ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| ||||||
Geert van Oorschot met Lucas van der Land [Letterenkundig Museum; foto: Hans de Boer]
| ||||||
[pagina 67]
| ||||||
De tiran van Tirade
| ||||||
[pagina 68]
| ||||||
Ik was dus arm en wilde toch die uitgeverij maken. Daardoor werd ik beheerst door zo'n heftig gevoel van onafhankelijkheid, dat ik hulp van buitenaf weigerde.Ga naar eind1 Dus kwam hij ook bij de Tirade-lezers, stelletje wanbetalers dat ze ook waren, meestal iets halen. Dat deed hij in strenge bewoordingen en het gebeurde bij voorkeur in korte, zwart omkaderde tekstjes op de eerste pagina's van Tirade. Al naar gelang een jaargang verstreek werden die krabbels steeds giftiger. Het leek soms wel alsof hij met zijn aanmaningen om het abonnementsgeld te voldoen de exploten van Bordewijks Dreverhaven in Karakter naar de kroon probeerde te steken. Ik doe hier maar een willekeurige greep uit dertig jaar Tirade, want van dringende verzoeken en dreigementen om met de Tirade-centen over de brug te komen, bestaan voorbeelden te over. Het begon dus meestal vriendelijk, zoals in het januarinummer van 1966: ‘Hiermede presenteren wij de eerste aflevering van Tirade in 1966, welk nummer wij graag vergezeld laten gaan van onze beste wensen voor dit nieuwe jaar. Indien u van uw kant onze zorgen aan het begin van deze nieuwe jaargang wilt helpen verlichten, kunt u dit doen door niet al te lang te wachten met het overmaken van het abonnementsgeld’. Of neutraal, zoals in het aprilnummer van 1975: ‘Mededeling. De rekeningen zijn gezonden. Omgaande betaling zal door mij worden gewaardeerd’. Of de uitgever vroeg om begrip en compassie, niet zozeer voor zijn te krappe kas maar voor de boekhoudster die de kas moest bijhouden. Zoals bij de aanvang van de veertiende jaargang in 1970: Wij verzoeken hen die het abonnementsgeld voor de jaargang 1970 nog niet hebben overgemaakt, dit een dezer dagen even te doen. Zoals U weet wordt over abonnementsgelden bij vooruitbetaling beschikt en indien een ieder daaraan zijn medewerking verleent wordt het werk van onze boekhoudster aanzienlijk verlicht. Onze boekhoudster constateerde overigens | ||||||
[pagina 69]
| ||||||
Geert van Oorschot [Letterenkundig Museum; foto's: Steye Raviez]
dat er zelfs nog enige abonnees zijn die hun verplichtingen inz. jaargang 1969 nog niet zijn nagekomen. Misschien is ook daar iets aan te doen? Uw reaktie stellen wij zeer op prijs. Maar die neutrale, vriendelijke, soms vleiende toon kon alras omslaan in ongeduld, ergernis en zelfs onverholen woede. Meestal vuurde Van Oorschot een drietrapsraket af op de slordige abonnees. Zo lezen we in zijn ‘Aan de abonnees’ van het januari- en februarinummer uit 1972 eerst nog allerkeurigst: ‘Wilt u na ontvangst van dit eerste nummer uw abonnementsgeld direct overmaken? Dat bespaart ons veel kosten en tijd’. In het meinummer klinkt het ‘Bericht aan de abonnees’ al heel wat dwingender: ‘Willen de abonnees die hun abonnementsgeld nog niet hebben betaald, dit nu omgaand doen’. Ja, en de onverlaten die hierna nog steeds niet als de donder een girootje hadden uitgeschreven waren er natuurlijk zelf schuld aan wanneer de uitgever in het volgende (juni)nummer dreigde: ‘Laatste beleefde verzoek aan de abonnees, die nog niet betaalden, dit nu omgaand te doen. Bespaar mij de moeite van het zenden van kwitantie of deurwaarder’. Dat waren nog eens methoden om lezers aan je blad te binden. Van Oorschot moet overigens een sardonisch genoegen hebben beleefd aan het schrijven van dergelijke memo's anders had hij niet na zijn dood nog zo'n briefje - nu handgeschreven - laten publiceren in Tirade. Het eerste nummer van jaargang 1988 opende met: Ondergetekende is nu gestorven en gecremeerd. Ik vraag de zeer vele wanbetalers eindelijk het fatsoen op te brengen om hun achterstallige schulden (soms van meerdere jaren) eindelijk te betalen. En ik vraag iedereen die op Tirade gesteld is één abonnee te winnen, want Tirade komt er enkele honderden te kort om te blijven voortbestaan. | ||||||
[pagina 70]
| ||||||
Gevangenen van TiradeIntussen hadden al die geschrokken Tirade-abonnees eens moeten weten hoe het de redacteuren verging die onder, zeg maar gerust, het juk van de uitgever jaarlijks het blad samenstelden. Van Oorschot was nooit tevreden over het blad. In het jubileumnummer Tirade 200 (typisch Van Oorschot, erg slordig niet gedateerd, maar het gaat hier om het laatste ‘5-dubbele nummer’ uit 1974 en hij is dan enig redacteur) blikt hij in het voorwoord op meer dan zeventien jaar Tirade met gemengde gevoelens terug: Is Tirade een bijzonder, een “uitstekend” blad? Nee, dat is het niet. Ik weet niet of er veel lezers zijn die reikhalzend en met ongeduld naar een volgend nummer uitzien. Tirade is een áardig, leesbaar blad. En zo af en toe heeft het een volwaardig excellent nummer. Maar is dat op zich zelf voldoende het blad alsmaar te continueren? En wat zou Tirade eigenlijk moeten zijn? De vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Als ik meer gelezen had en meer tijd had kunnen vrijmaken om mij te verdiepen in die problemen en gebieden die mij van jongsaf hebben geboeid, zou het mij gemakkelijker vallen aan te geven hoe Tirade zou kunnen voldoen aan mijn behoeften als lezer. Om hierna een hele waslijst te presenteren met waarover Tirade had en zou moeten gaan: van ‘de kunstpolitiek’ tot en met ‘de sociale positie van de schrijver’ en van ‘de poëzie van Bob Dylan’ tot en met ‘de verontrustende neergang van een groot literair talent (G.K. van het Reve)’. Eerder in hetzelfde voorwoord heeft Van Oorschot dan al proberen aan te geven waar die malaise van zijn eigen blad hem altijd in gezeten heeft. Het lag eigenlijk nooit aan hem, maar altijd aan de redactie. ‘Tirade is nooit het geluk te beurt gevallen redacteuren te hebben, die het blad een duidelijk gezicht gaven’, constateert Van Oorschot, waarbij hij zomaar even een aantal vlijtige en gezichtsbepalende redactieleden uit het verleden overslaat. Zoals daar bijvoorbeeld waren: Jessurun d'Oliveira (redacteur van 1959 tot 1961) of Gerard (van het) Reve die van 1959 tot 1967 redacteur was, toneelrecencies schreef, polemieken voerde, redactiesecretaris was en bijna zijn halve oeuvre voorpubliceerde in Tirade. Maar enfin de uitgever/redacteur besefte in ieder geval wel waarom de meeste Tirade-redacteuren niet tot volle wasdom waren gekomen bij zijn blad. ‘Omdat alle redacteuren zich tenslotte “gevangene” gingen voelen heb ik ze maar verzocht weg te gaan en ben ik blijven doen wat ik vanaf het begin gedaan heb. Tirade kon blijkbaar zonder redactie blijven verschijnen.’ Misschien was dit het moment geweest dat Van Oorschot de hand eens in eigen boezem had kunnen steken, maar nee in plaats daarvan steekt hij zich tenslotte zelf liever een pluim in eigen hoed en concludeert: ‘In dit opzicht mag het blad tenminste uniek heten’. | ||||||
[pagina 71]
| ||||||
Geert van Oorsschot met Lucas van der Land [Uitgeverij G.A. van Oorschot; foto: Hans de Boer]
Laten we om misverstanden te voorkomen allereerst dit voorop stellen: Van Oorschot was een energieke, geestdriftige en inspirerende man, een uitgever die misschien nog wel fanatieker dan zijn literaire idolen - Multatuli, Menno ter Braak en E. du Perron - op zoek was naar ‘de vent’ boven de vorm. Dat maakte deze titaan charismatisch voor jonge schrijvers, dichters en essayisten die iets wilden met en in de literatuur. Maar iedereen die in de ban raakte van dit markante karakter ontdekte ook al snel zijn tirannieke trekjes. Want dat veel redacteuren zich vaak een ‘gevangene’ voelden bij Tirade, lag niet in het minst aan het feit dat Van Oorschot hen veel te weinig vrijheid en speelruimte gunde. Hij wilde niet alleen uitgever zijn, maar tegelijkertijd ook hoofdredacteur van Tirade. En iedereen die een beetje verstand heeft van bladen maken, weet dat het met deze combinatie van functies altijd fout afloopt. Soms kwam er over zijn bemoeizucht en tirannie iets naar buiten via zijn | ||||||
[pagina 72]
| ||||||
eigen blad. Lees bijvoorbeeld maar eens het voorwoord bij het honderdste nummer (april/mei 1966). De redactie bestaat dan uit Joke Kool-Smit, Adriaan Morriën, Henk Mulder, Aad Nuis, Gerard Kornelis van het Reve, Charles B. Timmer en M. Verdaasdonk. Dwars door het ironisch taalgebruik van dit redactionele schrijven (hoogstwaarschijnlijk van de hand van Reve) is heel goed de dwangbuis te zien waarin de redacteuren zich bij Tirade voelden: Tirade dankt zijn voortbestaan (om van zijn ontstaan maar te zwijgen) vooral aan de wens van de uitgever. Dit is een van de weinige literaire principes waarover de redactie het waarschijnlijk met zichzelf eens is. Deze uitgeverswens wordt aan het einde van iedere jaargang, wanneer de stemming reeds door andere dan literaire oorzaken gedrukt is, op een unieke manier vernieuwd. De uitgever laat de redacteuren op zijn kantoor komen, zet zonodig zelf koffie voor ze, ontkurkt enkele flessen en houdt een boetpredikatie waaruit hij als enige ongeschonden tevoorschijn treedt. Na een benauwde stilte volgt een algehele vergiffenis. De uitgever verzoent zich met de redactie en drukt iedere redacteur hardhandig aan de borst. De bereidheid er het bijltje bij neer te leggen verandert in een stemming van stoutmoedigheid, opoffering en belofte. [...] In afwezigheid van de uitgever (hij telefoneert in een ander vertrek vermoedelijk heel rustig met zijn accountant of met een geheel nieuwe redactie die hij in reserve heeft gehouden) worden vragen gesteld die in zijn aanwezigheid niet worden herhaald. Het zijn vreselijke ogenblikken die aan het Oude Testament herinneren (bijv. 2 Kon. 2 v. 24, of Pred. 6 v. 3). Zelfs na de verbroedering twijfelt men aan de aard van het zweet dat op de voorhoofden parelt. Is het nog angstzweet of is het al de bevrijdende uitwaseming van schuld en zelfvernedering? Alleen de uitgever weet het. In zijn strenge blik heerst een wonderbaarlijk evenwicht tussen toorn en lankmoedigheid. Wie overigens denkt dat de zevenkoppige redactie voor deze gelegenheid eindelijk eens het laatste woord had, vergist zich. Met een hooghartig onderschrift antwoordde de uitgever: ‘Ik vind het een aardig stukje. De jongens begrijpen nog altijd niets van het redigeren en uitgeven van een blad. Vandaar dat ik het als uitgever zo gemakkelijk heb met Tirade’. | ||||||
Drie soorten Van OorschotWat deed Van Oorschot ingrijpen, wat waren nu de punten die altijd wrijving opriepen tussen redactie en uitgever? De hoofdreden is heel makkelijk te benoemen: het karakter van de man. Dat liep niet over van vertrouwen in andermans kunnen. Eigenlijk was hij de enige die hard werkte en was verder iedereen lui. Niemand deugde, iedereen diende gewantrouwd te worden. Én gecontroleerd, want als een ouderwetse grutter stond hij ‘zijn personeel’ voort- | ||||||
[pagina 73]
| ||||||
durend op de vingers te kijken. Om de zenuwen van te krijgen. Een dwingeland was Van Oorschot ook. Hij zou en hij moest altijd zijn zin krijgen. Dus personen, auteurs, artikelen die hij voordroeg voor Tirade móesten in Tirade. Zo was daar ene Jacques de Kadt, Van Oorschots beste vriend, van wie de redactie het niet moest wagen zijn bijdragen te weigeren. Vanwege de van dik-hout -zaagt-men-planken-methode van deze grof besnaarde politieke essayist had Tirade-redacteur van het eerste uur, Jan Emmens, hem al eens vol afgrijzen Jacques de Beenslager genoemd. Maar dat had uiteindelijk niet geholpen om De Kadt van begin af aan uit Tirade te weren. Tien jaar later, in 1967, deed de redactie maar weer eens poging om De Kadt te lozen. Ze weigerde voor nummer 122 De Kadts artikel ‘Protest als politiek verschijnsel’. Maar dan kenden de redacteuren - toen Kool-Smit, Morriën en Van het Reve - Van Oorschot toch nog niet goed genoeg. Immers deze drukte De Kadts artikel gewoon afin nummer 123. Daar had hij geen redactie - die inmiddels uit protest was opgestapt - voor nodig. Want wanneer Van Oorschot vanwege zulke akkefietjes weer eens een compleet redacteurenbestand had versleten, ging hij gewoon als enige redacteur verder. Tirade kwam ook wel zonder redactie vol. In 1981 leek er een einde te komen aan de bemoeienissen met zijn lieveling Tirade. Van Oorschot trok zich terug en niet veel later, begin 1982, mochten Jacques Hamelink en H.F. Cohen de redactiescepter van hem overnemen. Met name Hamelink eiste, wetende wie Van Oorschot was, (‘hij is ook nog eens bijzonder corrupt [...] hij hangt van vriendendiensten aan elkaar’) ‘volstrekte redactionele onafhankelijkheid’ en ‘werkelijke vrijheid’.Ga naar eind2 Deze rechten waren hem door de uitgever ook toegezegd. Maar de beloftes bleken toch weinig waard. Van Oorschot bleef zijn neus hinderlijk in Tirade steken en zoals hij altijd al een voorkeursbehandeling had geëist voor de artikelen van De Kadt, wilde hij die nu ook voor zijn eigen proza dat zoals bekend regelmatig verscheen onder de naam R.J. Peskens. Hamelink koos eieren voor zijn geld en trok zich binnen een jaar al weer terug. Achteraf, in het hierboven al geciteerde interview met De Haagse Post, realiseerde hij zich omziend in wrok dat hij met een man van doen gehad met meerdere persoonlijkheden: De eerste Van Oorschot, want er zijn er minstens drie, is een Familienvater, een hartelijke, joviale man, een vriendelijke bulderbas. De tweede Van Oorschot is een wrede tiran, een bloeddorstige, onbetrouwbare, spijkerharde, koude kapitalist, werkelijk verraderlijk en trouweloos, die volstrekt rücksichtslos met mensen omspringt, een slavendrijver die zich omringt met slaven, een zeer onaangenaam fenomeen, die numero II. En nummer III is eigenlijk de allerergste, daar kun je maar beter een beetje vies van zijn als je normaal bent, dat is een kakkerlak met al zijn poten in de knoop. Dat is een vies stukje sentimenteel slijm. | ||||||
[pagina 74]
| ||||||
Een traumatische tijdEigenmachtig en zonder overleg handelen, wantrouwen, ruzie zoeken, altijd de grote onschuld spelen, dergelijke zaken legde ik Geert van Oorschot ook voor toen ik in 1983 een onderzoek startte naar oorsprong en oprichting van Tirade. Kort daarvoor had ik ontdekt dat Tirade een curieuze voorloper kende in Utrecht. Te weten met het studentenblaadje Parasol, waarvan in 1953 maar twee nummers verschenen. Het merendeel van de Parasol-redacteuren en -medewerkers - namelijk Jan Emmens, Jan Eijkelboom, Joop Goudsblom, J.W. Smit en Pierre Vinken - zou in 1957, na een tussenstop bij Propria Cures, samen met Rob Nieuwenhuys de eerste Tirade-redactie vormen. Ze hielden het nog geen jaar uit. Hetgeen grotendeels te wijten was aan het grillige gedrag en het gekonkelfoes van uitgever Geert van Oorschot. Na een schriftelijk verzoek twijfelde Van Oorschot aanvankelijk of zijn medewerking aan mijn artikel wel zin had. In zijn antwoordbrief wees hij mij op zijn ‘slechte’ (lees liever ‘selectieve’) geheugen. ‘Het is u waarschijnlijk bekend dat mijn “archief” meer hiaten vertoont dan documenten. [...] Een ongeluk is verder ook, dat ik een slecht geheugen heb voor bepaalde zaken en gebeurtenissen. Andere zaken en gebeurtenissen herinner ik mij messcherp’.Ga naar eind3 Vreemd genoeg hadden de oud-redacteuren die vervlogen Tirade-tijd nog wel haarscherp in hun herinnering. Zoals de arme Nieuwenhuys. Die had duidelijk zwaar geleden: ‘Tirade en de voorbereiding erop is misschien wel de meest traumatische tijd uit mijn literaire leven. Ik stond tussen twee vuren. Aan de ene kant had je een aantal pretentieuze redacteuren die maar niet met kopij
Geert van Oorschot met Rob Nieuwenhuys [Letterkundig Museum]
| ||||||
[pagina 75]
| ||||||
kwamen, aan de andere kant stond een zich groen briesende Geert van Oorschot, die zich werkelijk overal mee bemoeide’.Ga naar eind4 Bemoeizucht? Waar haalde Nieuwenhuys het vandaan? Dat zag Van Oorschot heel anders, toen ik hem later in een gesprek de bittere herinnering van Nieuwenhuys voorlegde: De heren redacteuren hadden geroepen dat ze het wel eens even zouden gaan doen, maar daar kwam geen klote van terecht. Ik denk dat ik toen tegen ze heb gezegd: “Jullie zijn best aardige jongens en jullie hebben prachtige plannen, maar dit lijkt wel een soort kleuterklas. Jullie willen allemaal een automobiel hebben maar jullie weten niet hoe je de frictie of de rem moet bedienen, laat staan dat jullie weten hoe de motor functioneert.” Het enige dat de heren deden was in het wilde weg joy-rijden en tegen elkaar opbotsen. Daar kwam niets anders dan panne en blikschade van. Op een goed moment begon ik daar genoeg van te krijgen en heb ik gezegd: zo gaat het niet meer. Ik heb me nooit met de redactie bemoeid, alleen als ze nalatig waren dan sleepte ik overal artikelen en gedichten weg.Ga naar eind5 Nou dat laatste lag toch iets genuanceerder dan Van Oorschot ons hier met zijn hilarische hyperbolen wil doen geloven. Wat wel waar is, is dat Van Oorschot met de ‘groep talentvolle intelligente jonge mensen’ - zoals hij de eerste redactie in Tirade nr. 200 omschrijft - nu niet bepaald een bron van daadkracht en productiviteit in huis had gehaald. Bovendien ontstonden er binnen deze groep al gauw fikse meningsverschillen over de koers van het blad en konden de redacteuren vooraf geen overeenstemming bereiken over een eensgezind program. Maar wat absoluut ook waar is, is dat Van Oorschot van meet af aan de redactie hinderlijk voor de voeten liep, ze eigenlijk meteen al tot zijn ‘gevangen’, zijn ‘slaven’ wilde maken. Afgezien van de eerder genoemde Jacques de Kadt die Van Oorschot tegen de zin van de redactie toen al telkens naar voren probeerde te schuiven, begon volgens oud-redacteur Eijkelboom het gesodemieter gelijk al met de mensen die Tirade zouden moeten gaan illustreren. Het betrof hier een groepje goeie vrienden (alweer) van de uitgever: figuratieve schilders zoals Nicolaas Wijnberg, Hans van Norden en Metten Koornstra, die gefrustreerd door het leven gingen sinds de abstracte golf met Reflex en Cobra hen van het toneel had weggevaagd. Hun wraak jegens Karel Appel en zijn kunstenaarsbent zouden ze wel eens even botvieren in Tirade. Met name in Wijnberg zag Eijkelboom een bedreiging voor het blad: ‘De botte manier waarop hij reageerde op de experimentele schilderkunst. Hij wilde Karel Appel aanvallen met slechte prenten’.Ga naar eind6 Ook de rest van de redactie had met Wijnberg en zijn clubje weinig op, getuige een rondschrijven van Nieuwenhuys, uit september 1956, waarin hij Vinken, Eijkelboom en Goudsblom nog eens waarschuwde dat de schilders ‘niet de | ||||||
[pagina 76]
| ||||||
idee moet worden gegeven, dat wij ze er systematisch buiten willen houden. Deze schilders - ik ken dit soort vrij goed - zijn daar zeer gevoelig voor. Ze staan tegenover ons nu nog ambivalent (zoals wij dat ook tegenover hun doen). Bedenk dat er onder literatoren zoiets als de legende bestaat van de “domme schilder” en dat weten ze drommels goed’.Ga naar eind7 Kort hiervoor had aspirant-redacteur Pierre Vinken nog aan Nieuwenhuys geschreven: ‘Dit soort mensen is even gevaarlijk als ze joviaal zijn’.Ga naar eind8 Vinken baseerde zijn oordeel op een brief die hij van Hans van Norden had ontvangen. Daarin ontvouwde Van Norden zijn visie op het toekomstige blad (waarvoor overigens pas vlak voor verschijning de naam Tirade door Goudsblom werd verzonnen): ‘Het tijdschrift moet een algemeen politiek-culturele strekking hebben. Lou de Palingboer, Sartre, Suez en Shakespeare moeten kunnen samengaan, gelijkberechtigd. [...] We moeten ons niet richten tot een bepaalde kaste, waarom zou een intelligente, laten we zeggen, gemeentebeambte niet [...] tot ons publiek horen?’.Ga naar eind9 Vinken en de zijnen gruwden van zo'n platte benadering, maar Geert van Oorschot had het schildersdrietal heel erg hoog zitten. Vooral Wijnberg vond hij een prima vent, die in zijn ogen fantastisch kon tekenen. Anders had hij Wijnberg sinds 1955 ook niet de stofomslagen van de Witte Olifant-reeks laten ontwerpen. Van Oorschot zette de schilders zelfs tegen de redacteuren op en moedigde hen aan een afdeling in Tirade te bemachtigen, waarin ze met pen en penseel vrijelijk te keer konden gaan tegen de experimentele kunst. Zo'n rubriek zou er met Tirage niet veel later inderdaad komen. Zoals Van Oorschot de schilders bij de redactie erdoor duwde, zoals hij tweedracht probeerde te zaaien, dat was natuurlijk niet bevorderlijk voor een vlekkeloze start van Tirade. Nu moet daarbij nog eens worden aangetekend dat de redacteuren zelf niet tot het voortvarendste soort behoorden als het ging om regel- en schrijfwerk. Daardoor werd de verhouding tussen uitgever en redactie van zelf steeds grimmiger. Zo vond Vinken op 13 september 1956 dit briefje van Van Oorschot in de bus. Oorspronkelijk zou ik 1 augustus het zgn. Redaktioneel in mijn bezit hebben. [...] Eyk [= Eijkelboom, AF] zei mij begin vorige week, absoluut te zullen klaar komen met het stuk. Het is thans 12 september geweest en ik heb het nog niet. Ik mag nog eens met nadruk verzoeken nu toch op te schieten. Als wij 1 januari moeten verschijnen, moeten we 15 november de persklare copy van het eerste no. naar de drukker kunnen zenden. Nu, dit zal voor het eerste no. geen moeilijkheden opleveren. Maar het eerste no. gaat niet naar de zetterij, indien op 15 november de copy voor 3 of 4 nummers niet aanwezig is. De medewerkers hebben dus vanaf heden nog precies 2 maanden om hun stukken te schrijven. 2 maanden is erg kort. | ||||||
[pagina 77]
| ||||||
Commercie en emotieMet zoveel gebrek aan daadkracht van de redacteuren was het niet verwonderlijk dat Van Oorschot zich voorafgaand aan een concept-redactioneel een uitermate parmantige toon permitteerde: Ik heb het plan 1 januari 1957 te beginnen met een nieuw maandblad, dat “Tirade” zal heten. De redactie heb ik nu eens niet in handen willen stellen van wat officieel of officieus de Nederlandse literatuur vertegenwoordigt, maar in die van een groep hoofdzakelijk minder bekende jongeren. Ze komen met uitzondering van de wat oudere redacteur-secretaris R. Nieuwenhuys voort uit de kring van het intelligente en militante Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures. Het zijn J.A. Emmens, J. Eijkelboom, J. Goudsblom, J.W. Smit en P.J. Vinken. Ik heb deze redactie gevraagd haar denkbeelden over een tijdschrift op papier te zetten.Ga naar eind10 Ik, ik, ik; het was van meet van af aan wel duidelijk wie hier de baas was. Uiteindelijk haalde dit concept het niet en kwam het eerste nummer van Tirade in januari 1957 uit zonder redactioneel. Dan begint het gebakkelei tussen redactie en uitgever pas goed. De eerste Tirade was bijzonder enthousiast ontvangen maar toch belegde Van Oorschot in februari 1957 uit ontevredenheid een vergadering. Daarop zette hij de redactie voor het blok door politicoloog Lucas van der Land voor te stellen als nieuwe politieke medewerker. Bij diezelfde, met veel drank overgoten, gelegenheid werden Rob Nieuwenhuys en Jan Eijkelboom zwaar vernederd door Van Oorschot en Van der Land. In een lange brief ventileerde Nieuwenhuys zijn ongenoegen over het verloop van de avond, waarop blijkbaar ook Emiel van Moerkerken aanwezig was. Een getergde Nieuwenhuys schrijft aan van Oorschot: Wij allen hadden het gevoel (en dat is een zekere en juiste reactie) voor een tribunaal te verschijnen - en dat had jij ons moeten besparen (bovendien in aanwezigheid van een verwonderde Van M. [= Van Moerkerken, AF]. [...] Bovendien Geert ben jij bij de keuze van de politieke medewerkers betrokken geweest [...]: jij hebt mij bij de verschijning van het eerste nummer gecomplimenteerd (“het mocht er zijn” zei je). Later is je houding tegenover het eerste nummer nadat je allerlei mensen gesproken had, blijkbaar gewijzigd. [...] Mijn grief is dat je ons gisteravond voor een situatie gesteld hebt die je mij en de redactie en jezelf had behoren te besparen. Je hebt niets gezegd toen Van der Land hoe langer hoe feller en onbeleefder werd en zich eenvoudig tegenover mij ongepast gedroeg en me achter mijn rug om een “lui” noemde. [...] Kortom Geert, ik heb een vieze smaak in mijn mond van het geheel. Begrijp je dan niet hoe je ons allen “frustreert” en | ||||||
[pagina 78]
| ||||||
gewoon op z'n Hollands gezegd: alle lol eruit haalt. En dat terwijl de redactie op het ogenblik zeer goed functioneert en we met het 3de nr. een nummer zullen krijgen dat het door ons gestelde doel gaat benaderen.Ga naar eind11 Maar zoveel geduld had Van Oorschot helemaal niet, want een paar weken later veroorzaakte hij wederom heisa door Nieuwenhuys een schrobbering te geven vanwege kopijtekort voor dat derde nummer. Vergetende dat hij zelf de hoofdschuldige was omdat hij onverwachts een aantal gedichten van de Zuid-Afrikaanse dichteres Elisabeth Eybers had teruggetrokken. Nieuwenhuys vond dat dit incident niet op zichzelf stond en tierde in een brief: ‘Waarschijnlijk door je ongerustheid en emotionaliteit (maar ergens eindigt een beroep hierop) loop je mij telkens voor de voeten, laadt op mijn rug alle moeilijkheden en stelt me dan nog in gebreke en hoe! En hoe kan je dan nog van ons vergen en in het bijzonder van mij dat ik de lust of zelfs maar het plichtsgevoel opbreng om voor de copy te zorgen’. Het was niet alleen Van Oorschots grillige karakter waar Nieuwenhuys zo langzamerhand zijn bekomst van had. Als het bij Tirade even niet naar de zin van de uitgever ging, dan hamerde deze ook stevig op het financiële risico dat met dit project gemoeid was. Bovendien om zijn winkel draaiende te houden stuurde hij met voorpublicaties uit zijn eigen fonds regelmatig de planning van de redactie in de war. Welnu ook daar hadden de redacteuren hun buik van vol. Nieuwenhuys vervolgde geïrriteerd: ‘Met een beroep op het commercieel belang is het voor jou telkens mogelijk het redactioneel beleid te doorkruisen, zoals je ook al gedaan hebt. Je stelt het commercieel belang zo ruim dat je met een beroep hierop het redactioneel beleid altijd wel kan beïnvloeden - omdat elke beleidsdaad bij een bepaalde interpretatie, op het commercieel beleid kan worden teruggevoerd’. Niet zo vreemd dus dat Nieuwenhuys en zijn equipe de zaak al vroeg op scherp stelden. In dezelfde brief, Tirade bestond nog maar net twee nummers, werd er al met aftreden gedreigd. En voor vervanging had Nieuwenhuys wel een fijne suggestie: ‘Waar de commerciële en redactionele verantwoordelijkheden in de samenwerking tussen ons moeilijk blijken gescheiden te kunnen worden, is er o.i. maar één logische oplossing: de samenvoeging van beide verantwoordelijkheden in één persoon en die persoon kan niemand anders dan jij zijn. De redactie stelt daarom voor dat jij voortaan optreedt als commercieel en redactioneel leider’. Maar het zou nog even duren voordat het een en ander zover kwam. Eerst moest het nog tot een flinke aanvaring komen tussen de redacteuren onderling. Die redacteuren raakten namelijk langzaam maar zeker verstrikt in een richtingenstrijd waardoor zich twee kampen begonnen af te tekenen. De vleugel-Vinken en Goudsblom wilde een blad met een agressief, polemisch en vooral antikatholiek geluid, terwijl de andere, veel milder gestemde redacteuren onder aanvoering van de dichter-kunsthistoricus Jan Emmens het zochten | ||||||
[pagina 79]
| ||||||
Geert van Oorschot met zittend v.l.n.r. Wouter van Oorschot, A. Alberts en Gemma Nefkens, begin jaren '80 [Uitgeverij G.A. van Oorschot; foto: Ewoud de Kat]
bij pure literatuur vanuit een ‘persoonlijke toon, die dan desnoods bij gelegenheid wel eens door een katholiek geschreven mocht worden’.Ga naar eind12 Al snel ontstonden er elkaar bestrijdende kongsies met Nieuwenhuys als sussende eenmansfractie. Na maandenlang hopeloos gesoebat over welke formatie nu Tirade verder moest voeren, stelde Nieuwenhuys eerst de tandem Vinken-Goudsblom voor en even later de combinatie Emmens-Eijkelboom-Smit. Beide suggesties werden door Van Oorschot botweg van tafel geveegd. Op 26 juli schreef hij ‘Aan de Heren Redacteuren’: Het is na verschijning van het z.g. dubbelnummer nu wel duidelijk dat de redactie in haar geheel, maar ook in de voorgestelde “vleugels” incompetent is. Het zou mij te ver voeren om dit te gaan aantonen. Ik mag bovendien veronderstellen, dat U mijn mening tot in onderdelen bekend is. Ik verzoek U dringend allen, in de gegeven omstandigheden, tot het laatste nummer van deze jaargang aan te blijven. Er is door mij nog niet definitief besloten een tweede jaargang van Tirade uit te geven. Mocht dat het geval zijn, dan zal ik mij toch genoodzaakt zien naar een andere redactie te zoeken.Ga naar eind13 | ||||||
[pagina 80]
| ||||||
De redactie probeerde het nog eens met twee alternatieven: Of Emmens als enig redactielid, waarbij deze op de achtergrond kon rekenen op medewerking van de rest; òf Nieuwenhuys, die als noodoplossing in zijn eentje de jaargang zou volmaken. Geert van Oorschot hoefde er niet lang over te slapen en schreef direct koeltjes terug: ‘De resterende 4 nummers van deze jaargang zullen dus door Nieuwenhuys worden geredigeerd’.Ga naar eind14 Behalve Nieuwenhuys die, zoals hij eerder in een brief verontschuldigend had beweerd, uit ‘hereditair plichtsgevoel’ aanbleef, was iedereen ziedend. Goudsblom schreef in een venijnig briefje aan van Oorschot: ‘Ik verzoek je ter bekrachtiging van deze gelukkige oplossing mijn naam met ingang van het September-nummer van het omslag te verwijderen’.Ga naar eind15 En Vinken luchtte zijn maandenlange opgekropte woede jegens Van Oorschot met: Je brief van gisteren is de druppel geweest die - na al je intriges van de laatste maanden - de Tirade-beerput bij mij heeft doen overlopen. In het midden gelaten welk standpunt ik in de Tirade-kwesties inneem, vind ik dat jij je bij voortduring en op ontoelaatbare wijze hebt bemoeid met zaken die alleen de redactie aangaan. Het is duidelijk, lijkt mij, dat Tirade slechts door jou alleen op bevredigende wijze kan worden geredigeerd.Ga naar eind16 | ||||||
‘Míjn blad’Sindsdien zou Geert van Oorschot regelmatig in zijn eentje de scepter zwaaien over Tirade. En hij had weinig moeite met deze alleenheerschappij of een dominante rol achter de schermen. Want Tirade, dat wás van Van Oorschot. Tot zijn laatste snik. In de zomer van 1985 lag de uitgever in het ziekenhuis. Hij kwam er weer bovenop maar even was het qua gezondheid toch kantje boord. Dat weerhield hem er niet van om vanaf zijn ziekbed alle medewerkers, vrienden en bekenden per brief te wijzen op het jubileumnummer, Tirade nr. 300 (september/december 1985). Aan oud-redacteur Gerard Reve schreef hij: ‘Ontving je het nummer 300 van Tirade al? Het is toch maar het enige litt. blad met niveau en met politiek fatsoen en properheid. Het is mijn blad gebleven, ik zou het anders allang hebben opgedoekt’.Ga naar eind17 ‘Mijn blad’ korter en duidelijker had deze eigenaardige tiran het niet kunnen samenvatten. | ||||||
[pagina 81]
| ||||||
Bronnen
Met veel dank aan Pierre Vinken voor inzage in zijn archief. |
|