende particuliere steun. Waarom het oude socialistische verheffingsideaal niet in de praktijk gebracht en vijf ‘rode’ organisaties gevraagd een bijdrage te leveren? Hij schreef brieven aan de Centrale Arbeiders Levensverzekeringsbank, vakcentrale NVV, omroepvereniging VARA, uitgeverij De Arbeiderspers en dagblad Het Parool. Het kon toch niet anders of zij zouden graag bijdragen aan een ‘volkseditie’ van het werk van Heijermans? Inderdaad zou hij in totaal 37.500 gulden van deze geldschieters ontvangen; de regering legde daar nog eens hetzelfde bedrag bij. Gert Jan de Vries heeft uitgebreid beschreven hoe gewiekst Van Oorschot zijn weldoeners tegen elkaar uitspeelde: tegen de overheid beweerde hij dat de anderen al hadden toegezegd; tegen de organisaties dat de overheid al over de brug was. Het einde van het lied was dat alle partijen een duit in het zakje deden.Ga naar eind26 Van Oorschot zelf heeft enige winst gemaakt op de eerste en tweede druk van de (zeer goed lopende) Heijermans-editie. Op de derde druk leed hij echter (door een denkfout in zijn calculaties) een aanzienlijk verlies. | |
Steun van de overheidAl in 1948, drie jaar na oprichting van zijn bedrijf, richtte Van Oorschot zijn eerste subsidieverzoek tot het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.Ga naar eind27 Deze eerste subsidiepoging was er één met hindernissen. De uitgever probeerde steun te krijgen voor de uitgave van het Volledig werk van Multatuli. Een hele onderneming, die een te grote klus voor zijn nog jonge bedrijf leek te zijn. Een dergelijk mammoetproject zou immers grote druk op | |
[pagina 128]
| |
de uitgeverij leggen, niet alleen door de torenhoge productiekosten, maar ook door de zeer lange looptijd en de onzekere afzet. Of het grote publiek op 24 delen Multatuli zat te wachten was immers nog maar de vraag. De jonge uitgever twijfelde. ‘Verdomme... als ik maar genoeg geld had. Ik zou het wel aandurven. Maar in een dergelijke uitgave moeten duizenden geïnvesteerd worden’, verzuchtte hij in maart 1948.Ga naar eind28 Van Oorschot liet zich door deze onzekerheden echter niet weerhouden. Hij had zin in de uitgave, ten eerste omdat hijzelf een groot bewonderaar van Multatuli was, en ten tweede omdat hij meende dat belangrijk cultuurgoed bewaard en onder een groter publiek verspreid diende te worden - dezelfde argumenten dus die hem 17 jaar later ook tot een Heijermans-editie deden besluiten. Dat betekent dat Van Oorschot cultureel idealisme liet prevaleren boven verstandig ondernemerschap. Aan de andere kant moet de uitgever beseft hebben dat de complete Multatuli een geweldige aanwinst voor de fondslijst zou zijn, die zijn naam als uitgever in één klap zou vestigen. Met een dergelijk prestigieus project verwierf de uitgeverij precies de identiteit die hem van meet af aan voor ogen stond. Na een grotendeels mislukte poging geld in te zamelen onder het vermogende deel van het Nederlandse volk, besloot Van Oorschot een dringend beroep te doen op de gemeente Amsterdam en de regering: om quitte te spelen had hij voor elk van de 24 delen 2.000 gulden nodig. Bij een verschijningsfrequentie van drie tot vier Multatuli-delen per jaar, kwam dat neer op 6.000 à 8.000 gulden subsidie per jaar. De regering weigerde. Er was geen geld.Ga naar eind29 Hoewel de gemeente Amsterdam wél met een kleine bijdrage over de brug kwam - f5.000, in ruil voor tien luxe-edities van de uitgave - is het welslagen van het project zeker niet te danken aan de overheid. Het waren de 62 intekenaars op de luxe-editie die het project gezamenlijk van de grond tilden. Samen brachten ze ruim 30.000 gulden bijeen, voldoende voor de productie van de eerste acht delen.Ga naar eind30 Die boeken kwamen er, maar de uitgeverij leed er verlies op: zo'n 10.000 gulden in totaal, becijferde Van Oorschot. Hij bleef met grote aantallen onverkochte werken zitten. ‘Ik ben nooit aan die serie begonnen met de bedoeling winst te maken. Met quitte spelen was ik al tevreden geweest. Maar ik heb grote verliezen moeten incasseren’, zei hij in 1970.Ga naar eind31 Gelukkig kwam bij het verschijnen van deel negen (in 1956) de overheid alsnog over de brug. Voortaan werden Van Oorschots verliezen op de uitgave gecompenseerd. Dat was maar goed ook, want die bedroegen voor deel 11 (verschenen in 1977) al ruim 50.000 gulden en voor deel 12 (1979) zelfs 82.000 gulden. Uiteindelijk heeft de Nederlandse regering (tot 1991) 1,2 miljoen gulden (bijna 550.000 euro) in het project gestoken.Ga naar eind32 De ‘duizenden’ guldens die Van Oorschot in 1948 dacht nodig te hebben, zijn er dus vele honderdduizenden geworden. Van Oorschots eerste ervaringen met de overheid waren dus niet erg positief. Latere subsidieaanvragen leverden snellere en betere resultaten op. Zo | |
[pagina 129]
| |
kwam de regering vlot over de brug met geld voor Van Oorschots Dèr Mouweditie. De eerste twee delen verschenen zonder overheidssteun in 1947, deel drie en vier gesubsidieerd en wel in 1951. De uitgever ontving f5.000 per deel. Voor Dèr Mouw, en voor alle andere projecten, vroeg Van Oorschot subsidie aan per brief. Hij richtte zijn correspondentie bij voorkeur tot een ambtenaar die hij al kende van eerdere projecten. Het hier volgende citaat uit een brief aan hoofdambtenaar Jan Hulsker is exemplarisch: Pierre Kemp wordt aanstaande December 75 jaar. Ter gelegenheid daarvan vroeg hij mij opnieuw een vrij omvangrijke bundel van hem uit te geven. Ik wil en durf dit deze man niet te weigeren. Maar.. Ik gaf tot op nu 3 bundels van hem uit (...) Deze drie bundels worden minimaal verkocht. Het verlies (zonder de indirecte kosten) bedraagt vele duizenden guldens. Het is voor mij bijzonder bezwaarlijk daarmee te blijven doorgaan. Kemp is wel een hoog gewaardeerd maar een zeer slecht verkocht dichter. Mijn vraag: zou het departement deze vierde bundel van bijna twee honderd pagina's kunnen en willen steunen met een subsidie?Ga naar eind33 Van Oorschot hanteerde in al zijn subsidieverzoeken dezelfde twee argumenten. Eerst benadrukte hij hoezeer de betreffende uitgave subsidie zou verdienen (omdat er een groot cultureel belang mee gediend is), en daarna verzekerde hij de geldgever dat hij er zelf heus niet beter van wil worden. Hij heeft het geld, zegt hij, slechts nodig om zijn verliezen goed te maken. Zo schreef hij in zijn verzoek om subsidie voor het Verzameld werk van Van Eyck: ‘Uit de bijgevoegde begroting blijkt nog eens duidelijk hoe de zaak van commercieel standpunt uit gezien voor mij allerminst aantrekkelijk is’.Ga naar eind34 En in een brief over de verzamelde werken van Van Eyck en Du Perron: ‘Je begrijpt dat het voor mij met mijn totale gebrek aan bedrijfskapitaal en liquide middelen van het hoogste belang is dat ik door deze beide uitgaven waarop winst uitgesloten lijkt niet met andere uitgaven klem kom te zitten’.Ga naar eind35 Kennelijk meende hij dat zijn verzoeken meer succes zouden hebben als de ontvanger doordrongen was van zijn onbaatzuchtigheid, culturele idealisme en gebrek aan winstbejag. Of Van Oorschot werkelijk niets verdiende aan zijn verzameledities en andere onrendabele uitgaven is natuurlijk de vraag. De subsidiebedragen die hij ontving waren vaak aanzienlijk. Zo ontving Van Oorschot tussen 1957 en 1961 f61.000 voor het zevendelige Verzameld werk van Van Eyck, een bedrag waarmee de kosten van de publicatie hoogstwaarschijnlijk grotendeels gedekt konden worden.Ga naar eind36 Nadat de brieven de deur uit waren, bracht Van Oorschot de betreffende ambtenaar een bezoek om zijn verzoek nog eens extra toe te lichten. Die bezoekjes waren zo doeltreffend, en Van Oorschot kennelijk zo charmant, dat hij al snel kind aan huis was op het Ministerie en het met een aantal ambtenaren | |
[pagina 130]
| |
goed kon vinden.Ga naar eind37 Hij hanteerde een uitgekiende strategie. Zo lijkt het erop dat hij zijn best heeft gedaan 's rijks beambten ook buiten werktijd bij zijn uitgeverij te betrekken. Zo nam Jan Hulsker rond 1957 zitting in het redactiecomité van de uitgave van het Verzameld werk van Van Eyck - een uitgave die door dezelfde Hulsker uit naam van het ministerie ruimhartig werd gesteund.Ga naar eind38 Bovendien nodigde Van Oorschot deze ambtenaar in 1965 uit voor een gezellige avond in de Amsterdamse Stadsschouwburg ter gelegenheid van het verschijnen van de Toneelwerken van Heijermans, eveneens een door hét ministerie gesteunde publicatie.Ga naar eind39 Nu was Hulsker niet degene die op het ministerie de finale beslissingen nam, dat deed de staatssecretaris, maar Van Oorschot probeerde zijn contacten op het Ministerie wel zo te mobiliseren dat de ministeriële beslissingen gunstig voor hem uitpakten. ‘Even dit briefje privé’, schreef hij in 1958. ‘Je begrijpt hoe teleurstellend de officiële brief is dat op de subsidie van Van Eyck geen voorschot kan worden verleend (...). Overweeg toch nog eens of de staatssecretaris toch niet te vinden zou zijn om aan mijn verzoek te voldoen.’Ga naar eind40 En in 1964 schreef hij Hulsker: Bij mijn laatste bezoek met Hein Vos op jouw kamer beloofde je me nog eens na te zullen zien hoe het komt dat de eindafrekening inz. het verzameld werk van Van Eyck door het departement nog niet heeft plaatsgevonden en te zullen trachten deze afwikkeling te bespoedigen. Mag ik hierover spoedig iets van je vernemen?Ga naar eind41 Toch gingen Van Oorschots contacten met het Ministerie niet altijd over rozen. Met name over zijn calculaties ontstonden nogal eens problemen. De uitgever werd meermalen op de vingers getikt door de rekenmeesters van het ministerie die zijn begrotingen moesten beoordelen. Zo ontstonden in oktober 1964 problemen over de Van Eyck-uitgave. Van Oorschot liet weten dat hij in zijn eigen eindcalculatie de gestegen productiekosten veel te laag had ingeschat, waardoor zijn tekorten hoger bleken dan vooraf berekend. Hij klopte bij het ministerie aan voor compensatie.Ga naar eind42 De ambtenaren bleken dit keer not amused en gaven de uitgever een flinke berisping. Van Oorschot bleek helemaal geen recht te hebben op extra geld. Uit zijn exploitatieoverzicht bleek dat hij allerlei kosten had opgevoerd die niet voor subsidie in aanmerking kwamen, zoals reclame en overhead. Bovendien had hij dit soort kosten niet op 12,5 procent van de bruto-productiekosten gesteld, zoals gebruikelijk was, maar op 33 procent. Toen de ambtenaren die bedragen van de berekening hadden geschrapt, bleek de uitgever niet 6.000 te weinig, maar ruim 14.000 gulden teveel te hebben ontvangen. Een deel van dit bedrag mocht hij houden, maar van extra geld kon geen sprake zijn.Ga naar eind43 Uit dit voorbeeld blijkt dat Van Oorschot weieens probeerde wat méér geld van de overheid los te krijgen dan waar hij strikt genomen recht op had. | |
[pagina 131]
| |
Geert van Oorschot met Gerrit Borgers (links), Remco Campert en Simon Vinkenoog (rechts) tijdens een protestvergadering over tijdschriftsubsidies [Letterkundig Museum]
Verzond hij dit soort verzoeken om extra geld misschien vanuit de gedachte ‘niet geschoten is altijd mis’? De terechtwijzing van het ministerie in 1964 aanvaardde hij in ieder geval zonder protest.
Het kan ook zijn dat Van Oorschot zozeer gewend raakte aan de welwillendheid waarmee zijn verzoeken meestal werden ontvangen, dat hij wat laks en nonchalant werd in de wijze waarop hij ze inkleedde en afhandelde. Zo liet het Prins Bernhard Fonds hem rond dezelfde tijd (in 1963) weten dat ‘de wijze waarop u de subsidievoorwaarden bij herhaling veronachtzaamde, geen reden geeft tot grote souplesse van P.B.F.-zijde’. Welke onachtzaamheid Van Oorschot precies werd aangerekend is onbekend, maar het gevraagde geld werd hem desondanks toegezonden. Kennelijk waren de feiten niet zo ernstig dat het fonds hem geen steun meer wilde verlenen. Sterker nog, in 1979 toonde het fondsbestuur zich uiterst welwillend na een forse blunder van de uitgever. Van Oorschot bereidde de Franstalige, tiendelige en peperdure uitgave van de Oeuvres completès van Belle van Zuylen voor. Het project ging hem zeer aan het hart. ‘In de dertig jaar van mijn uitgeversactiviteiten heb ik voor geen enkele editie met zoveel hartstocht en verbetenheid gewerkt’, liet hij het Prins Bernhard Fonds weten.Ga naar eind44 De regering wilde niet meebetalen, dus het hing van particuliere geldschieters als het Prins Bernhard Fonds af of de uitgave er inderdaad zou komen. Van Oorschot putte zich in zijn brieven aan het fonds uit in uitgebreide en messcherpe calculaties. Zelf zag hij van iedere winst af. Hij was bereid alle indirecte kosten (reclame en overhead) voor zijn eigen rekening te nemen. Bovendien zegde hij toe alle opbrengsten door te zullen sluizen naar zijn subsidiegevers.Ga naar eind45 Het fonds kon zo'n aanbod bijna niet weigeren en hapte dan ook toe. Van Oorschot zou per deel ruim 75.000 duizend gulden subsidie ontvangen (dat wil zeggen 750.000 | |
[pagina 132]
| |
gulden in totaal). ‘Uw beslissing (...) getuigt van een royale cultuurpolitiek van helaas niet vaak voorkomende allure’, jubelde Van Oorschot in oktober 1977.Ga naar eind46 Hij ging onmiddellijk aan het werk. Twee jaar later moest hij echter bekennen veel te optimistisch te zijn geweest in zijn calculaties. Ten eerste had hij verzuimd de stijgende productiekosten in het grafisch bedrijf mee te rekenen. Bovendien had hij de netto-opbrengsten te hoog ingeschat. En achteraf vond hij het ‘in strijd met verantwoord zakelijk gedrag’ dat hij had toegezegd de indirecte kosten voor zijn eigen rekening te nemen. Bij nader inzien wilde hij het fonds dan ook verzoeken hem te ontslaan van de verplichting om alle opbrengsten van de verkoop aan hen door te sluizen.Ga naar eind47 Deze brief betekende natuurlijk groot gezichtsverlies voor de uitgever. Hij had zich danig vergaloppeerd met zijn berekeningen, met als gevolg dat het monsterproject (de voorbereidingen waren al in 1973 begonnen) aan een zijden draadje hing. Gelukkig toonde het bestuur zich grootmoedig, en zette de financieringsgarantie om in een subsidie à fonds perdu. ‘Uit de grond van mijn hart moet ik u berichten zeer gelukkig te zijn met uw brief’, liet Van Oorschot het bestuur weten.Ga naar eind48 | |
Zonder geld toch grote dadenHoe zit het, concluderend, met Van Oorschot en het geld? Hoe slaagde deze armlastige, maar inventieve uitgever erin zoveel mooie, maar weinig rendabele boeken uit te geven? Echte bestsellers bevatte zijn fonds niet, en toch wist hij steeds opnieuw geld vrij te maken voor boeken die nooit een cent zouden opbrengen. Als we naar de gegevens in het Van Oorschot-archief kijken, blijkt dat de uitgever dit klaarspeelde door de grote inventiviteit en het strategisch inzicht waarmee hij erin slaagde subsidies te verwerven van uiteenlopende geldschieters. Oftewel, in de woorden van Gert Jan de Vries, hij overleefde door een combinatie van ‘slimme constructies, goede contacten, durf en doorzettingsvermogen’.Ga naar eind49 Zijn charisma, charme, overredingskracht en enthousiasme deden de rest. Van Oorschot blijkt de kwaliteit van zijn fondslijst (en daarmee het prestige van zijn uitgeverij) tenminste voor een deel te danken te hebben aan de ondersteuning van derden en van de overheid. Externe financiering was, zo lijkt het, de kurk waarop zijn bedrijf dreef. Particuliere geldschieters zocht hij bij voorkeur onder (hem vaak persoonlijk sympathieke) geestverwanten. Om hen te overtuigen van het nut van een donatie deed hij graag een beroep op een gedeeld cultureel bewustzijn: hij probeerde zijn geldschieters te overtuigen van het grote culturele belang van zijn plannen. Daarbij deed hij zijn best zijn eigen zakelijke belangen zoveel mogelijk op de achtergrond te schuiven. Hij deed het niet voor het geld, zo liet hij weten, hij deed het voor de cultuur. Datzelfde argument gebruikte hij ook bij zijn verzoeken aan de overheid. Het ministerie stond welwillend tegenover zijn plannen en heeft hem ruimhartig gesteund. Zo ruimhartig zelfs, dat het erop lijkt dat Van Oorschot wel- | |
[pagina 133]
| |
eens wat meer geld uit de subsidiepotjes opstreek dan hem eigenlijk toekwam. Anderzijds kon de uitgever volstrekt onzakelijk zijn als het om projecten ging die hem werkelijk aan het hart gingen. Hij ritselde geld waar hij maar kon, maar was ook bereid flink uit eigen zak mee te betalen. Dat dit ten koste ging van zijn bedrijfsresultaten lijkt hem minder geïnteresseerd te hebben. Door de ‘hartstocht en verbetenheid’ waarmee hij werkte aan het publiceren van - in zijn ogen - waardevolle boeken kon Van Oorschot ook zonder geld tot grote daden komen. |
|