ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Geert van Oorschot thuis met poes Sophie, 1971 [Uitgeverij G.A van Oorschot; foto: Eddy Posthuma de Boer]
| |
[pagina 105]
| |
Over een uitgever en zijn favoriete dichter
| |
[pagina 106]
| |
najaar 1954. Dat plan werd al meteen gedwarsboomd door de Gentse dichter zelf, want een antwoord bleef maandenlang uit. Op 28 augustus 1954 schreef Van Oorschots vaste medewerker J.H.W. Veenstra aan Minne: ‘Over de eventuele herdruk van “de zoete(n)” hoop ik zo spoedig mogelijk iets mee te delen’.Ga naar eind4 Pas op 11 september 1954 had Van Oorschot van Veenstra vernomen dat Minne het voorstel gunstig had onthaald. In genoemde brief van Van Oorschot aan Minne is het grondontwerp voor de verzameluitgave uitgeschreven: uit de ‘briefgedichten’ (d.w.z. uit de honderden brieven die Minne naar zijn vriend Raymond Herreman heeft gestuurd, waarin op geregelde tijdstippen spontaan gedichten zijn opgeweld) zou Minne zelf een selectie samenstellen. De volgzame Minne was bereid de gedichten die waren geschreven in de spelling De Vries en Te Winkel te laten omspellen - alleen voor het behoud van de buigings-n had hij bij Veenstra gepleit, zoals hij dat tevoren met het oog op Wolfijzers en schietgeweren (1942) ook al had gedaan tegenover Herreman en Angèle Manteau - op voorwaarde dat Veenstra zelfde transcriptie en de correctie op zich zou nemen. De realisatie van het plan werd al meteen verschoven naar voorjaar 1955. De volgende maanden doken er onverwacht problemen op die Van Oorschots plan dreigden te torpederen. De auteursrechten huisden immers bij uitgeverij Manteau. Angèle Manteau voelde na jaren van luwte rond ‘haar’ fondsauteur Minne de aandrang zelf een uitgebreide keuze uit de poëzie te zullen uitgeven. Merkwaardig, want de herdruk van Wolfijzers en schietgeweren (1946), die was verschenen na de toekenning van de driejaarlijkse staatsprijs voor proza aan Minne, was nog lang niet uitverkocht. Van Oorschot ervoer deze zet van Manteau als een oorlogsverklaring.Ga naar eind5 Hij ging er met name van uit dat het contract tussen Minne en Manteau niet sloeg op het auteursrecht op de gedichten, en is dat een tijdje blijven volhouden. Garmt Stuiveling werd bereid gevonden de verzamelbundel samen te stellen en de proeven te corrigeren.Ga naar eind6 Daarnaast ambieerde Van Oorschot ook een bloemlezing uit de krantenstukjes die de Gentse dichter en journalist vanaf 9 september 1944 dagelijks onder de titel ‘In 20 lijnen’ voor de socialistische krant Vooruit schreef. Ook voor de ‘20 lijnen’ bestond een contract, dat August de Block, de directeur van Vooruit (en boekhandel De Vlam), met Minne had afgesloten. Het verwerven van die rechten leverde evenwel geen problemen op. Minne keek van op de zijlijn ongelovig en geamuseerd toe hoe beide bekvechtende uitgevers streden voor de uitgave van zijn poëzie. Kort vóór 26 oktober 1954 berichtte hij aan Herreman: ‘Van Oorschot (Amsterdam) wil mordicus De Zoeten Inval heruitgeven. Hij komt er zelfs voor naar hier. (De Zoeten, wel te verstaan, plus de verzen die in Wolfijzers opgenomen werden). Manteau weigert de toelating. Wij waren zelf zinnens een bloemlezing uit uw gedichten te brengen, schrijft Manteau. 't Is 't eerste dat ik er van hoorde. En nu komt de Arbeiderspers ook aandraven: Waarom hebt ge aan ons niet gedacht?’. | |
[pagina 107]
| |
Reinold Kuipers, de directeur van De Arbeiderspers, die net als Van Oorschot grote waardering had voor Minne, zal zich wel gepasseerd hebben gevoeld. Tijdens bezoeken aan Gent had Minne hem telkens te verstaan gegeven dat hij geen nieuw werk meer bezat, en al lang niets meer klaar had voor een uitgave. Op 26 oktober antwoordde Herreman, sinds jaren Minnes trouwste vriend en literair adviseur van Manteau:
Geert van Oorschot, 1946 [Letterkundig Museum; foto: Emiel van Moerkerken]
Ik weet van die zaak van Van Oorschot, waarvoor ik trouwens aan Manteau getelefoneerd heb. Zij zei mij met v.O. rechtstreeks te willen onderhandelen, wat zij dus blijkbaar gedaan heeft zonder tot een akkoord te komen. Tracht toch met haar overeen te komen, dat zij de rechten zou afstaan of onmiddellijk zelf, niet een bloemlezing, maar uw volledige gedichten zou uitgeven. Ik spreek morgen met haar daarover. Ook over de auteursrechten van Wolfijzers, wat ik nogal cavalier vind. Zij cavalier seul. Ik bericht u daarover, maar schrijf van uw kant wat gij van de twee zaken denkt. Op 10 november 1954 heeft Van Oorschot zijn tocht naar Minnes woonplaats Sint-Martens-Latem bij Gent ondernomen, en is door Minne en diens vrouw Julienne hartelijk ontvangen. Zes dagen later rapporteerde de uitgever aan zijn Gentse vriend het onvoorzienbare. Stuiveling zelf zou door Manteau verzocht zijn de uitgave met de gedichten te verzorgen, en een inleiding op het werk te schrijven. Het is een bewering - een zet in de strategische oorlogsvoering - die door Stuiveling steeds met nadruk is ontkend. Hij zou immers, zoals Van Oorschots plan luidde, met Veenstra de bundel voor uitgeverij Van Oorschot verzorgen. Voor de bundel uit ‘In 20 lijnen’ wilde Herreman Stuiveling bijstaan. De onderhandelingen tussen Van Oorschot en Manteau over de rechten op de uitgave van Minnes literaire werk hebben bijna een jaar aangesleept. Dat Manteaus initiatief niet zo plots, of louter strategisch was, blijkt uit de overgeleverde correspondenties. De uitgeefster haalde in 1954 het meer dan tien jaar oude plan voor een bloemlezing uit Minnes gedichten weer te voorschijn. Op 4 april 1943 had Herreman aan Minne geschreven: Destijds wilde Manteau een serie kleine dichters-bloemlezingen uitgeven. Ik had er eentje over u klaar gemaakt. Dat was lang vóor Wolfijzers. Wolfijzers deed dit plan vervallen. Maar nu Wolfijzers uitverkocht is, vraagt | |
[pagina 108]
| |
Manteau mij uw bloemlezing uit te breiden en er een voorwoord bij te schrijven. Ik schrik er wat voor terug, nu Maurice [Roelants] die lange inleiding heeft gemaakt, die zooveel succes heeft gehad. Ik zou het natuurlijk op een andere wijze kunnen herpakken, maar het schijnt toch wat al te veel kapelleke, en te snel het een op het ander. Maar misschien een bloemlezing zonder voorwoord? Wat denkt gij hierover? Ik spreek er ook Maurice van. Daaruit blijkt dat het idee van Manteau inderdaad niet zomaar als een tegenzet voor Van Oorschot is geformuleerd. Dat plan is toen weer opgeborgen, nadat Herreman en Minne met de voorbereidingen van het bij Manteau te verschijnen Album 1944 (1944) waren begonnen en vooral nadat de toekenning van de staatsprijs voor proza een herdruk van Wolfijzers en schietgeweren had opgeleverd, maar het is tijdens de onderhandelingen tussen Van Oorschot en Manteau wel weer tevoorschijn gehaald. En dat zal geen toeval zijn geweest. Naast de gedichten wilde Van Oorschot, zoals gezegd, ook een bloemlezing uit Minnes Vooruit-rubriek ‘In 20 lijnen’ uitgeven. Minne: Van Oorschot wil me absoluut aan 't werk zetten (gelijk gij). Nu heeft hij zelfs het plan opgevat een bloemlezing uit de 20 Lijnen uit te geven. Ik heb hem gezegd: - Wat kunnen die deftige Hollanders daar aan hebben? - Laat mij doen, heeft hij geantwoord... De keur zou gedaan worden door Stuiveling. Maar dat kan ik die vent niet opleggen. Trouwens ik zou een speciale spoorwagon moeten hebben om hem alles, van 1944 tot heden, op te sturen... Op 28 november reageerde Herreman: Van Oorschot heeft dubbel gelijk: 1) gij zoudt aan 't werk moeten gaan, en nog wat anders en meer schrijven dan de 20 Lijnen; of ten minste de 20 Lijnen meer geregeld afstemmen op ‘blijvend’ werk. Ik weet bij ondervinding, dat er in dat dagelijks werk veel kunst- en vliegwerk onvermijdelijk is, maar met wat inspanning zoudt gij - en gij gemakkelijker dan ik -, veel meer ‘blijvende’ kroniekjes kunnen voortbrengen; 2) er is uit de 20 L. een prachtige bloemlezing te maken. [...] Ik kan niet zeggen, of Stuiveling een keus naar onze (mijn) gading zou doen. Maar als dat nuttig kan zijn wil ik wel met St. daaraan samen werken. St. schijnt mij echter niet slecht, en laat hem maar liefst doen. Kunt gij al de rubrieken verzamelen? Zo ja, dan is het kinderspel om ze hem te bezorgen. Hij zou moeten rekening houden (of niet?) met wat er in de Germ.-brochure reeds verschenen is.Ga naar eind7 Op 27 oktober 1954 schreef Veenstra aan Minne over de moeizame onderhandelingen met Manteau: | |
[pagina 109]
| |
Van Oorschot en natuurlijk eveneens ikzelf zijn zeer teleurgesteld over het antwoord van de fa Manteau met betrekking tot de uitgave van uw verzameld dichtwerk. Het maakt de indruk alsof men daar, na v.O's initiatief, ook plotseling op de gedachte is gekomen uw verzen uit te geven. Hoe het met de auteursrechten staat, is uit dit antwoord evenmin duidelijk geworden. Aan de andere kant ben ik er zeker van dat zowel wat de verzorging als de afzet betreft die bundel bij v.O. in veel betere handen is als bij Manteau. Ik geloof dat v.O. bij zijn eerstvolgend bezoek aan België de zaak eens persoonlijk met u wil bespreken. U moet hem dan beslist ontvangen, want hij is als mens en als uitgever een witte raaf. 'k Ben benieuwd hoe alles afloopt [...].
Geert van Oorschot met Garmt Stuiveling en Nine van der Schaaf op haar 70ste verjaardag, 1952 [uitgeverij G.A. van Oorschot]
Twee dagen vóór Herreman zijn Gentse vriend weer berichtte over de slome voortgang van beide projecten, en over de onvruchtbare gesprekken tussen de Nederlandse en de Vlaamse uitgeverijen, dook de dichter-ambtenaar en ‘regelaar’ Karel Jonckheere op. Op 10 april 1955 schreef Herreman nogmaals over de bloemlezing: ‘Jonckheere heeft mij getelefoneerd over een bloemlezing uit uw 20 lijnen. Hij vroeg mij of ik of hijzelf de keus zou doen, op een toon die zo duidelijk zijn smaak in het werkje verraadde, dat ik hem verzocht heb er zich mee te belasten. Ik zou het gaarne voor u gedaan hebben, maar het zou mij zweet en tranen hebben gekost [...]’. Minne liet zijn toekomstige uitgever weten dat hijzelf dan maar een selectie zou maken, omdat hij toch alle afleveringen zorgvuldig had bewaard. Blijkbaar was Minne niet zo geporteerd door het voorstel van Jonckheere. Door bemiddeling van Karel Jonckheere en nadat Minne te kennen had gegeven zelf een brief te zullen schrijven naar Manteau, kwam er vaart in de plannen. Op 17 juni 1955 tekende Minne eindelijk bij uitgeverij Van Oorschot het contract voor de uitgave van de bloemlezing uit ‘In 20 lijnen’, die niet door Jonckheere (en ook niet door een overmoedige Minne), maar door Stuiveling zou worden samengesteld, en voor ‘een bundel Verzamelde Gedichten onder de titel “In den zoeten Inval en andere gedichten” van de hand van auteur, in | |
[pagina 110]
| |
het najaar van 1955’.Ga naar eind8 Van Oorschot had het plan opgevat Minnes verzamelde gedichten uit te geven nog vóór In 20 lijnen zou verschijnen. Op 7 juni schreef hij Jonckheere over de perikelen met Manteau inzake de uitgave van de gedichten. Blijkbaar had Minne Van Oorschot (of Jonckheere) ingelicht over zijn voornemen in eigen naam met uitgeverij Manteau inzake de auteursrechten contact op te nemen: Minne is toch een man. Je zou dat uit zijn werken toch kunnen opmaken. Wat heeft hij nu precies aan Manteau geschreven. Als hij het met een briefje in orde kan maken, des te beter, dan hebben we al die advocaterij niet nodig. Maar als Manteau halsstarrig blijft, en maar niet antwoordt, moet die advocaat nadat Minne een bepaalde datum gesteld heeft waarbinnen Manteau antwoorden moet en dan niet antwoordt, eens bekijken of Minne dan zijn contract niet eenzijdig kan opzeggen. Minne moet inzien dat ik voort moet maken. De 20 lijnen kan ik immers pas uitgeven nadat zijn gedichten verschenen zijn. [...] Maar de Lijnen niet eerder dan de gedichten. Zeg dat Minne niet te nadrukkelijk, hij mocht eens gaan slabakken met het gereedmaken van de voorselectie.Ga naar eind9 Maar nog steeds waren de onenigheden over de rechten op de gedichten in Wolfijzers en schietgeweren niet uitgepraat. Van Oorschot vernam kort vóór 17 juni dat ook In den zoeten inval contractueel ‘gedeeltelijk’ bij Manteau zat. Manteau lichtte Van Oorschot bij die gelegenheid nogmaals in over het plan om een bloemlezing uit Minnes poëzie te brengen. Zij weigerde nog steeds de rechten af te staan voor de uitgave van gedichten die in Wolfijzers en schietgeweren waren verschenen. De Nederlandse uitgever gooide het vervolgens maar over een andere boeg: hij stelde dat een nieuwe editie van Minnes poëzie de verkoop van de tweede druk van Wolfijzers en schietgeweren alleen maar zou stimuleren. En hij voegde eraan toe dat Minne zelf de uitgave in zijn fonds had gewild. Van Oorschot schreef Jonckheere op 17 juni dat hij dan maar in kort geding een rechterlijke uitspraak zou afdwingen, en dat Minne op die manier zou worden ontslagen van die ‘ongelukkige verplichting’. Ook Jonckheere wilde een advocaat inschakelen. Minne zelf vond dit al lang niet meer amusant, veeleer onaangenaam, en wilde een rechtszaak vermijden.Ga naar eind10 Van Oorschot ontving vervolgens een brief van Jonckheere waaruit bleek dat Minne dat beloofde briefje aan Manteau niet heeft verstuurd en in der minne, door bemiddeling van vrienden, een en ander wilde geregeld zien. De kwestie van het auteursrecht is in juni 1955, kort vóór de ondertekening van het contract tussen Minne en uitgeverij G.A. van Oorschot, dan toch in orde gekomen. Op 26 juni schreef Van Oorschot aan Minne: ‘Vrijdagochtend dan trof ik mevrouw Manteau. De bevalling duurde wel heel lang en hoewel er verschillende tangen bij de verlossing nodig waren is het mij toch gelukt de | |
[pagina 111]
| |
gedichten vrij te krijgen. Zij zal dat ook aan U bevestigen. U moet mij wel op de hoogte houden of zij dat ook doet’. In diezelfde brief meldde Van Oorschot dat de circa 260 resterende exemplaren van de tweede druk van Wolfijzers en schietgeweren uit het Manteau-fonds werden overgenomen. Hiermee had uitgeverij Van Oorschot het auteursrecht op het literaire werk van Minne verworven. Blijkens het uitgeverscontract ontving Minne ‘een royalty van 10% van de ingenaaide boekprijs per verkocht exemplaar’. Verder kreeg de schrijver een voorschot van 250 gulden (bij ondertekening van het contract) en hetzelfde bedrag (bij het verschijnen van het boek). Die bedragen zijn in mindering gebracht op ‘de te verwachten royalty’. | |
Een beknopte drukgeschiedenisDe overgeleverde brieven van Van Oorschot en Minne laten zien hoe de bundel tussen juni en oktober 1955 is voorbereid. Zo is op 11 juli de beslissing genomen ook enkele verspreid gepubliceerde gedichten te bundelen. Niet de schrijver zelf, maar twee medewerkers van de uitgeverij (N.H. Witteman en P. Löwensteyn) hebben een speurtocht ondernomen in de tijdschriften Forum, Groot Nederland, De Gids, Helikon, Nu, De Vrije Bladen, Nieuw Vlaams Tijdschrift en De Witte Mier (en enkele gedichten over het hoofd gezien). Minne zelf wist op dat moment al lang niet meer in welke periodieken zijn gedichten waren verschenen, meestal - zo niet altijd - op instigatie van Herreman en Roelants. In juli 1955 luidde Van Oorschots voorstel voor de inhoud van In den zoeten inval en andere gedichten: ‘1) Den Zoeten Inval 2) De gedichten uit de Wolfijzers 3) Niet eerder gebundelde en/of gepubliceerde gedichten’. Verder wenste hij achterin ‘een kleine verantwoording van niet meer dan een pagina [...] om de lezer een korte verklaring te geven van de rijmen en verzen uit de Brieven’. Veenstra heeft die toelichting geschreven, alsook de korte verklarende tekstjes onder enkele briefgedichten. Op 26 oktober kwamen de boeken van de binder, zodat begin november - eindelijk, na die vele omzwervingen, plannen en moeilijkheden - de verzameluitgave in de handel kwam. Kort vóór de uitgave van de verzamelde gedichten en de bloemlezing uit de Vooruit-rubriek ‘In 20 lijnen’ verspreidde de Amsterdamse uitgeverij een prospectus met bestelbiljet. Hierin zijn een gedicht van Willem Elsschot en een frag-ment uit Marnix Gijsens bijdrage ‘Feestelijke Ode voor Richard Minne, aetatis lx’ opgenomen, allebei geschreven ter gelegenheid van Minnes zestigste verjaardag en gepubliceerd in het vriendenboek Richard Minne zestig (1951). Over de dichter Minne is de volgende tekst in het prospectus van Van Oorschot opgenomen: Vier jaar na zijn zestigste verjaardag is in Nederland eindelijk het gehele poëtische oeuvre van deze grote Vlaamse dichter verkrijgbaar, in de serie | |
[pagina 112]
| |
waarin ook de Verzamelde Gedichten van Hans Lodeizen, Pierre Kemp, Jac. van Hattum en A. van Collem verschenen. Minne schreef zijn Brusselse kompaan en bibliofiel Joris Vriamont in het najaar van 1955: ‘De Zoeten (eigenlijk de verzamelde gedichten) komen een dezer dagen klaar. Typografisch zal dat in orde zijn. Van Oorschot bezorgt o.m. het volledig oeuvre van du Perron, Multatuli, Tsjechow, enz. op dundrukpapier. Verzorgd tot in de puntjes’.Ga naar eind12 Op 15 november 1955 was de productie van de laatste geautoriseerde uitgave van Minnes gedichten inderdaad klaar, althans de uitgave is na overleg met en met toestemming van de auteur verschenen, zonder dat hijzelf een vel met zetproef heeft gecorrigeerd. Veenstra redigeerde de bundel van begin tot eind: hij is - zonder dat hierover met Minne vooraf overleg is gepleegd - verantwoordelijk voor de indeling in de rubrieken ‘Gedichten / Gebundeld en verspreid’ (waarvoor hij de volgorde van de gedichten in de rubriek ‘Gedichten’ in Wolfijzers en schietgeweren heeft gevolgd) en ‘Rijmen en verzen uit brieven’. In die laatste rubriek voegde hij dus hier en daar korte (biografische) toelichtingen toe (soms letterlijk gebaseerd op de commentaren die Herreman en Roelants in Wolfijzers en schietgeweren tussen de brieffragmenten opnamen). Voor de gedichten uit In den zoeten inval heeft hij Minnes exemplaar van de eerste druk geraadpleegd. Veenstra schreef aan Minne: Enkele dagen geleden stuurde Van Oorschot mij uw bundel toe in kant en klare uitvoering. Het is dus zover na alle gezeur en tegenwerking. Proficiat! Het zal u toch plezier doen het verzameld kroost in een zo keurig - en degelijk - gewaad bijeen te zien. Ik heb er ook met plezier de door mij toegezegde handgrepen aan verricht. Omdat de verzen en rijmpjes uit de brieven niet altijd begrijpelijk zouden zijn zonder de samenhang, heb ik er hier en daar een korte toelichting aan toegevoegd. Vanwege de samenvoeging in rubrieken heb ik enkele malen de volgorde iets veranderd vergeleken bij die van de Wolfijzers en Schietgeweren. Ik nam aan dat u daar geen bezwaar tegen zoudt hebben en ik heb het in de Verantwoording ook nog vermeld. Deel maar zo min mogelijk aan buitenstaanders mee dat ik enige bemoeienis met de bundel heb gehad. [...] Mocht u aanmerkingen hebben | |
[pagina 113]
| |
op de verzorging of hebt u fouten ontdekt, dan hoor ik het graag. Met de typografie heb ik nauwelijks te maken gehad, dat was Van Oorschot's zaak. Of er nog gedichten waren, die vroeger wel in tijdschriften zijn verschenen, maar die niet in de vorige bundels zijn afgedrukt, heb ik niet grondig genoeg kunnen naspeuren. Daartoe ontbrak mij de tijd. Bij een oppervlakkige duik in oude jaargangen zijn er nog enkele tevoorschijn gekomen. Ik had hierover nog nader contact met Herreman willen opnemen, maar diens eerste reacties waren niet aanmoedigend. [...] Het exemplaar van In den Zoeten Inval, dat ik destijds van u meenam, zal ik afzonderlijk per post terugsturen. Achteraan de bundel nam Veenstra de volgende tekstverantwoording op. De verantwoording is niet ondertekend. Veenstra wenste blijkens bovenstaande brief geen ruchtbaarheid te geven aan zijn ‘bemoeienis met de bundel’. In deze bundel zijn opgenomen de gedichten, die Richard Minne in 1927 in eigen beheer deed uitgeven onder de titel ‘In den zoeten Inval’. De bundel is blijkens het colofon gezet uit de Garamond en gedrukt bij Van Amerongen te Amersfoort. Er zijn gebonden en ingenaaide exemplaren. De gebonden exemplaren hebben een blauwe stoffen band met in goud de belettering ‘rm’ op het voorplat. Op de rug staat in gouden belettering: ‘richard minne [/] gedichten’. Rond het omslag zit een papieren wikkel met op het voorplat: ‘richard minne [/] rm [/] gedichten’. Auteursnaam en de vermelding ‘gedichten’ zijn in het wit afgedrukt op een blauwe achtergrond; de initialen | |
[pagina 114]
| |
Geert van Oorschot met Richard Minne, circa 1956 [Uitgeverij G.A. van Oorschot, Foto: Hillie van Oorschot-Munneke]
van de auteur zijn in het zwart afgedrukt. Op de rug van de wikkel staat in witte belettering: ‘richard minne / gedichten’ en in het zwart het merkteken van uitgeverij G.A. van Oorschot. De ingenaaide exemplaren hebben alleen dezelfde blauwe, papieren wikkel rond een witte gekartonneerde kaft. De bundel is zoals al eerder gesteld opgenomen in de Vignettenreeks. Band- en omslagontwerp zijn van de typograaf/bandontwerper Helmut Salden.Ga naar eind14 De typografie van het binnenwerk kan naar alle waarschijnlijkheid ook aan Salden worden toegeschreven, ‘die tot 1978 het uiterlijk van de luxe Van Oorschot-uitgaven verzorgde’.Ga naar eind15 Precieze cijfers over de oplage kennen we niet. Volgens A.L. Sötemann (vermoedelijk op basis van gegevens van de uitgeverij) zijn er tot 1988 3200 exemplaren van de bundel verkocht.Ga naar eind16 Hiermee doelt hij op de oplage van de eerste (geautoriseerde) druk en de (niet-geautoriseerde) herdruk van 1978. Naar Van Oorschots getuigenis in Ten huize van... waren in 1977 ‘500 à 600 exemplaren’ van de verzamelde gedichten verkocht.Ga naar eind17 | |
[pagina 115]
| |
Geen ‘schot en van oorschot in de zaak’. De plannen voor een postuum verzameld werk (1966) (Een reconstructie in brieven)Nadat Geert van Oorschot Minne de laatste jaren van zijn leven tevergeefs had aangepord tot het schrijven van zijn memoires, maakte hij in 1965, kort na de dood van de Gentse dichter op 1 juni 1965, plannen voor de uitgave van Minnes nagelaten werk.Ga naar eind18 Op 11 februari 1966 schreef Raymond Herreman aan weduwe Minne: [Van Oorschot] had van Clem BittremieuxGa naar eind19 verkregen, dat hij als secretaris zou optreden bij het voorbereiden van het nagelaten werk van Richard, waarvoor ik vele teksten kon leveren, aangezien Richard mij tamelijk veel heeft gezonden voor een tweede album.Ga naar eind20 Maar Bittremieux heeft later gemeend dat werkje niet te kunnen verrichten. Wat moet er nu gebeuren met Van Oorschot? Ik veronderstel dat hij met u in betrekking is, want gij beschikt waarschijnlijk nog over meer kopij dan ik. Maurice [Roelants] meent dat ik nog niet onmiddellijk al wat ik heb - een paar grote dozen vol - naar Holland moet laten gaan. Ik zou willen weten hoever gij met Van Oorschot hebt afgesproken. Persoonlijk ben ik natuurlijk bereid mij te schikken naar alles wat gij beslist.Ga naar eind21 Een dag later antwoordde Julienne Minne-Rowland: Wat Van Oorschot betreft: Hij heeft mij eenmaal geschreven om te vragen de verzamelde werken van Richard te mogen uitgeven (met de brieven aan u en Maurice) - Ik heb hem niet geantwoord. Reden: door toedoen van K. Jon[c]k-heere mochten de boeken (In twintig lijnen) door hem uitgegeven en nog in zijn bezit (± honderd) aan het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur verkocht worden. Tot hiertoe heb ik van die verkoop niets meer gehoord of ook niets ontvangen. Wat er hapert weet ik niet. Daarom denk ik dat het niet gewenst is Van Oorschot nog te belasten met een nieuwe uitgave. Ondanks Julienne Minnes afwijzing van Van Oorschots voorstel, bleef Herreman met de uitgever onderhandelen. Op 15 juli schreef hij dat niet Bittremieux maar P.H.S. van VreckemGa naar eind22 zich zou belasten met het ordenen van Minnes nagelaten papieren en bibliotheek, vóór het materiaal (door bemiddeling van Ger Schmook, conservator van het AMVC) naar Antwerpen zou worden overgebracht: ‘Zo ver staan de zaken. Wij moeten nu de instemming van Julienne vragen voor deze manier van procederen. Indien zij het ermee eens is, verwittig ik Schmook. Onze bedoeling was, in geval Van Vrekhem [sic] het werk op zich wil nemen, u te vragen of u principieel bereid zijt voor de uitgave te zorgen’. Dezelfde dag nam hij zelf contact op met weduwe Minne. Hij schreef dat Karel Leroux en hijzelfhulp hadden gezocht voor de ordening van | |
[pagina 116]
| |
Minnes nalatenschap. Uit de brief blijkt dat Herreman er niet langer van uitging dat Van Oorschot nagelaten werk zou uitgeven maar ‘een studie’: ‘Wat de handschriften en andere documenten betreft, zou Schmook alles laten halen en ter beschikking stellen, in het museum, van iemand die wij zouden vragen te ordenen, te schiften en eventueel een studie voor te bereiden, die dan door Van Oorschot zou uitgegeven worden. Van Oorschot zou dan natuurlijk bij die voorbereiding moeten betrokken worden. Alles moet natuurlijk eerst en vooral door u goedgekeurd worden’. Uit een brief van 20 juli blijkt dat Van Oorschot naast Van Vreckem ook weer J.H.W. Veenstra, de medewerker van Van Oorschot die Minnes In den zoeten inval en andere gedichten achter de schermen had voorbereid, bij het editieproject wilde betrekken. Herreman reageerde goedkeurend: ‘In mijn vorige brief zei ik u dat Van Vrekhem [sic] zich bereid had verklaard eens inzage te nemen van de nagelaten papieren. Wij moeten eens nagaan hoe wij met hem en met Veenstra afspreken: ik vraag alleen maar dat er schot en van oorschot in de zaak komt. Maar het is wel een hele boel. U hebt waarschijnlijk gezien dat er een warboel bij Richard te ordenen valt’. Van Oorschot informeerde ook of Roelants over Minniana beschikte. Op 25 juli nam Van Oorschot nogmaals contact op met Julienne Minne met het oog op een nog steeds niet nader bepaalde uitgave: ‘Ik heb de laatste paar maanden nog al wat gecorrespondeerd met Herreman. Hij is een vriendelijke en betrouwbare man, die alle medewerking geeft aan de totstandkoming van de uitgave van brieven en anderszins. Ik hoop binnenkort eens naar je toe te komen om over een en ander met je te praten’. De volgende maanden is over het plan niet verder gecorrespondeerd. Mevrouw Minne schreef Herreman op 14 oktober: ‘De regeling welke gij komt te treffen met Van Oorschot vind ik ook goed, want ik hoor niets meer van hem’. De regeling betrof de uitgave van Minnes verzameld werk. Op 19 oktober schreef Herreman Van Vreckem: ‘Ik dank u van harte voor de bereidwilligheid om eventueel met de uitgever van Oorschot samen te werken. Zoals u kunt lezen in mijn brief aan van Oorschot, waarvan ik hier een kopie toevoeg, stel ik er veel prijs op dat een Vlaming zijn “zeg” heeft bij de samenstelling van het “verzameld werk” van Minne’.Ga naar eind23 Dezelfde dag meldde hij Van Oorschot: Gij meent dat er samenwerking mogelijk is tussen Veenstra en Van Vreckhem [sic], die zich voordien bereid had verklaard inzage te nemen van Richard's nagelaten geschriften. Ik heb hem in kennis gesteld van uw voorstel en hij is ook tot die samenwerking geneigd. Persoonlijk zag ik graag dat met u en met Veenstra een Vlaming zou werken, die dan toch, naar ik meen, van zekere Vlaamse toestanden beter op de hoogte is, vooral wanneer het gaat om zulk een volbloed Gentenaar als Richard. | |
[pagina 117]
| |
Ondertussen waren de eerste afleveringen van het Nieuw Vlaams Tijdschrift met brieven en gedichten uit Minnes nalatenschap verschenen. Begin januari 1967 hervatte Van Oorschot de onderhandelingen met de weduwe Minne, niet met het oog op een studie over Minne maar over de uitgave van nagelaten werk. Hij stelde voor Minnes nagelaten documenten, die zich nog steeds in de Eikeldreef in Sint-Martens-Latem bevonden, naar de uitgeverij aan de Herengracht in Amsterdam over te brengen. Herreman schonk zijn dozen met archivalia in november en december 1966 aan het AMVC. Uit de volgende brieven blijkt dat Ger Schmook, die door Herreman op de hoogte is gebracht, spoed heeft gezet achter de aankoop van de Minniana. Van Oorschot schreef aan Julienne Minne op 10 januari 1967: Het is alweer enkele weken geleden dat Herreman mij schreef dat alle manuscripten die jij van Richard in je bezit had naar het museum in Antwerpen zouden worden gezonden, benevens een grote doos manuscripten van Herreman zelf. Met Bittremieux, die het werk van Richard ook zeer bewondert zoals je weet, pleegde ik overleg wie degeen zou moeten zijn om alles te lezen, te ordenen en uit te kiezen. En aangezien Veenstra tot volle tevredenheid van Richard ook indertijd ‘In den zoeten inval’ redigeerde, leek ook Veenstra voor het nieuwe boek ook bijzonder geschikt. Ook Herreman ging met de keuze van Veenstra akkoord, alhoewel hij ook de Vlaming Paul van Vrecken [sic] in het werk wilde betrekken. Wij kennen deze Van Vrecken geen van allen en als het alleen maar zou zijn omdat Van Vrecken [sic] een Vlaming is zou ik er niet veel voor voelen, aangezien de samenstelling van het nieuwe boek beter en sneller door één man kan worden gedaan. Het beste zou dan ook zijn dat alles wat bij het museum in Antwerpen is gedeponeerd voor enkele maanden zal worden opgehaald naar Amsterdam, waarvoor ik borg sta dat er geen snippertje verdwijnt of zoek raakt. Wil je mij even schrijven of je alles reeds naar Antwerpen hebt gezonden of dat het misschien nog bij je thuis is, en mocht dit laatste het geval zijn, of je bereid bent het voor enige maanden aan mij af te staan, dan kom ik het op een vooruit afgesproken dag bij je ophalen. Toen Geert van Oorschot eind april 1967 een bezoek bracht aan Mevrouw Minne, is hem blijkbaar duidelijk gemaakt dat de overdracht van Minniana in mei of juni zou geschieden. Er is in de volgende brieven geen sprake meer van een verhuizing van de nagelaten papieren naar Amsterdam. Op 21 april schreef Ger Schmook haar: ‘Inderdaad ik kom even informeren of u de tijd nog niet rijp acht om u te ontdoen van de u bezwarende papieren enz. Ik weet van de heer Herreman, dat de heer Van Oorschot nog zinnens is het niet uitgegeven werk van uw beste echtgenoot te publiceren. Ik zal zeer zeker de laatste zijn om wat ook in de weg te leggen, maar u zal willen begrijpen dat ik alle | |
[pagina 118]
| |
voorzorgen wens getroffen te zien om ook maar het geringste niet verloren te zien gaan’.Ga naar eind24 Eind mei of begin juni zijn de archivalia naar het AMVC overgebracht. Van Oorschot koesterde nog steeds het plan voor een uitgave. Op 17 mei kondigde hij bij Julienne aan het contract ‘voor Brieven en nagelaten werk’ de week erop toe te sturen. Op 24 mei stuurde hij het contract: ‘Hierbij stuur ik [...] het contract voor de uitgave van de brieven en eventueel ander werk. [...] Ik sluit hierbij verder een kwitantie voor een bedrag van f1000,- in, die ik je als voorschot op de uitgave bij mijn laatste bezoek overhandigde. [...] p.s. In artikel 2 kan de leveringsdatum van de kopij natuurlijk niet worden ingevuld, maar dat is van geen belang’. De uitgave is niet gerealiseerd. Over de verdere ontwikkeling van Van Oorschots plan zijn ons (nog) geen verdere gegevens bekend. Najaar 2005 verschijnt bij Van Oorschot het tweedelige verzameld werk van Richard Minne. Het eerste deel zal de gedichten, de verhalen en de roman Heineke Vos en zijn biograaf omvatten; het tweede deel biedt een geannoteerde selectie uit de overgeleverde brieven die Minne en Herreman hebben gewisseld. Op die manier wordt het plan dat Van Oorschot na de dood van Minne had geopperd, alsnog gerealiseerd. | |
NotenDe brieven van Geert van Oorschot en J.H.W. Veenstra aan Richard Minne, Julienne Rowland en Raymond Herreman worden deels bewaard in het archief-Van Oorschot (LM) en gedeeltelijk in het Archief Richard Minne (Vakgroep Nederlandse Literatuur, Universiteit Gent en AMVC-Letterenhuis). De brieven van Richard Minne en Raymond Herreman aan Geert van Oorschot bevinden zich in het LM. Voor citaten uit andere correspondenties worden telkens de collecties vermeld. |
|