ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Geert van Oorschot met Jacques de Kadt [Letterenkundig Museum; foto: Fotostudio Lemaire, Amsterdam]
| |
[pagina 83]
| |
Een Koude Oorlogspropagandist zonder grijstinten
| |
[pagina 84]
| |
nam aan het publieke politieke debat of politieke activiteiten ontplooide. Decennialang was hij een trouw en kritisch lid van de PvdA, maar aan het einde van de jaren zestig, vervuld van afkeer over de sterke invloed van de radicale Nieuw Links stroming in de partij en het streven van de PvdA naar samenwerking met andere progressieve partijen, kwam er aan zijn loyaliteit een eind en werd hij een van initiatiefnemers van het comité Democratisch Appèl binnen de PvdA. ‘De ontbinding van de Partij gaat m.i. steeds verder. [...] De lust om te bedanken wordt met de dag groter. De kans om in en met die partij nog iets te beginnen met de dag kleiner,’ schreef hij in juni 1969 aan Jacques de Kadt. De groep van Democratisch Appèl trad al vrij snel uit de partij om vanaf april 1970 als zelfstandige politieke partij DS'70 door te gaan en mee te doen aan de gemeenteraadsverkiezingen van 1970. Maar toen had Van Oorschot zijn vertrouwen al verloren: ‘Ik heb me niet aangemeld als lid van DS 70 en voorshands ben ik dat ook niet van plan. [...] dat hele DS 70 lijkt mij zo'n hopeloos geval dat ik voorlopig toch maar terzijde blijf,’ schreef hij op 11 juli 1970 aan De Kadt. Of hij inderdaad wel of geen lid is geworden van deze nieuwe partij blijft onduidelijk.Ga naar eind3
Geert van Oorschot met v.l.n.r. Karel van het Reve, diens echtgenote Jozina van het Reve-Israël en hun zoon David van het Reve in de Athenaeum Boekhandel in Amsterdam bij de presentatie van Freud, Stalin en Dostojevski, 1982 [Letterkundig Museum; foto: Ewoud de Kat]
| |
[pagina 85]
| |
Hoewel de heftigheid waarmee hij in eigen kring soms op politieke ontwikkelingen reageerde, aangeeft dat politiek hem na aan het hart lag, publiceerde Van Oorschot er zelf niet over en voorzover hij wel eens over politiek schreef, gebeurde dat vooral in brieven. Willen we inzicht krijgen in het politieke gedachtegoed van Van Oorschot in de jaren vijftig en zestig, dan zullen we dat vooral langs omwegen moeten zoeken: in zijn beleid als uitgever, in het bijzonder van het maandblad Tirade, en in zijn relatie met zijn ‘leermeester’ Jacques de Kadt en andere politieke geestverwanten, zowel in Nederlandse als in internationale context. | |
Tegen de bedreiging van de vrijheidVan Oorschot was vooral een uitgever van literatuur, en in veel mindere mate van politieke geschriften, hoewel hij zich in zijn literaire voorkeuren ook heeft laten leiden door zijn politieke opvattingen, zeker waar het eigentijdse auteurs betrof. Volgens hem kon iemand met een ‘verkeerde’ politieke visie immers geen goede literatuur voortbrengen. In navolging van Jacques de Kadt was Van Oorschot ervan overtuigd dat politiek en cultuur onverbrekelijk met elkaar verbonden waren: politiek schiep de voorwaarden voor de ontplooiing van cultuur. Dit pleidooi vinden we terug in uitgaven van Nederlandse auteurs als De Kadt, Sal Tas, Josine Meyer, Frans Goedhart, Karel van het Reve, en J.L. Heldring en in sommige vertaalde publicaties van schrijvers als F. Scott Fitzgerald, Max Eastman, Franz Borkenau en Eric Hoffer. De onverbrekelijke relatie tussen politiek en cultuur lag ook ten grondslag aan de uitgave van het tijdschrift Tirade (vanaf 1957), dat in zekere zin de opvolger was van het politieke weekblad De Baanbreker en het literaire tijdschrift Libertinage. In Tirade werden literatuurbeschouwingen, commentaren op actuele politieke zaken, verhalen, gedichten en beeldende kunst gepubliceerd, met vooral in de eerste jaren vrij veel politieke bijdragen met onmiskenbare anticommunistische strekking. Redacteuren moesten politiek onverdacht zijn, ‘d.w.z. dat ze het met mij eens zijn dat schrijven alleen in volle vrijheid mogelijk is en dat de schrijver elke bemoeienis of dwang van staat, partij of ideologie als volstrekt onaanvaardbaar afwijst’.Ga naar eind4 Zoals de redactie in het januarinummer van de tweede jaargang duidelijk maakte, vormde ‘vrijheid’ het centrale concept van het tijdschrift, waaronder verstaan werd ‘de mogelijkheid tot uiting van persoonlijke creativiteit en kritiek’. Tirade streefde ernaar ‘het westers klimaat der vrijheid van gedachtewisseling en van de persoonlijke verbeelding, ontleding en ontmaskering in haar kolommen aanwezig te doen zijn. Zij wil niet het blad zijn van een generatie of een literaire beweging, maar van een mentaliteit’. Wat die mentaliteit inhield, verbloemde de redactie niet: ‘Tirade zal voortgaan zich te richten tegen alles wat de vrijheid bedreigt. Zij voelt evenmin voor een onderwerping aan de, vooral in verdreesde kringen zeer gevreesde, prompt aanstoot nemende | |
[pagina 86]
| |
andersdenkenden als voor de, in Nederlandse artistieke en intellectuele tijdschriften zeer gebruikelijke, verbroedering met breedvoelende communisten of vrijzinnige volksdemocraten met wazige historische blik. Verbroedering met de vijand heet: verraad. Tirade bestrijdt zowel de vijand als de verraders, die hun eigen intellectuele en artistieke vrijheid belagen’. In het Nederlandse tijdschriftenlandschap nam Tirade een unieke positie in, maar internationaal was het blad de Nederlandse variant van een reeks Europese intellectuelen tijdschriften met een sterke anticommunistische, pro-westerse signatuur en een gemengde inhoud van politieke en culturele/literaire artikelen: het Franse Preuves, het Duitse Der Monat, het Brits-Amerikaanse Encounter, het Oostenrijkse Forum en het Italiaanse Tempo Presente. Uitgezonderd dit laatste tijdschrift, waren deze bladen sterk gelieerd aan het Congress for Cultural Freedom (CCF), een internationale organisatie van schrijvers en intellectuelen die ook wel gekarakteriseerd wordt als de culturele tegenhanger van de NAVO. Van Oorschots radicale anticommunisme, zijn opvattingen over de relatie tussen politieke vrijheid en cultuur en de uitgave van het tijdschrift Tirade als medium voor het naar buiten brengen van deze opvattingen, maken Van Oorschot tot een Nederlandse geestverwant van dit CCF, al maakte hij er nooit deel van uit. Het CCF was in juni 1950 in Berlijn opgericht (toevallig een dag na het begin van de Korea Oorlog) door een aanzienlijke groep van schrijvers en intellectuelen uit de gehele wereld, waaronder prominente figuren zoals Arthur Koestler, Raymond Aron en James Burnham. Zij noemden zich ‘the liberty-loving writers, artists, [and] scientists of the free world’ en stelden zich ten doel om gezamenlijk een onafhankelijk programma voor de verdediging van hun democratisch ideaal op te stellen. Het ging de leden van dit CCF er vooral om een tegenwicht te vormen voor de communistische bedreiging van de vrijheid van het intellectuele en culturele leven. ‘Culture can exist only in freedom en that freedom can lead to cultural progress,’ vermeldde het ‘Manifesto of Intellectual Liberty’ dat tijdens de sluitingsbijeenkomst in Berlijn werd voorgelezen. Dit uitgangspunt vinden we vrijwel letterlijk bij Van Oorschots opvattingen over de relatie tussen politiek en cultuur terug. Jaarlijks kwamen de aanhangers van het CCF bijeen in Europese steden als Milaan, Parijs, Berlijn en Hamburg. Altijd werden deze conferenties bezocht en toegesproken door intellectuelen en schrijvers met grote namen: Koestler, Aron, Hannah Arendt, Daniel Bell, Arthur M. Schlesinger jr., en Mary McCarthy, allen coryfeeën die antitotalitarisme in meer of minder genuanceerde vorm propageerden. Grotendeels aangestuurd door Amerikanen ontwikkelde het CCF zich snel tot een actieve organisatie van prominente Westerse anticommunistische intellectuelen met een sociaal-democratische of een conservatieve achtergrond - links en rechts vonden elkaar op de noemer anticommunisme. Niet zelden waren dit mensen die in de jaren twintig en dertig | |
[pagina 87]
| |
communist waren geweest, maar die van hun geloof gevallen waren toen de werkelijkheid van de socialistische heilstaat Sovjetunie meer en meer begon door te dringen in het Westen. Hun communistische bevlogenheid maakte een draai van 180 graden: met dezelfde felheid waarmee zij eerst het communisme gepropageerd hadden, keerden zij zich in de tweede helft van de jaren dertig tegen deze ideologie en vooral ook tegen de Sovjetunie. Het communisme was ‘the God that failed’ geworden in de ogen van deze renegaten. Georganiseerd in de CCF vormden zij een netwerk van invloedrijke figuren die zich sterk maakten om op hun eigen terrein van cultuur en wetenschap een bijdrage te leveren aan het behoud van de vrijheid van het Westen. Dankzij een forse (en tot 1966 geheime) financiële ondersteuning van de CIA stond niets de ontwikkeling van de organisatie in de weg. Tien jaar na de oprichting had het CCF wereldwijd in 35 landen afdelingen, onder andere in tien Europese landen en met een hoofdkantoor in Parijs. Naast talloze conferenties en kunstfestivals ondersteunde het CCF genoemde Europese tijdschriften, en onderhield een persdienst die Europese media van informatie voorzag. In 1966/67 schrompelde de geloofwaardigheid van het CCF ineen toen in een aantal bladen, waaronder de New York Times artikelen gepubliceerd werden over de manier waarop de CIA decennialang, via een ingenieus systeem van tussenpersonen en pseudo-stichtingen, de belangrijkste sponsor van het CCF (en andere organisaties) en verwante tijdschriften was geweest. Prominente CCF-medewerkers verklaarden om het hardst dat zij onkundig waren geweest van deze CIA connectie, en dat zij nooit gemerkt hadden dat deze sponsor geprobeerd had om invloed uit te oefenen op het beleid. Niettemin betekende deze affaire, in samenhang met een veranderende tijdgeest, het einde van het Congress for Cultural Freedom. | |
Het CCF en NederlandQua achtergrond en opvattingen bestond er in de jaren vijftig ook in Nederland een groep intellectuelen en schrijvers die perfect in het profiel van het CCF pasten. Van Oorschot was een van hen, evenals Jacques de Kadt (publicist en van 1948-1963 buitenlandwoordvoerder PvdA fractie Tweede Kamer), Parool-journalist Sal Tas (één van de weinigen met regelmatige contacten met het CCF), medeoprichter van het Parool Frans Goedhart, schrijver Simon Carmiggelt, en de slavist Karel van het Reve. Ook het sterk anticommunistische en pro-Amerikaanse Nederlandse politieke klimaat van de jaren vijftig was heel passend geweest voor de oprichting van een Nederlandse afdeling van het CCF. Maar ondanks deze geschikte voorwaarden, heeft het CCF zich nooit een stevige positie onder gelijkgestemde Nederlandse intellectuelen en schrijvers kunnen verwerven, terwijl dit bijvoorbeeld in Groot-Brittannië en Denemarken wel gebeurde door middel van nationale afdelingen. Dat lag niet in de eerste plaats aan het CCF. Het Congress ondernam in het begin van de jaren vijftig | |
[pagina 88]
| |
meerdere pogingen om een Nederlandse afdeling van de grond te krijgen, maar zonder resultaat. Het ontbreken van een geschikte Nederlandse tussenpersoon was daar debet aan, maar ook Nederlandse intellectuele en culturele tradities en opvattingen over Amerika belemmerden het van de grond komen van een Nederlandse CCF-afdeling.Ga naar eind5 Politiek engagement of politieke betrokkenheid van schrijvers werd door de meeste gevestigde literaire critici niet op prijs gesteld en behoorde niet tot de gangbare Nederlandse culturele traditie. In het bijzonder in de jaren veertig en vijftig werd politiek beschouwd als het domein van journalisten, politici en academici, waardoor politiek en literatuur grotendeels gescheiden gebieden waren, met ieder hun eigen tijdschriften en netwerken. Tirade probeerde weliswaar vanaf 1957 deze scheiding te overbruggen, maar was daarin niet erg succesvol. Tegen de achtergrond van deze traditie is het dan ook niet zo vreemd dat Nederlandse schrijvers er weinig in zagen om zich bij het CCF aan te sluiten. Bovendien was Nederland in de jaren vijftig nog een volop verzuilde samenleving, waarin het publieke debat aan banden werd gelegd door de neiging om confrontatie zoveel mogelijk uit de weg te gaan. Ook deze beperking creëerde een intellectueel klimaat dat fundamenteel anders was dan in de Verenigde Staten (waar de jaren vijftig hoogtijdagen van de ‘public intellectual’ waren), West-Duitsland, Frankrijk en Italië, en dat aansluiting bij het CCF niet stimuleerde. | |
CCF-geld voor Tirade?Ook al ontbrak het Nederland aan een eigen CCF-afdeling, toch kon het Nederlandse intellectuele publiek aan het einde van de jaren vijftig in Tirade kennisnemen van de heersende opinies en discussies in internationale CCF kringen. Op 19 november 1957 schreef Van Oorschot enthousiast aan De Kadt: ‘Met Sal [Tas, TdV] heb ik verder contact tot stand gebracht met Encounter, Der Monat en Preuves, waarbij de mogelijkheid geschapen wordt tot onderlinge ruil van artikelen. En dat is natuurlijk op zich zelf al een aanwinst van betekenis.’ Dit contact attendeerde het hoofdkantoor in Parijs blijkbaar op een nieuwe kans om Nederland op te nemen in het CCF netwerk. Het was de CCF-vertegenwoordiger in Denemarken, Jörgen Schleimann (een vriend van Sal Tas) die in december 1957 de secretaris van het Congress John Hunt, daar attent op maakte: ‘Do you know, whether Forum-Service [de CCF-persdienst, TdV] goes to any papers or magazines in Holland? Otherwise I would propose that it should be sent to the paper of the Dutch resistance movement Het Parool, the political editor of which is - among others - our Paris friend of the Congress, Mr. Sal Tas. Sal Tas is, as you probably know a Paris correspondent of the New Leader and he is too a close friend of the publisher of Tirade van Oorschot.’Ga naar eind6 Tas lijkt er inderdaad in geslaagd te zijn om het contact tussen Van Oorschot en het CCF (in de persoon van Schleimann die geregeld in Parijs verbleef) tot stand te brengen. Van Oorschot leek wel wat te zien in het CCF | |
[pagina 89]
| |
Frans Goedhart en Jacques de Kadt (links) met op de voorgrond de DS'70-politicus M.L.de Brauw [Uitgeverij G.A. van Oorschot; foto: Fotostudio Lemaire]
en stuurde regelmatig Tirade-nummers naar Parijs. Maar toen Schleimann vervolgens niets meer van zich liet horen, verflauwde Van Oorschots belangstelling. In 1958 dreigde Tirade in financiële problemen te komen, omdat de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de subsidieaanvraag voor het tijdschrift niet gehonoreerd had. Sal Tas haalde (op verzoek van Van Oorschot?) de contacten met Schleimann weer aan om te polsen of het CCF Tirade zou willen steunen. Begin januari 1959 rapporteerde Tas aan Van Oorschot dat Schleimann na wat draaien het voorstel had gedaan om tot een ‘geheel on-orthodoxe ruil van diensten’ te komen, waarbij Tas c.s. zouden zorgen voor de verspreiding in Nederland van berichten van de CCF-nieuwsdienst Forum-Service, in ruil waarvoor het CCF een aantal abonnementen op Tirade in Zuid-Afrika, Indonesië en Vlaanderen zou financieren. Van Oorschots reactie tegenover De Kadt was typerend: eerst was hij woedend over de terughoudende opstelling van Schleimann (hij had gehoopt op een rechtstreekse financiering door het CCF zoals dat bijvoorbeeld met Preuves gebeurde), maar aan het einde van zijn brief erkende hij dat het al bijzonder welkom | |
[pagina 90]
| |
zou zijn wanneer het CCF enkele honderden abonnementen zou financieren, om ‘ons uit de ergste nood waarin we financieel verkeren (ondanks H.P.) te verlossen’.Ga naar eind7 Het is zeer onwaarschijnlijk dat de ‘ruil van diensten’ met het CCF inderdaad tot stand gekomen is, want een jaar later, op 25 januari 1960, kondigde Van Oorschot aan De Kadt aan dat hij naar Parijs ging ‘om te trachten via het Congress of Cult. Freedom geld voor Tirade te bemachtigen. Hadden we meer geld, dan hadden we een beter blad en meer abonnees’. De geldzorgen waren toen dus nog niet voorbij, en het CCF werd nog steeds beschouwd als een potentiële bron van inkomsten. Overigens blijkt nergens uit Van Oorschots archief dat hij deze reis naar Parijs inderdaad gemaakt heeft. | |
Encounter en TiradeVan de CCF-bladen vervulde in het bijzonder Encounter een voorbeeldfunctie voor Tirade. Encounter was in 1953 opgericht als Amerikaans-Britse reactie op het vermeende anti-amerikanisme van vooral Britse intellectuelen. Op de oprichtingsbijeenkomst van het CCF hadden de daar aanwezige Britse intellectuelen nogal afwijzend gestaan tegenover een grootse retorische kruistocht tegen het communisme en de kopstukken van het CCF vreesden dat deze houding zou leiden tot versterking van het neutralisme onder Britse intellectuelen. Om dit te voorkomen was een energiekere benadering van de Britse intelligentsia nodig en Encounter fungeerde hierin als strategisch middel. De Britse schrijver Stephen Spender en de Amerikaanse politicoloog Irving Kristol vormden de eerste redactie. Kristol werd in 1958 opgevolgd door Meivin Lasky, evenals Kristol een radicale anticommunist. Encounter was een veelzijdig tijdschrift - iedere aflevering bood een breed scala aan onderwerpen en benaderingen. Een kort verhaal, enkele gedichten en een reisverslag behoorden tot de vaste onderdelen van de inhoud, naast artikelen over politieke, literaire en algemeen culturele ontwikkelingen. Boekbesprekingen, een uitgebreide brievenrubriek en regelmatige beschouwingen over het leven in andere, vaak niet-westerse culturen (in de rubriek ‘Letter from...’) moesten het blad interessant maken voor een breed publiek.Ga naar eind8 De overeenkomsten tussen Encounter (evenals in mindere mate de andere CCF-tijdschriften) en Tirade zijn zo in het oog springend, dat we gerust kunnen stellen dat het Brits-Amerikaanse blad voor Tirade een inspiratiebron is geweest, in het bijzonder voor de invulling van de politieke inhoud van het blad. Regelmatig werden Encounter-artikelen in vertaling overgenomen of samengevat, ongeacht of die van de hand van Dwight Macdonald (een nonconformistische liberal) of Ignazio Silone (een conservatieve renegaat) waren. Jacques de Kadt gaf regelmatig advies aan Van Oorschot over geschikte artikelen ter overname. Op 29 september 1968 schreef hij bijvoorbeeld: ‘In het october-nr. van “Encounter” staat een groot stuk over de Russische zuiveringen uit de Stalinperiode (van Robert Conquest) dat me geschikt lijkt voor Tirade. Niet | |
[pagina 91]
| |
omdat er in staat wat allemaal gebeurd is, maar omdat het aandacht besteedt aan de Europese en Amerikaanse intellectuelen, journalisten, kunstenaars en politici die allemaal verklaarden dat er niets aan de hand was en dat het toen zo goed, vooruitstrevend en rechtvaardig toeging in Rusland. Het genre bestaat nog steeds, maar heeft zich nu gespecialiseerd op China, Vietnam en Cuba. Het zou wel goed zijn dat art. of het deel ervan dat betrekking heeft op de goedpraterij in Tirade optenemen.’ Evenals Encounter had Tirade een opvallende aandacht voor de taak van intellectuelen in de eigentijdse samenleving, en hun rol in het bestrijden van het communisme. Beide tijdschriften ruimden regelmatig plaats in voor verbannen of dissidente schrijvers uit Oost-Europa of de Sovjetunie en besteedden aandacht aan de positie van schrijvers onder een communistisch regiem. En zoals Encounter de rubriek ‘Letter from...’ vulde met reisverslagen van medewerkers, konden de Tirade-lezers door middel van de onregelmatig verschijnende rubriek ‘Brief uit...’ kennis maken met G.K. van het Reves belevenissen op een schrijverscongres in Edinburgh, het bezoek van H. Romijn Meijer aan een Amerikaanse zwarte kerk, en de bespiegelingen van dichter Leo Vroman over zijn woonplaats New York. Henk Romijn Meijer was Tirades specialist op het terrein van Amerikaanse literatuur en samenleving, terwijl De Kadt politieke aspecten van de Verenigde Staten aan de orde stelde. Hun benaderingen van Amerika kwamen overeen met die van de Encounter-auteurs: Meijer probeerde met licht kritische ondertoon vooral typisch Amerikaanse verschijnselen en literaire figuren te duiden, terwijl De Kadt meestal optrad als verdediger van Amerika (met uitzondering van het beleid van president Kennedy en van de Amerikaanse houding tegenover Nederland als koloniale macht), en als criticus van anti-Amerikaanse manifestaties zoals het verzet tegen de Amerikaanse inmenging in Vietnam. Dat Van Oorschot Encounter als maatstaf voor Tirade zag, blijkt ook uit zijn pogingen aan het einde van de jaren zestig om Tirade op te waarderen. In september 1968 schreef hij wat klagelijk aan De Kadt: ‘Ik denk wel eens of - indien dat mogelijk zou zijn - een samengaan met het Hollands Maandblad een beter, omvangrijker en gevarieerder maandschrift zou kunnen opleveren. Maar we hebben in dit land de medewerkers niet, en we hebben het geld niet om bijv. een “Encounter” en dan een betere “Encounter” voor Holland te kunnen maken.’ Blijkbaar had hij het idee voor een Nederlandse Encounter besproken met collega-uitgever Johan B.W. Polak (die evenals Van Oorschot behoorde tot de groep Democratisch Appèl binnen de PvdA) die er aanvankelijk niet onwelwillend tegenover leek te staan, maar al snel terugkrabbelde, getuige de brief die Van Oorschot op 16 juni 1969 aan De Kadt schreef: ‘Ik was er altijd al bang voor, dat onze Johan B.W. toch niet het bedrag voor onze “Encounter” op tafel zou brengen. We moeten volgens hem Tirade maar vergroten en versterken en dan konden we wel met minder geld toe, vond hij. En | |
[pagina 92]
| |
daarvoor wilde hij dan wel een flink bedrag au fond perdu beschikbaar stellen. Ik heb toen maar net gedaan of ik gek was en hem gezegd dat elk bedrag dat hij zou “storten” gebruikt zou worden voor het beter en groter maken van Tirade. Wat vind je van f30.000,-? Is daarmee iets te bereiken. Nu heb ik 30.000,- gulden nooit bij elkaar gezien in mijn leven, maar ik watertandde er toch niet van. Ik heb Johan gezegd, dat zodra hij het bedrag op mijn bankrekening had gestort, ik hem wel zou vertellen wat ik ermee zou aanvangen.’ Waarop een week later De Kadt reageerde met: ‘Jammer dat er van het “Encounter” plan niets komt. Maar een versterking van de financiële ondergrond van “Tirade” zou ook al iets goeds zijn. We moeten afwachten of dat toegezegde bedrag werkelijk komt’. Of Polak dit aanzienlijke bedrag inderdaad gedoneerd heeft, valt helaas niet meer te achterhalen. In ieder geval gingen Polak en Van Oorschot op 6 juni 1969 wel een samenwerkingsverband aan voor de uitgave van een serie polemische brochures onder de naam De Vrije Bladen, die tegenwicht moest bieden aan de heersende trend van links-progressief geschrijf.Ga naar eind9 Voor Van Oorschot wasGeert van Oorschot [Letterenkundig Museum; foto: Ronald Sweering]
| |
[pagina 93]
| |
bovendien het strijdbare en polemische karakter van deze geschriften belangrijk. Ondanks het aanvankelijke enthousiasme van beide uitgevers, werd de reeks geen succes, omdat, zoals Van Oorschot op 29 oktober 1969 aan Elisabeth Spanjer schreef: ‘[...] de stomme Hollander zich voor politieke problemen nauwelijks interesseert, zodat alle deeltjes uit De Vrije Bladen, commercieel verlies opleveren en door Polak en mij uitsluitend worden uitgegeven om ook ónze stem te laten horen’. In totaal verschenen er vijf titels, die grotendeels (bewerkte) uitgaven waren van eerder verschenen artikelen. De stellingname in deze brochures liet geen twijfel mogelijk: de auteurs fulmineerden tegen het studentenprotest en de universitaire democratiseringsbeweging, tegen Harry Mulisch visie op het Eichmannproces, en tegen de Nieuw-Linksstroming binnen de PvdA. Het waren visies die noch door links noch door rechts Nederland gewaardeerd werden met als gevolg dat minder dan een jaar na de start van de serie, Van Oorschot op 18 april 1970 aan Polak voorstelde: ‘Ik geloof dat we met De Vrije Bladen moeten ophouden. Eerstens: er wordt toch eigenlijk betreurenswaardig weinig van verkocht. Tweedens: de hoeveelheid werk die ik er aan heb, [...] vordert dermate veel tijd [...] dat ik mij ervan moet ‘verlossen’. We moeten er maar eens over praten met elkaar’. En dat luidde het einde van de reeks in.
Het lijkt alsof Van Oorschot in de periode rond 1970 een extra inspanning deed om tegengas te geven aan het Nederlandse politieke klimaat van linkse progressiviteit. Zijn aanvankelijk actieve aansluiting bij de Democratisch Appèl-groep binnen de PvdA, de herleving van het idee voor een Nederlandse Encounter en het uitbrengen van de Vrije Bladen-reeks duiden daarop. Was Van Oorschot aan het verrechtsen? Hijzelf vond in ieder geval van niet: ‘Links is ook: [...] dat je sneller wilt veranderen dan het verandert of veranderen kan. In die zin ben ik links geboren en heb ik links geleefd en ben ik links gebleven. Rechts is: behoudzucht, bekrompenheid, eerst eigen belang, machtsdrift, uitbuiting, intolerantie, wat in politiek opzicht leidt tot communisme of fascisme. Dus ben ik anti-rechts’.Ga naar eind10 | |
Van Oorschot en Jacques de KadtTot 1981 bemoeide Van Oorschot zich sterk met de inhoud van Tirade, hij beschouwde het tijdschrift als het zijne, en was zelfs - van 1968 tot 1976 - jarenlang de enige redacteur. Zijn inhoudelijke betrokkenheid bij Tirade stelde hem in staat veel ruimte te bieden voor artikelen van zijn leermeester Jacques de Kadt. Toen hij in het januarinummer van 1981 zijn afscheid als redacteur bekend maakte, erkende hij dan ook enigszins verhuld dat hij een uitgever had willen zijn van een tijdschrift waarin De Kadt alles en met voorrang boven anderen, had kunnen publiceren wat hij meende te moeten zeggen, omdat zij tot hetzelfde kamp behoorden. | |
[pagina 94]
| |
‘De Kadt is voor mij een van de weinige politici die de politiek nooit in engere zin, engere politieke zin, heeft beoefend. De Kadt heeft politiek altijd bedreven, beoefend, in correlatie met de cultuur. De Kadt is veel meer een cultuurfilosoof dan een politicus’, vertelde Van Oorschot in 1970 aan Ischa Meijer en hij verwoordde daarmee de kern van De Kadts gedachtegoed: culturele ontplooiing en bloei in vrijheid als het ultieme doel van de politiek, dat alleen bereikt kon worden wanneer de Westerse beschaving met haar beginselen van individualiteit en vrijheid niet bedreigd werd door fascisme of communisme. Deze visie rechtvaardigde een radicaal anticommunisme, dat De Kadt uitdroeg met voortdurende waarschuwingen tegen een verdere expansie van de Sovjetunie en pleidooien voor forse herbewapening van het Westen. In de jaren vijftig wist hij als publicist en buitenlandspecialist van de PvdA het Koude Oorlogsklimaat in Nederland mede te bepalen, maar in de ‘progressieve’ jaren zestig kwamen hij en zijn geestverwanten in een steeds meer geïsoleerde positie. De Kadts kritiek op de toenemende ‘nieuwlinkssfeer’ in de Partij van de Arbeid stimuleerde de gematigde krachten binnen deze partij tot het opstellen van het Democratisch Appèl (waar ook Van Oorschot zijn naam onder zette, maar De Kadt niet) en leidde uiteindelijk tot opzegging van zijn lidmaatschap in het voorjaar van 1970. In tegenstelling tot geestverwanten als Frans Goedhart en Sal Tas (en misschien ook Geert van Oorschot) werd De Kadt nooit lid van DS'70: ‘Met die DS'70 ben ik ook maar weinig gelukkig. Hun uitingen over buitenl. politiek zijn me te zeer in de Pv/dA-trant: “Natohelaas, maar mondjesmaat. Hulp aan achtergebleven gebieden: Hiep, hiep hoera voor dat ideaal.” Mij niet gezien’, schreef hij op 9 maart 1970 aan Van Oorschot. Tot aan het einde van De Kadts leven bleef Van Oorschot ijveren voor diens erkenning. Hij publiceerde bijna twintig titels van De Kadt en bleef, ondanks tegenvallende verkoopcijfers en een steeds slechter aansluitend politiek klimaat, De Kadt onvoorwaardelijk steunen - niet alleen door nieuwe boeken en brochures van hem uit te geven, en door zijn artikelen in Tirade te plaatsen - maar ook en vooral met zijn enthousiasme en stimulerende aanmoedigingen en commentaren. Aan het einde van de jaren vijftig kampte De Kadt met een soort depressie, hij publiceerde amper en in brieven aan Van Oorschot klaagde hij over gebrek aan inspiratie. Om hem uit deze schrijf-impasse te krijgen bestookte Van Oorschot hem jarenlang onophoudelijk met suggesties voor boeken, en verzoeken om artikelen voor Tirade. Deze vasthoudendheid laat zien hoezeer hij geloofde in De Kadt en hoe hij zich met hem verbonden voelde. De genegenheid en waardering waren overigens wederzijds. Hoewel De Kadt Van Oorschots inspanningen meestal als de gewoonste zaak van de wereld beschouwde, liet hij een enkele keer zijn appreciatie blijken, zoals toen hij op 14 augustus 1958 aan Van Oorschot schreef: ‘En persoonlijk doe ik het [met tegenzin artikelen schrijven, TdV] omdat ik weet dat ook ik persoonlijk veel aan je vriendschap te danken heb’. | |
[pagina 95]
| |
Adriaan Morriën, die als redactielid van Tirade beiden jarenlang van nabij had meegemaakt, kenschetste later de relatie tussen Van Oorschot en De Kadt als die van discipel en profeet: ‘Zozeer zelfs dat Geert, in mijn ogen, op De Kadt begon te lijken wanneer hij eenmaal op een van zijn politieke stokpaardjes steeg. Zijn spraakgebruik veranderde, werd generaliserend of stereotiep, zijn stemgeluid leek uit een andere mij evenzeer vertrouwde keel te komen, en ook het glimlachje dat om Geerts lippen begon te zweven vertoonde een bedrieglijke gelijkenis met het alwetende glimlachje van De Kadt wanneer die een politiek betoog afstak’.Ga naar eind11 | |
‘De vitters’ eruit, of ‘de Kadt en ik’ eruit'Van Oorschots geloof in het gedachtegoed van De Kadt was zo rotsvast dat kritiek op diens opinies en artikelen onduldbaar voor hem was, wat zich bij uitstek manifesteerde in de tweede helft van de jaren zestig toen de ‘kwestie De Kadt’ leidde tot een definitieve breuk tussen hem en de redactie van Tirade. De opmaat tot dit conflict tekende zich al in juni 1964 af. Redactielid Charles Timmer had zich kritisch uitgelaten over een bijdrage van De Kadt, die zich in de rug aangevallen voelde en in een brief aan Van Oorschot dreigde geen politieke bijdragen voor Tirade meer te zullen schrijven. Dit keer werd het conflict gesust en De Kadt bleef artikelen aanleveren. Een half jaar later, in het voorjaar van 1965, werden de bijdragen van De Kadt opnieuw punt van discussie voor de redactie van Tirade die toen bestond uit Joke Kool-Smit, Aad Nuis, Charles Timmer, Adriaan Morriën, Gerard van het Reve en Rob Nieuwenhuys, met Van Oorschot als redactiesecretaris. Het waren grotendeels figuren die in meerdere of mindere mate niet afwijzend stonden tegenover het groeiende protest van jongeren tegen het bestaande Nederlandse bestel. De Kadt had artikelen ingestuurd over ‘Linkse democratie in Frankrijk’ en over de Duitse schrijver Hans Enzensberger waarin hij op zijn bekende wijze te keer ging tegen vermeende communistische invloeden in westerse samenlevingen. Van Oorschot had hem al laten weten dat hij het weer ‘meesterstukjes’ vond, maar daar dacht de rest van de redactie anders over. De Kadt werd uitgenodigd voor een gesprek over beide artikelen naar aanleiding waarvan Van Oorschot op 21 mei 1965 aan De Kadt schreef: ‘Laat de lieden maar lullen over je Schönheitsfehler: ze bewijzen daarmee alleen maar, dat ze troebel denken en hun eigen laffe halfzachtheden voor wijsheid aanzien. Ik heb me die avond zitten beheersen om niet uit te varen tegen zoveel botheid, onbeleefdheid en zelfgenoegzame betweterij. [...] Voor mij staat de zaak nu zo: “de vitters” eruit, of “de Kadt en ik” eruit’. En een maand later bevestigde hij nogmaals: ‘Ik denk er niet over Tirade, zonder jou, of met alleen maar een gedeelte van jou, voort te zetten. Gerard Kornelis denkt er precies zo over en bedankte als redakteur. [...] Een Tirade met een andere politiek als het onze wordt niet door mij uitgegeven. Al dat gezever van Timmer en al | |
[pagina 96]
| |
die pretenties van een overigens aardige jongen als Nuis, zouden in staat zijn Tirade van “gezicht” te doen veranderen. En daar bedank ik uiteraard feestelijk voor’. Ook dit keer werd de zaak gesust. De Kadt ging ermee akkoord om een verkorte versie van het artikel over Enzensberger te laten verschijnen om zo een breuk te vermijden. Opnieuw leek het conflict bezworen, maar een paar jaar later bleek deze pacificatie tussen de partijen de spreekwoordelijke zachte heelmeester te zijn geweest. Twee jaar later, in januari 1967, werd door redactieraad en redactie gezamenlijk besloten om De Kadts bijdragen te beperken tot drie à vier artikelen per jaar die hij op verzoek van de redactie zou schrijven. In de negen Tirade nummers van 1966 hadden maar liefst acht artikelen van De Kadt gestaan en dat vond men te veel. Op dezelfde bijeenkomst liepen de gemoederen hoog op naar aanleiding van een artikel van De Kadt dat de meerderheid van de redactie meer op een verkiezingsspeech vond lijken. Van Oorschot verdedigde het artikel aanvankelijk onder de noemer ‘ik wil mijn oude vriend de Kadt niet in de steek laten’, maar ging uiteindelijk overstag en stuurde het artikel voor herziening naar De Kadt terug. De Kadt was furieus en zegde zijn medewerking aan Tirade op. ‘Ik heb geen vertrouwen meer in een redactie die mijn bijdragen eigenlijk altijd met tegenzin opneemt, en die eens in het halfjaar die tegenzin uit door een of meer artikelen te weigeren, of er over te zeuren, of op veranderingen aan te dringen. Mijn standpunt is doodeenvoudig: graag of niet’, schreef hij op 28 februari aan Van Oorschot Van Oorschots drievoudige positie als uitgever, redactiesecretaris en vriend van De Kadt speelde in het verloop van de kwestie een cruciale rol - als uitgever en redactiesecretaris had hij formeel geen zeggenschap over de inhoud van het tijdschrift, maar daar trok hij zich weinig van aan, vooral niet wanneer het om De Kadts bijdragen ging: voortdurend deed hij toezeggingen aan De Kadt, die hem dan ook beschouwde als degene die de inhoud van Tirade bepaalde. De Kadt lijkt op een pragmatische manier zijn relatie met Van Oorschot gebruikt te hebben voor de publicatie van zijn geschriften - vooral in de jaren zestig namen zijn mogelijkheden tot publiceren in andere tijdschriften sterk af. Na veel geharrewar trad het merendeel van de redactie van Tirade in februari 1967 af. ‘Ik moet en zal het dus nu maar alleen gaan doen. Ik heb het bijna altijd alleen gedaan’, verzuchtte Van Oorschot op 28 februari tegen De Kadt. In het begin van 1968 verliet ook Gerard van het Reve de redactie en toen bleef Van Oorschot echt alleen over. Juist deze kwestie laat zien waar Van Oorschots prioriteiten lagen - en hoever zijn bewondering voor De Kadt en diens opvattingen ging. De affaire levert ook een paradoxaal beeld op: Van Oorschot zei te waken voor het behoud van de westerse waarden van vrijheid en democratie maar wees tegelijkertijd de uitkomst van democratische besluitvorming van de Tirade redactie inzake het aantal bijdragen van De Kadt af. Het was de ietwat bizarre consequentie | |
[pagina 97]
| |
Geert van Oorschot met Jacques de Kadt [Letterkundig Museum; foto: Fotostudio Lemaire, Amsterdam]
van Van Oorschots credo dat ‘[...] de schrijver elke bemoeienis of dwang van staat, partij of ideologie als volstrekt onaanvaardbaar afwijst’, zoals hij bij het verschijnen van het tweehonderdste nummer van Tirade in 1974 schreef. Niettemin wilde Van Oorschot voorkomen dat Tirade beschouwd werd als een tijdschrift met eenzijdige politieke signatuur dat aan de leiband van De Kadt liep. Per slot zou zo'n reputatie de benarde financiële situatie van het tijdschrift zeker niet ten goede komen. In het juni/julinummer van 1967 treffen we een bijna dertig bladzijden tellend artikel aan van Noam Chomsky (overgenomen uit de New York Review of Books) getiteld ‘De verantwoordelijkheid van de intellectuelen’, waarin de auteur zijn collega-intellectuelen opriep in verzet te komen tegen de Amerikaanse wreedheden in Vietnam. Chomsky trok vooral van leer tegen Amerikaanse intellectuelen en deskundigen die de Amerikaanse inmenging in Vietnam rechtvaardigden. De kritische reactie hierop van - uiteraard - De Kadt in het oktobernummer werd een maand later op verrassende wijze becommentarieerd door de socioloog Th.J. Hooning. Hooning, die in 1968 aan de Universiteit van Amsterdam was gepromoveerd op het proefschrift George Orwell in zijn tijd, verweet De Kadt dat hij geen intellectueel was die op een redelijke en nuchtere manier dacht en schreef over politiek, maar een ‘anti-intellectueel [...] bij wie rancune, vooroordelen en haat tenminste even belangrijke drijfveren zijn als de neiging tot nuchter denken’.Ga naar eind12 Het antwoord van De Kadt in hetzelfde nummer klonk blasé: ‘Nog eens, ik heb geen lust telkens en telkens weer in te gaan op al die warhoofderij, om van pogingen tot laster maar te zwijgen. En ik vind dat “Tirade” er geen goed aan doet dit soort ontboezemingen van de Hoonings te plaatsen’. Kreeg Van Oorschot hier een veeg uit de pan van zijn vriend De Kadt of was dit debat een | |
[pagina 98]
| |
Geert van Oorschot tijdens zijn laatste openbare optreden bij de presentatie van een bloemlezing uit het werk van Multatuli voor middelbare scholieren, 1987 [Uitgeverij G.A. van Oorschot]
bewuste strategie om de lezers te laten zien dat Tirade wel degelijk een onafhankelijk blad was? Van Oorschot stond bekend als een uitgever die zijn zakelijke belang nooit uit het oog verloor en het is dan ook zeer wel mogelijk dat hij op deze manier probeerde de positie van het tijdschrift te verstevigen. In het ‘redactieloze tijdperk’ leek Van Oorschot meer dan ooit op De Kadt te leunen voor de invulling van de politiek getinte bijdragen in Tirade. Herhaaldelijk adviseerde De Kadt om artikelen uit Encounter in vertaling over te nemen, of recensies te publiceren van boeken die hij in Encounter of andere (buitenlandse) periodieken was tegengekomen. Van Oorschot ging er maar al te graag mee akkoord en gaf hem vrijwel de vrije hand. Samen leken ze een elitaire rots in de branding te vormen in de strijd tegen de modieuze goedpraterij van wantoestanden in Rusland, Cuba, Vietnam en China en andere linkse regiems. Immers: ‘De “vrije” “intellectuele”-pers is in handen van Jan Rap en zijn maat’, schreef Van Oorschot op 13 september 1967 aan Frans Goedhart. En in een brief aan Van Oorschot van twee jaar later luidde De Kadts conclusie: ‘Hier in Nederland is een contra-offensief tegen de nieuwlinkssfeer dringend nodig. En wij zijn de enigen die dat kunnen doen’. | |
[pagina 99]
| |
Een dure vriendschapVan Oorschots bewondering voor De Kadt kostte hem handenvol geld. Zodra aan het eind van de jaren vijftig het Koude Oorlogsklimaat in Nederland enigszins verzachtte, liep de verkoop van De Kadts geschriften sterk terug. Zijn visie dat het communisme ten allen tijde met harde hand bestreden moest worden, en dat het Westen zich daartoe tot de tanden moest bewapenen, scharnierde niet met die van de jonge generatie progressieve politici en intellectuelen die coëxistentie, samenwerking tussen Oost en West en pacifisme propageerden. Voor Van Oorschot leed het geen twijfel dat De Kadts visie de enig juiste was, maar de jaarlijkse verkoopcijfers maakten pijnlijk duidelijk dat het Nederlandse publiek daar blijkbaar anders over dacht. Aanvankelijk probeerde Van Oorschot tegenover De Kadt de cijfers nog wat te camouflerenGa naar eind13, maar aan het einde van de jaren zestig kon hij er niet meer om heen. Op 8 mei 1969 schreef hij: ‘Hierbij de afrekening over 1968. Je ziet: het is heel erg mager. Ik weet ook niet meer wat ik eraan doen moet, om in de verkoop wat schot te krijgen. Er blijkt alleen maar uit hoe geïsoleerd wij in dit rot land met onze opvattingen staan. Het bedrag van f25,30 is op je gemeentegiro bijgeschreven’. Eerst aan het einde van de jaren zeventig trokken de verkoopcijfers weer wat aan. Ook al leek Van Oorschot zijn loyaliteit aan De Kadt belangrijker te vinden dan de zakelijke risico's die hij nam met de uitgave van diens werk, hij was zakenman genoeg om te zorgen dat het risico zoveel mogelijk gespreid werd. De uitgave van De politiek der gematigden in 1972, De Kadts laatste grote politieke werk waarin hij zijn ideeën over politieke vernieuwing in het naoorlogse, ‘technetronische’ tijdperk vastlegde, is een treffend voorbeeld van de manier waarop Van Oorschot de zakelijke kant van het uitgeven wist te combineren met zijn politieke overtuigingen en loyaliteiten. Van Oorschot had De Kadt jarenlang gestimuleerd om dit boek, dat een opvolger moest worden van Het fascisme en de nieuwe vrijheid, te voltooien. Toen in september 1971 de hele tekst gereed was, had De Kadt al - via een medewerkster van de Amerikaanse ambassade - een hoofdstuk in het Engels laten vertalen om het aan te kunnen bieden aan een Amerikaanse uitgever die, zoals hij op 23 november aan Van Oorschot meldde: ‘voldoende anti-Russisch, anti-Nixon of anti-Kennedy, en ook nog anti-rechts is, om dit progressieve boek te publiceren’. Van Oorschot benaderde diverse personen die als bemiddelaars konden optreden in het contact met Amerikaanse uitgeverijen, die allemaal beloofden hun best te doen maar die er geen van allen in slaagden een uitgeverij te strikken. De Kadt vond deze inspanningen van Van Oorschot allemaal heel normaal en leek zich niet te realiseren dat een nieuw boek van zijn hand bij voorbaat een grote verliespost voor de uitgever betekende, ongeacht of de rechten aan een Amerikaanse uitgever verkocht konden worden. Van Oorschot realiseerde zich dat wel, schatte in dat de productiekosten zo'n 27.000,- gulden zouden bedragen en startte in het najaar van 1971 een actie om het boek extern gefi- | |
[pagina 100]
| |
nancierd te krijgen door organisaties en personen die zich verwant voelden met De Kadts gedachtegoed. De ‘bedelbrieven’ die hij hiervoor verstuurde, geven dan ook een aardige kijk op het netwerk van politieke geestverwanten waarvan Van Oorschot en De Kadt deel uitmaakten. Sal Tas zegde duizend gulden toe, evenals J.L. Heldring van de NRC, die bovendien adviseerde om contact op te nemen met voormalig staatssecretaris van het ministerie van Buitenlandse Zaken E.H. van der Beugel (een ‘rijke cold-warrior’) die betrokken was bij de Bilderbergstichting. Aan hem zou misschien een groot bedrag gevraagd kunnen worden. Uiteraard werd ook de Stichting Het Parool weer benaderd, dit keer via bestuurslid Simon Carmiggelt. In het verleden had Het Parool regelmatig ondersteuning geboden aan Van Oorschot, zoals door sponsoring van Tirade of door een grote partij van een boek af te nemen als relatiegeschenk of geschenk voor nieuwe abonnees. Stichting Het Parool verstrekte uiteindelijk een renteloze lening van f10.000,-, en Van der Beugel wist de Van den Bergh van Heemstede Stichting tot een schenking van f5000,- te bewegen. Van particuliere zijde waren verder nog sponsors: de weduwe van de filosoof Leo Polak, H.A.Polak-Schwarz (f3.000,-) en haar dochter Bettina Polak (f2.000,-), vriendin en publiciste Josine Meyer (f1.000,-) en medeoprichter van Het Parool en DS'70-leider Frans Goedhart (f1.000,-). Bij elkaar leverde dit 24.000 gulden op zodat Van Oorschots eigen risico teruggebracht was tot 3.000 gulden.Ga naar eind14 De politiek der gematigden verscheen juist op tijd voor De Kadts 75ste verjaardag: ‘Het boek is dus verschenen. Je zult het inmiddels ontvangen hebben. Het is geen opwekkende lectuur, het is nogal “wurgend”, maar ja, wat wil je. Jacques was erg blij’, schreef Van Oorschot aan Sal Tas. De productie van deze uitgave had zelfs Van Oorschots vriendschap voor De Kadt nogal op de proef gesteld zoals hij in januari 1972 vertrouwelijk aan Frans Goedhart bekende: ‘Wat mij verdriet deed, was dat Jacques geen enkel ogenblik over de bedragen nadacht, die er met het uitgeven van dit “massale” boek gemoeid zijn. [...] Zelfs een voorschot op de te “verwachten royalty” vond hij blijkbaar vanzelfsprekend. Ik deel je dit mee, om je deelachtig te maken van mijn teleurstelling, maar ik vraag je wel zeer dringend daarover met niemand een woord te spreken, en zeker niet met Jacques zelf’. Deze teleurstelling was van tijdelijke aard en had verder geen invloed op Van Oorschots onvoorwaardelijke bewondering voor De Kadts visies. Nog in 1986 toen hij aan de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg een eredoctoraat uitgereikt kreeg, adviseerde hij in zijn rede het publiek om De Kadts hoofdwerk Het fascisme en de nieuwe vrijheid te lezen ‘tot beter begrip van onze eigen tijd’.Ga naar eind15
Zoals Van Oorschot niet zozeer in literatuur geloofde, maar in zijn literatuur (zoals Kees Fens in 1986 naar aanleiding van het eredoctoraat constateerde), geloofde hij ook vooral in zijn politieke opvattingen die hij ontleende aan het | |
[pagina 101]
| |
werk van zijn politieke leermeester Jacques de Kadt. Zijn levenslange afkeer van politieke systemen die inperking van vrijheid als gerechtvaardigd middel voor het bereiken van het einddoel beschouwden, manifesteerde zich in een militant anticommunisme dat hij op ongenuanceerde wijze beleed - als man van uitersten kende hij ook in politiek opzicht geen grijstinten. Zijn radicalisme ging gepaard met starheid waar hij zich overigens niet van bewust leek te zijn. Toen hij in 1970 tegenover Ischa Meijer uithaalde naar politici die zich in hun ideologie hadden vastgebeten, realiseerde hij zich niet dat hij zichzelf evenzeer had vastgebeten in de ideologie van het anticommunisme en dat zijn constatering ‘Ze weten het voorgoed’ ook voor hemzelf gold. In de eerste twintig naoorlogse jaren sloten zijn opvattingen over politiek, cultuur en vrijheid naadloos aan bij het heersende Koude Oorlogsklimaat. In deze periode kunnen we hem als Nederlandse geestverwant van het internationale Congress for Cultural Freedom beschouwen - niet alleen vanwege zijn politieke opvattingen, maar ook vanwege de manier waarop hij van Tirade een Nederlandse uitgave van Encounter probeerde te maken. Vooral zijn niet aflatende inspanningen om politiek en literatuur in één tijdschrift te integreren maakten hem tot een unieke figuur die meer verwantschap vertoonde met internationale opvattingen dan met de Nederlandse traditie van strikte scheiding van politiek en cultuur. Van Oorschots grote passie was literatuur, en politiek was daar ondergeschikt aan: hij was geen origineel politiek denker en hij was niet politiek actief, met als uitzondering zijn kortstondige betrokkenheid bij de Democratisch Appèl-groep binnen de PvdA. Zijn politieke erfenis ligt dan ook vooral in de uitgave van de geschriften van Jacques de Kadt. Hij rekende het tot zijn levenstaak om het gedachtegoed van De Kadt te verspreiden, zelfs als het politieke klimaat daarvoor niet gunstig was en deze publicaties financiële verliesposten waren. In de perceptie van Van Oorschot vormden De Kadt en hijzelf (en nog wat geestverwanten) een elitegroep die als enige de (internationale) politieke machtsverhoudingen wist te doorgronden. Achteraf heeft hij daarmee een vooruitziende blik gehad - met de recente nieuwe belangstelling en herwaardering voor De Kadts werk die na de ineenstorting van de Sovjetunie op gang kwam, werd Van Oorschots geloof in De Kadt postuum bevestigd. |
|