ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Hendrik De Vries, Augustus 1937 [Letterkundig Museum]
| |
Een vriendschap die hinderlijk werd
| |
[pagina 49]
| |
A. Marja (1917-1964), ‘dichter en practical joker’ zoals Wim Hazeu hem noemde in de titel van een biografische schets.Ga naar eind1 Zo stond hij later in zijn betrekkelijk korte leven inderdaad bekend, maar als men zich Marja eerder herinnert door de streken die hij uithaalde dan door zijn gedichten, is dat ten onrechte. In Komrij's bloemlezing uit de Nederlandse poëzie staan vanaf de eerste editie twee verzen van hem, maar al is zijn poëzie ongelijk van kwaliteit, er zijn wel meer van zijn gedichten het (her)lezen waard.
A. Marja Door Evert Musch, 1938 [Foto Letterkundig Museum]
Hij heette in werkelijkheid Arend Theodoor Mooij. Hij was een domineeszoon, geboren op 8 maart 1917 in het Friese Oude Leije en in Winschoten opgegroeid. Liefde voor poëzie zat er vroeg in en op de hbs kon ze opbloeien. Publiceren ging hij onder de schuilnaam A. Marja, waarin de voornamen verwerkt waren van zijn moeder, die hij al jong verloren had. Hij verloor ook zijn geloof zonder er ooit van los te komen en zonder dat dit tot een breuk met zijn vader leidde, aan wie de beide gedichten zijn gewijd die Komrij uitkoos. In Groningen ging hij Nederlands studeren, maar dat gaf hij al gauw op. Hij wilde schrijven, zich profileren als dichter en als essayist. Toen hij twintig was, verscheen zijn eerste dichtbundel, Stalen op zicht. | |
[pagina 50]
| |
Van de oudere dichters bewonderde hij zeer zijn stadgenoot Hendrik de Vries en in 1937 besloot hij een artikel over diens poëzie te schrijven. Hendrik de Vries was in 1896 in Groningen geboren en in 1937 was zijn naam in de Nederlandse literatuur gevestigd. Twee jaar eerder waren zijn Coplas verschenen, briljante bewerkingen van Spaanse volkspoëzie. In Nergal (1937) had hij een indrukwekkende keus uit eerdere bundels samengesteld en in het tijdschrift Groot Nederland waren in 1936 en 1937 in twee reeksen de ‘Atlantische balladen’ verschenen, met beklemmende beelden van een in het onbewuste verzonken droomcontinent. Marja begon met Hendrik de Vries een brief te schrijven waarin hij vroeg om toezending van de gedichten in Groot Nederland. Deze voldeed aan het verzoek in een briefje van 6 september 1937 met de aanhef ‘Geachte collega’.Ga naar eind2 Het artikel, dat Marja in oktober voltooide, kwam onder de titel ‘Hendrik de Vries, zijn persoon en zijn werk’ in april 1938 in Het Korenland te staan, een ‘maandschrift voor ontwikkeling en ontspanning’ dat te Amsterdam werd uitgegeven. Het gaf een karakteristiek van de poëzie van Hendrik de Vries en situeerde hem tussen Herman van den Bergh en Slauerhoff, een plaats die hem tot een eenling maakte want de eerste van die generatiegenoten leek toen voor de poëzie verloren te zijn gegaan omdat hij niet meer publiceerde, en de ander was dood. Marja's stuk vertoonde de sporen van een persoonlijke kennismaking die in 1937 in Groningen had plaatsgevonden en was niet vrij van een begrijpelijke trots daarover bij de jonge bewonderaar. De grote meester ging niet meteen op voet van gelijkheid met hem om, want in een brief van 15 november 1937 richtte Hendrik de Vries zich in de u-vorm tot de ‘Waarde Vriend en Collega’ Marja. Dat zou veranderen. Marja liet in zijn artikel niet onvermeld dat Hendrik de Vries hem zelf had verteld dat hij zijn eigen bundels in de boekenkast altijd tussen die van Slauerhoff en Van den Bergh zette. Hendrik de Vries was uitgenodigd op Marja's kamer om hem en een medestudent over het expressionisme te vertellen. Marja kon niet nalaten te schrijven: ‘Ik zie hem duidelijk voor mij, in mijn schemerige kamer te Groningen. Hij zat diep in een leunstoel weggedoken, en sprak bijna monotoon, met een zeldzaam welluidende, even omsluierde stem, nu en dan met een simpel gebaar onderstrepend’.Ga naar eind3 Er werd een literaire vriendschap gesloten en Hendrik de Vries begon een brief van 23 april 1938 met de aanhef ‘Beste vriend’. Hij schreef het artikel te waarderen, het was ‘warm gesteld en prettig leesbaar’, maar hij gaf Marja ook een lichte tik op de vingers: ‘Het vluchtige van een éénmalige kennismaking heeft zich wel gewroken in enkele details van anecdotische aard, die niet geheel juist weergegeven zijn’. Hij vermeldde niet welke details dat waren. Voor één anekdote had hij Marja wel dankbaar mogen zijn. Schrijvend over het bekende, mysterieuze gedicht ‘Mijn broer’ vermeldde Marja dat dit niets autobiografisch bevatte, dat het over een droom ging en Hendrik de Vries zelf niet meer wist wat er in die droom met die broer gebeurd was op het met iepen | |
[pagina 51]
| |
omkringde grasveld. Hendrik de Vries zou nog lang achtervolgd worden door het misverstand dat dit gedicht in de ik-vorm als een lyrische klacht over een werkelijk gestorven broer gelezen moest worden. Zeker dankbaar was Hendrik de Vries voor een bijdrage van Marja in het literair-kritische maandblad Den Gulden Winckel van april 1939. Onder de titel ‘Geen interview met Hendrik de Vries’ legde Marja uit waarom hij niet was ingegaan op een verzoek van de redactie om Hendrik de Vries te interviewen. Hij schreef daarin, zich beroepend op zijn ‘vriendschap met Hein de Vries’, onder meer: ‘Mijnheer de redacteur, zo U of een ander meer van het werk van Hendrik de Vries wil weten, verdiep U erin’.Ga naar eind4 Dat waren woorden naar het hart van De Vries, die wars was van publieke aandacht voor zijn persoon en zich niet graag liet interviewen. Toch kon hij in een volgend nummer van Den Gulden Winckel een corrigerende aanvulling bij het ‘wèlgewaardeerde’ artikel van Marja niet voor zich houden. Het was een eigenaardigheid die Hendrik de Vries al vroeg had ontwikkeld: als er iets recht te zetten of te bestrijden viel, zou hij het niet laten, tenzij het oordelen over zijn werk betrof. Daar ging hij nooit op in, maar polemiseren over andere zaken was zijn lust en zijn leven. In dit geval wilde hij iets kwijt over zijn visie op de recente poëzie: ‘De koelbloedige nuchterheid van velen onzer nieuwste dichters, die het leven afbreken om er verzen uit op te bouwen, verloochent zich vaak juist in de techniek en verliest hier de overigens alomtegenwoordige scherpte’.Ga naar eind5 Het is niet een veroordeling van die nuchterheid op zichzelf, maar van de verstechniek die daarbij tekortschiet. Men mag het leven relativeren als men dat wil, als men dat maar niet met de poëtische tradities doet. Die waren Hendrik de Vries heilig. Hoe de verhoudingen in deze literaire vriendschap lagen, was door Hendrik de Vries afgebakend: Marja mocht schrijven over de poëzie, maar persoonlijke zaken konden beter buiten beschouwing blijven. Aan dat laatste heeft Marja, toen hij Hendrik de Vries met al zijn eigenaardigheden beter leerde kennen, zich niet gehouden en dat heeft het verloop van de vriendschap bepaald. Marja wierp zich, als hij er een aanleiding voor zag, graag op als verdediger van Hendrik de Vries. In Criterium van maart 1942 viel hij J.W.F. Werumeus Buning aan omdat deze in een bespreking van De put der zuchten van Albert Helman, een bundel vertaalde Spaanse poëzie, verzuimd had de betekenis van Hendrik de Vries als vertaler te vermelden. Cola Debrot attaqueerde Marja hierover in hetzelfde nummer en daarna kon Hendrik de Vries een rechtzetting niet nalaten. Weer had Marja volgens hem directe informatie verkeerd gebruikt: Hoewel de discussie Marja - Debrot is gesloten, meen ik, als eenigszins medebetrokkene, een onjuiste indruk te moeten wegnemen die welhaast noodzakelijk moest ontstaan waar Marja zich beroept op zijn eerstehands kennis van mijn persoon. Inderdaad heeft hij mij, in gezelschap, aange- | |
[pagina 52]
| |
sproken over Bunings critiek op Helman. Hierdoor echter kon hij weten dat ik mij over deze critiek wel, in meerdere opzichten, een weinig had verwonderd, maar mij de geheele zaak slechts vluchtig herinnerde als iets dat mij niet of nauwelijks aanging.Ga naar eind6 Marja's slordig weergeven van informatie uit de eerste hand begon te irriteren. Hendrik de Vries werkte in de oorlogsjaren bij vlagen aan de gedichten die zijn bundel Toovertuin (1947) zouden vormen, verzen vol dromen, kinderfantasieën, boze sprookjes en wrede romantiek. Over dit nieuwe werk was hij erg onzeker en hij stuurde het voor adviezen aan literaire vrienden toe, ouderen als P.N. van Eyck en Constant van Wessem, maar ook jongeren. Marja was in 1943 een van hen, maar deze gedichten spraken hem niet aan. Later vond hij het grote poëzie. Op 16 juni 1947 schreef hij Hendrik de Vries: ‘Het is mij een raadsel hoe ik dat niet heb kunnen zien, toen ik gedeeltelijk van het geboren worden van deze bundel kennis nam’.Ga naar eind7 Wel was hij toen al verrukt van de ‘Caprichos’ die De Vries in 1941 in Criterium had gepubliceerd, gedichten die met de Toovertuin-verzen thematisch verwant zijn, maar speelser en lichter van toon. In de laatste oorlogsjaren hebben Marja en Hendrik de Vries elkaar in Groningen zeker ontmoet, maar bijzonderheden daarover zijn niet bekend. Marja werkte aan clandestiene publicaties en trouwde onder moeilijke omstandigheden, voor De Vries was het wegens ziekte en huiselijke problemen een zware tijd. Na de bevrijding van Groningen in april 1945 werd Marja actief in het herrezen culturele leven van de stad. Hij werd mede-oprichter van de Regionale Omroep Noord en haalde al snel Hendrik de Vries voor de microfoon, die hij over de Spaanse volkspoëzie liet vertellen. In Bussum ging hij voor uitgever F.G. Kroonder werken als adviseur en als redacteur van de Bayard-reeks, waarin van Hendrik de Vries in oktober 1946 het deeltje Capricho's en rijmcritieken zou verschijnen, met de door Marja zo gewaardeerde poëtische ‘bokkesprongen’ en de berijmde, vaak scherpe kritieken en polemieken die voor de oorlog in Den Gulden Winckel, Forum en De Gemeenschap waren gepubliceerd. Het bundeltje kwam in het najaar van 1946 uit. Marja had toen al aangeboden bij Kroonder ook een bundel met poëziebeschouwingen te publiceren van Hendrik de Vries, die na de oorlog als kunstcriticus en poëzierecensent zeer actief was geworden, vooral voor de Groningse editie van Het Vrije Volk. Het zou een boek worden met enkele poëticale essays, met vergelijkende besprekingen van thematisch verwante gedichten (in Het Vrije Volk een populaire rubriek van Hendrik de Vries) en met een aantal poëzierecensies.Ga naar eind8 Het is niet doorgegaan omdat Hendrik de Vries, het lange wachten op de publicatie moe, in april 1950 het manuscript terugtrok. Een bundel met de vergelijkende poëziebesprekingen was in 1949 inmiddels onder de titel Vers tegen vers bij uitgeverij Daamen in Den Haag verschenen. | |
[pagina 53]
| |
Het kroonjaar
V.l.n.r. J.B. Charles, de echtgenote van Anthonie Donker En A. Marja Op Het Diner Ter Gelegenheid Van De Vijftigste Verjaardag Van Gerrit Achterberg, 1955 [Letterkundig Museum, Foto: Pardicam Pictures]
Was het alleen maar uit altruïsme dat Marja elke kans aangreep om de bewonderde oudere vriend met woord en daad van dienst te zijn? Hij liet graag blijken tot de intimi van de grote dichter te behoren en op Hendrik de Vries kwam dit over als een soort snobisme dat hem hinderde. Misschien woog bij Marja zwaarder dat hij, onzeker over zichzelf, behoefte had aan een literaire vaderfiguur op wie hij steunen kon en die hij aan zich wilde binden, en met wie hij, met jongensachtige trots, ook een beetje kon pronken. Hoe dan ook, het is vooral aan Marja te danken dat in augustus 1946 de vijftigste verjaardag van Hendrik de Vries niet onopgemerkt aan zijn geboortestad Groningen is voorbijgegaan. Het kroonjaar werd gevierd met zoveel luister als de schrale naoorlogse jaren en de dichter-kunstenaar zelf, weinig geïnteresseerd in publieke roem, toelieten. Op 5 augustus was in de villa van verzekeringsmagnaat en mecenas Jaap Sluiter, op de hoek van Hereplein en Ubbo Emmiussingel, een tentoonstelling geopend van tekeningen en schilderijen, publicaties en manuscripten van Hendrik de Vries. Marja hield bij die opening een voordracht over de poëzie en de teken- en schilderkunst van De Vries en laakte het gebrek aan waardering daarvoor. Een andere spreker was de wethouder van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Deze kondigde aan dat de gemeente Groningen een Hendrik de Vries-prijs ging instellen, 500 gulden groot. De vijftigjarige mocht hem zelf als eerste | |
[pagina 54]
| |
ontvangen en hij zou daarna om de twee jaar uitgereikt worden aan een schrijver die in Groningen geboren was of tenminste tien jaar in de stad had gewoond. Marja had in Groningen voldoende prestige verworven om het gemeentebestuur met succes voor te stellen zo'n prijs in te stellen. Eigenbelang zat er niet bij, want de condities waren in zijn voorstel zodanig dat hij zelf die prijs nooit zou krijgen. Hij had nog meer gedaan. Bij uitgeverij Kroonder had hij een bescheiden publicatie laten verschijnen: Hendrik de Vries vijftig jaar, een boekje dat hij had samengesteld uit bijdragen van vrienden en bewonderaars van Hendrik de Vries. De hispanist G.J. Geers schreef bijvoorbeeld over De Vries en Spanje, de jonge dichter Halbo C. Kool vertelde over zijn persoonlijke kennismaking met de meester, Constant van Wessem haalde herinneringen op aan het gezamenlijk verblijf op het Gelderse landgoed Het Kervel in de oorlogsjaren. Het was een pretentieloos, sympathiek boekje, al groeven de bijdragen nergens diep. Marja had nog tevergeefs om een stuk bij Vestdijk aangeklopt en had P.N. van Eyck te laat benaderd om van hem een degelijke beschouwing over de poëzie van Hendrik de Vries los te krijgen.Ga naar eind9 Zelf leverde hij een bijdrage over de humor van Hendrik de Vries, waarin hij verschillende voorbeelden gaf van diens vermogen ad rem en geestig te reageren. Zo had De Vries in de vooroorlogse jaren eens een bijeenkomst meegemaakt waar de kunstenaar Max Ali Cohen zich laatdunkend over Duitse joden had uitgelaten en hulp aan deze mensen overbodig genoemd. Hendrik de Vries had de man in de rede gevallen met: ‘Meneer Cohen, als dat zo gaat als u het wilt, dan komen alle Max Ali's
achter de tralies
en alle Cohens
over de grens!’
Cohen had geïrriteerd gevraagd: ‘Is dat een insinuatie?’ waarop Hendrik de Vries berijmd lik op stuk had gegeven met: ‘Ja, tot heil der natie’. Hiermee had hij deze Cohen de mond gesnoerd. Op de verjaardag zelf, zaterdag 17 augustus, werd in de tentoonstellingsruimte in huize Sluiter een receptie gehouden en de genodigden werden vervolgens naar Paterswolde vervoerd waar een feestelijk diner plaatsvond. Melle Oldeboerrigter, huisvriend van Sluiter en door Hendrik de Vries bewonderd om zijn technisch perfecte schilderijen vol hallucinerende erotische motieven, had elke menukaart van een tekening voorzien.Ga naar eind10 Op die van Hendrik de Vries stond een stier met banderillas in de nek. Dat hij het stierengevecht in Spanje dikwijls had bijgewoond en het meeslepend èn verwerpelijk vond, was in de vriendenkring wel bekend. Hendrik de Vries had de prominenten uit de Nederlandse poëzie voor dit feest laten uitnodigen in de hoop dat de viering een meer dan Groningse allure zou krijgen en een literaire gebeurtenis zou worden. Maar ze lieten verstek | |
[pagina 55]
| |
gaan, Bloem en Van Eyck, Nijhoff en Roland Holst. Victor van Vriesland, die tafelpraeses zou zijn, zegde op het laatste moment af. Zijn rol werd overgenomen door de Groninger Wim Nagel alias J.B. Charles. Alleen Gerrit Achterberg was met zijn vrouw naar Groningen gekomen, maar Hendrik de Vries heeft met deze gewaardeerde mededichter, met wie hij al enkele jaren correspondeerde, toen nauwelijks een woord kunnen wisselen.Ga naar eind11 Het feest had een wat vreemde sfeer. Niet lang daarvoor, op 31 januari 1946, was Hendrik de Vries getrouwd met Riek van der Zee, vier jaar jonger dan hij. Daaraan was geen ruchtbaarheid gegeven, er was geen bruiloft gevierd, er waren geen kaarten verstuurd en niemand was uitgenodigd. Marja was als een van de zeer weinigen bij toeval op de hoogte gekomen van de huwelijksplannen doordat Hendrik de Vries op een dag omstreeks de jaarwisseling aan zijn deur was gekomen en laconiek had verteld dat hij die dag had willen trouwen, maar dat zijn ‘aanstaande’ de mazelen had gekregen, zodat de zaak uitgesteld moest worden.Ga naar eind12 De vrienden in Groningen, zeer verbaasd over deze onvoorziene wending in het leven van Hendrik de Vries, vonden dat de vijftigste verjaardag ook maar een uitgesteld bruiloftsfeest moest worden, waar de jarige het niet mee eens was. Aan het feest, waar tot zijn spijt vooral Groningse literatoren en kunstenaars aan meededen, beleefde hij weinig plezier en in een brief aan een vriend die er niet bij was geweestGa naar eind13 vermeldde hij wat zuur dat het na hun vertrek een orgie was geworden. Het boekje dat Marja voor hem had samengesteld, vond hij ook maar niks. Oppervlakkige anekdotes waren het, alleen de bijdragen van Geers en Van Wessem konden ermee door. Dat er geen doorwrocht artikel van Van Eyck in stond, maakte het er niet beter op. Hij was gastheer Sluiter wel dankbaar, schreef hij aan Van Vriesland.Ga naar eind14 Over de tentoonstelling kon hij zich ook moeilijk beklagen, want die was een succes en er werd goed verkocht. Het ongenoegen van Hendrik de Vries, dat hij niet publiekelijk heeft geuit, was typerend voor de man die zijn eigen weg ging, zich van burgerlijke of onburgerlijke conventies niets aantrekkend. Ook dat moet Marja, die van jongs af een rebel was, in hem hebben aangetrokken. Optreden en reacties van De Vries konden heel excentriek zijn en dat amuseerde Marja, die teveel literair journalist was om er niet af en toe met vriendelijke ironie staaltjes van te vertellen, zoals in het kroonjaarboekje. Om bij Hendrik in de gunst te blijven, had hij dat beter niet kunnen doen. Hij was in 1938 al gewaarschuwd. | |
Een lobbyMarja is ondanks alle kritiek en ondank gewoon doorgegaan zich voor de oudere vriend in te zetten waar hij dat nodig vond. Hendrik de Vries werkte sinds 1918 in de nederige rang van ‘schrijver’ bij het Groningse Gemeentearchief en vrienden die het goed met hem meenden, vonden dat deze dichter en kunstenaar op die manier zijn tijd verdeed. In zijn bijdrage aan Hendrik de Vries vijftig | |
[pagina 56]
| |
jaar had Geers geschreven: ‘ons volk heeft Hendrik de Vries meer nodig als dichter en vertolker dan als schrijver aan een Gemeente-Archief’. Marja formuleerde hetzelfde wat scherper in zijn toespraak bij de opening van de tentoonstelling in huize Sluiter. Hij wilde in het door monsters bedreigde danseresje op sommige tekeningen van Hendrik de Vries ‘een felle aanklacht’ zien ‘tegen een sociale orde [...] waarin de kunstenaars zich niet aan hun levenswerk kunnen geven, maar zich als knechtje gebruikt zien’. Uit ervaring wist hij dat het moeten werken om den brode ten koste kan gaan van de creativiteit en hij liet het daarom niet bij woorden. Hij begon, gesteund door Willem Nagel, een lobby bij het gemeentebestuur om vervroegde pensionering voor Hendrik de Vries gedaan te krijgen. Hoewel deze de pogingen op zichzelf waardeerde, temperde hij in een brief van 4 november 1946 het enthousiasme van Marja. Op de nogal gewaagde, zij het goed bedoelde interpretatie van het tekeningenmotief ging hij niet in, maar de omschrijving van zijn positie op het archief noemde hij onaardig tegenover zijn chef en weinig vleiend voor | |
[pagina 57]
| |
zichzelf. Hij had immers, zich wijdend aan poëzie en beeldende kunst, nooit een poging gedaan ambtelijk hogerop te komen. Marja legde dit niet naast zich neer en schrapte de kwalificatie ‘knechtje’ toen hij het stuk opnam in zijn essaybundel Binnendijks buitendijks (1949).Ga naar eind15
A. Marja [Letterkundig Museum; Foto: Hans Roest]
Hendrik de Vries had heel wat redenen om kritisch over zijn ambtelijke positie te oordelen. In een van zijn eerste brieven aan Marja, die van 15 november 1937, heeft hij het over het ‘klerkenbaantje’ dat hem kwaad doet en vooral over de manier waarop hij door de archivaris tijdens de oorlogsjaren was behandeld, kon hij zich beklagen. Hij heeft dit zijn chef ook een keer in een brief duidelijk gemaakt, toen hij al niet meer verbonden was aan het archief. Hij wilde geen onaangenaamheden zolang hij er nog werkte en daarom vreesde hij dat Marja met zijn scherpe woorden als zijn spreekbuis gezien werd. Bovendien moest iemand anders zich er niet mee bemoeien. De lobby was natuurlijk vergeefse moeite, de reglementen lieten zoiets niet toe en de tijdsomstandigheden waren er niet naar om uitzonderingen te maken. Hendrik de Vries hakte de knoop zelf door. Toen hij in december 1946 een regeringsopdracht kreeg om een klassiek Spaans toneelstuk te vertalen en hij daarvoor buitengewoon verlof aanvroeg, werkte de archivaris dit tegen. De Vries besloot toen voortaan van de pen te gaan leven en nam per 1 augustus 1947 ontslag. Hij verkocht regelmatig schilderijen en tekeningen en had een inkomen uit zijn werk als criticus. Daar dacht hij wel van te kunnen leven en dat is hem in de volgende jaren inderdaad gelukt. | |
De kwestie DiemerKort daarna kwam er een situatie waarin Hendrik de Vries Marja nodig had. In het voorjaar van 1947 verscheen Toovertuin bij Stols. Marja schreef er op 21 juni 1947 in het weekblad Je Maintiendrai (dat in Vrij Nederland zou opgaan) een zeer lovende bespreking over. Hij noemde Hendrik de Vries ‘een dichter van wereldformaat’ en verklaarde dat er in Nederland maar twee waren die zich met hem konden meten: A. Roland Holst en Achterberg. Of Hendrik de Vries met deze lof ingenomen was, is de vraag. Hij had een wat genuanceerdere kritiek misschien ‘vakkundiger’ gevonden en wantrouwde waarschijnlijk dit enthousiasme na het eerdere onbegrip. Een heel wat minder waarderende bespreking kreeg Toovertuin in Het Vrije Volk. Enkele maanden daarvoor had kunstredacteur K.H. Diemer zijn jongere broer Willem over Capricho's en rijmcritiéken laten schrijven. Willem Diemer was student Nederlands aan de Groninger universiteit en bewonderaar van de poëzie van Hendrik de Vries. Hij had zich voorgenomen daarop af te studeren. De Capricho's had hij in de krant zeer geprezenGa naar eind16 en hij mocht ook over Toovertuin schrijven, kreeg van Hendrik de Vries zelfs de proeven toegestuurd. Het werd een uitvoerige recensie in drie delen,Ga naar eind17 waarin Hendrik de Vries niet alleen retoriek werd verweten, maar ook suggesties stonden over de psychologische | |
[pagina 58]
| |
achtergronden van de gedichten en over ‘hermafroditisme’. Dat laatste zinde Hendrik de Vries natuurlijk niet, maar erger vond hij het dat hij in de loop van het jaar ook in opgewonden en verwarde brieven door Diemer bestookt werd met vreemde verwijten: dat hij zich op ‘onsmakelijke’ wijze identificeerde met kleine meisjes (dat is dat ‘hermafroditisme’: de ik is in Toovertuin vaak een kind, een meisje), dat hij zich de gedichten liet dicteren door angstdromen die volgens Diemer niemand interesseerden, en dat hij daardoor in zijn poëzie ‘afwezig’ was. Diemer eiste min of meer dat De Vries met hem zou praten over zijn jeugd en zijn ouders, want anders zouden de psychiaters zich later wel op hem storten. Hij had (via de documentenverzamelaar Nol Gregoor) de brieven in handen had gekregen die Hendrik de Vries in 1920-1922 had geschreven aan Roel Houwink en H. Marsman, waarin hij soms zeer openhartig was over zijn persoonlijke omstandigheden en psychische gesteldheid. Die wilde hij in zijn scriptie en in een artikel gebruiken. Met dit alles was hij aan het verkeerde adres bij Hendrik de Vries, die wel aan een vertrouwde vriend als Slauerhoff of aan zeer in zijn werk geïnteresseerden als Houwink en Marsman en later Van Wessem allerlei intieme bijzonderheden over zichzelf wilde vertellen, maar er niet over dacht zoiets door Diemer aan de grote klok te laten hangen in een doctoraalscriptie en een publicatie. Hij had altijd op de vertrouwelijkheid van een mededeling per brief gerekend. Daarom weigerde hij lange tijd Diemer te ontvangen voor een gesprek en toen diens brieven al te hinderlijk werden, schreef hij er een stukje over in Het Vrije Volk en citeerde eruit. Diemer was woedend over deze ‘schending van het briefgeheim’ en Hendrik de Vries besloot hem toen in een ‘rijmbrief’ publiekelijk af te straffen om hem zo tot bedaren te brengen. Het Vrije Volk wilde deze niet plaatsen omdat het te veel een privé-zaak was geworden en Hendrik de Vries wendde zich daarom tot Marja. ‘Met Gods en zoo nodig met Marja's hulp’, schreef hij hem op 21 juni 1947, was er misschien wel een publicatiemogelijkheid te vinden voor de berijmde vermaning. Dit was koren op Marja's molen. Hij was meteen tot deze hulp bereid en bevestigde dat in een spot- en huldedicht ‘Aan de Tovertuinier’, dat hij Hendrik de Vries toezond: Wie noemde u ‘laffe slaaf’? Wie waagt het zo te spreken?
Was het een vlo die stak, o grote leeuw De Vries?
Wilt gij dat'k nader draaf om hem een poot te breken
of met een roestig zakmes stoot hem in zijn lies,
zodat zijn wrak gedarmt door Gruno's straten sliert
en niemand zich erbarmt, hoe deerlijk hij ook giert?
Ik meende hem een man, onstuimig doch begiftigd
zij 't niet met heldenmoed dan toch met vlug verstand.
| |
[pagina 59]
| |
Maar wie zo dazen kan en zich met zulk gekift richt
tot u, in wie het bloed tot rozengeur verbrandt
(vergeef het scheve beeld!), hij is volmaakt geschift:
Als gij uw harp bespeelt, raast hij van kippedrift!
‘Geknutsel’ spreekt die knaap, alsof gij kippenhokken
getimmerd had, en niet een wond're toverhof
ontworpen in uw slaap, òf wandlend zonder sokken
(wat geeft het hòe een lied komt zingen boven 't stof?).
Gij rekent op Gods hulp, gij kunt het daar wel zonder:
Ik open reeds mijn gulp en sproei uw prikvlo onder!
Marja was redacteur voor letteren geworden van Erica, een cultureel maandblad voor noordelijk en oostelijk Nederland en zou daarin de rijmbrief plaatsen. Dat gebeurde in het nummer van september 1947, maar niet afzonderlijk als een publicatie van Hendrik de Vries. Het gedicht was opgenomen in een stuk getiteld ‘Literatuurgeschiedenis “sub rosa”’ waarin Marja (voor de gelegenheid onder het pseudoniem G. Alilei) beschrijft hoe De Vries door Diemer hinderlijk was gevolgd en welke bizarre conclusies deze in zijn brieven trok. Zo kon Marja opnieuw als de kampvechter van Hendrik de Vries optreden, deze keer volledig gesanctioneerd door zijn meester. Het gedicht begon aldus: Geloof mij, ik ben geen mimosa
En val gewoonlijk niet in zwijm
Wanneer, door zeer ‘persoonlijk’ proza,
Mijn zielerust wordt aangerand.
Maar ik houd weinig van ‘sub rosa’
En geef dus hier mijn antwoord, kant
En klaar: op rijm!
O Willem Diemer:
‘k Weet nu genoegzaam uit uw brieven:
- Dat geen der jongeren mij leest
Wanneer mijn ziekte niet geneest;
- Dat gij mij stellig niet wilt grieven!
- Dat gij mij zeer beslist niet vreest!
- En hoe onvoegzaam 't is geweest
Dat ik aan één dier vele brieven
In 't ‘Vrije Volk’ een woordje wijdde;
Een brief nog wel, die - kon 't intiemer? -
Een kennismaking voorbereidde
(Waartoe die mij toch niet verleidde) -Ga naar eind18
| |
[pagina 60]
| |
Hendrik de Vries had er boven willen zetten: ‘Rijmbrief in antwoord op vele dreigbrieven van Willem Diemer, literair student en psychologisch terrorist in Groningen’,Ga naar eind19 maar dat is niet doorgegaan. Hendrik de Vries stelde het begeleidende stuk van Marja zo op prijs dat hij ermee akkoord ging dat Marja het ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de dichter in Het Parool van 11 augustus 1956 opnieuw met de rijmbrief publiceerde. | |
Het oordeel over Marja's poëzieHendrik de Vries en Marja schreven beiden poëziekritieken en kregen elkaars werk te bespreken. Hendrik de Vries noemde Marja naar aanleiding van diens bundel Waar ik ook ga (1945) een ‘ontnuchteringsdichter’, een ‘depressionist’,Ga naar eind20 maar in de geest van wat hij in april 1939 in Den Gulden Winckel had geschreven, waardeerde hij zijn gedichten als daarin de versvorm niet werd aangetast. Hij uitte soms bezwaren tegen het opzettelijk gebruik van platte woorden, maar kon ook wel begrip opbrengen voor zulk verzet tegen poëtische behaagzucht. Hij was in staat door Marja's cynisme heen te zien en de nijpende ernst in zijn spot te onderkennen.Ga naar eind21 De scherpste kritiek kreeg Marja van hem voor zijn vertaalde en bewerkte gedichten. Over dat deel van Reislust (1957) schrijvend verweet De Vries hem ‘ontsporingslust’, bijvoorbeeld omdat Marja Goethe in zijn ogen gebanaliseerd had.Ga naar eind22 Voor De bajesballade van Wilde Oscar, een ‘bargoense’ bewerking van de The Ballad of Reading Gaol van Oscar Wilde, had hij Marja in 1946 de wind van voren gegeven. Van de regel ‘The man had killed the thing he loved’ luidde Marja's versie: ‘Hij molde dat waarvan ie hield’. Dit was Hendrik de Vries teveel aan relativering van poëtische waarden, dat vond hij ‘plattrappen’ en hij schreef in Het Vrije Volk: ‘Ik betwijfel of Marja van Wilde's ballade houdt, maar hij heeft haar gemold [...]’. Het was een radicale afwijzing maar Marja vond deze kritiek zo aardig dat hij hem in 1956 opnam in zijn boekje Over de kling, een bloemlezing van stukken waarin schrijvers hun collega's attaqueren.Ga naar eind23 Er was een blijvend wederzijds literair respect, dat kritiek kan verdragen als deze eerlijk is. Hendrik de Vries heeft door irritaties over Marja nooit zijn oordeel over diens werk laten beïnvloeden, maar die irritaties namen wel toe. | |
Buiten het boekje gegaanMarja heeft naam gemaakt met scherpe spotrijmen en practical jokes, soms weinig fijngevoelige grappen waarmee hij vriend en vijand kon bestoken, maar hij heeft deze neiging nooit op Hendrik de Vries botgevierd. Het waren vaak lieden met pretenties en gewichtigheden die hij met spot en poetsen achtervolgde, en deze ondeugden kon men Hendrik de Vries niet aanrekenen. Toch doet een berijmde aanval die in april 1955 in Maatstaf verscheen, vermoeden dat ook De Vries het slachtoffer was geworden. Het begint wat oubollig met: | |
[pagina 61]
| |
V.L.N.R. Hendrik De Vries, Riek De Vries-Van Der Zee, Gerrit Achterberg En Cathrien Achterberg-Van Baak, 1952 [Letterkundig Museum]
Ik, HENDRIK DE VRIES, verbolgen
Wegens lang hinderlijk volgen
Door MARJA, met rariteiten
Die hij verkondigt als feiten,
Verzoek BERT BAKKER van Maatstaf: -
- Sta mij thans een weinig plaats af,
Dat ik hem plechtig ontvlooi
- Als naar gewoonte: in een vers -Ga naar eind24
Daarop volgt in drie strofen een reeks bezwaren tegen een geschreven portret van Hendrik de Vries dat Marja in 1954 had opgenomen in Buiten het boekje. Het was op 13 augustus 1952 in het weekblad Wereldkroniek gepubliceerd als ‘Ernst en humor van Hendrik de Vries’, maar in de bundel geplaatst onder de titel: ‘Kom, we gaan naar 't kerkhof...’. Het is een portret dat natuurlijk wel even Marja's ‘veelvuldig en vriendschappelijk contact met Hendrik de Vries’ moet vermelden, maar geen karikatuur is geworden; dat allerlei kwaliteiten beschrijft al geeft het ook enkele amusante excentriciteiten. Hendrik de Vries was nu eenmaal geen doorsnee figuur. Hij kon er alleen niet tegen als je dat met milde ironie beschreef. Met een nijdige sneer noemt hij het portret: ‘zelfreclame’, de genoegens van een ‘kleine man’. Waaruit bestond nu het ‘hinderlijk volgen’ dat Marja verweten wordt? Marja vertelt onder meer dat na een lezing in Amsterdam een dame, die het Groningse accent van Hendrik de Vries niet goed had kunnen volgen, gevraagd had welke taal hij eigenlijk sprak. En hij zou Hendrik een keer in Den Haag ontmoet hebben, waar deze de avond tevoren, een lezing over Da Costa had gehouden waarvan hij nog zo vervuld was dat hij aan één stuk door uit diens gedichten citeerde. In het geschreven portret wordt bovendien het verhaal over het berijmd afstraffen van Max Ali Cohen uit Hendrik de Vries vijftig jaar woordelijk herhaald. Hendrik de Vries wil dit in Maatstaf allemaal bestrijden: | |
[pagina 62]
| |
Het helpt mij niets, hoe vaak ik hem herhaal: -
‘Nee: nooit hield ik in Amsterdam één lezing!
Nooit stelde één mens die vraag: in welke taal
Ik sprak. Nooit was Da Costa 't onderwerp;
Noch in Den Haag, noch elders. En dat scherp
Gezegde, toen een jood zijns broeders vilders
Kwam prijzen, uitte ik in een kring van schilders,
Dus geen ‘vooroorlogse vergadering
Voor hulp aan Duitse joden’. -
Tegen het verhaal over die Amsterdamse lezing had Hendrik de Vries al eens eerder geprotesteerd. In een artikel in Vrij Nederland had hij er in 1954 een uitweiding over gegeven: De verdienstelijke dichter doch hoogst onbetrouwbare anecdotenverteller Marja beweert ergens, dat ik een lezing in Amsterdam zou hebben gehouden (een der weinige steden waar ik dit nooit deed) en een dame na afloop gevraagd zou hebben: “Welke taal spreekt de heer De Vries eigenlijk.” De waarheid is, dat ik daar eens een eigen gedicht voordroeg op de voor mij enigst-mogelijke wijze, en een dame de tekst bleek te hebben gehouden voor Gronings dialect.Ga naar eind25 Natuurlijk mag men Marja hier slordigheid verwijten, maar Hendrik de Vries loochent de kern van de anekdote niet. Marja heeft ongetwijfeld Da Costa verward met de door Hendrik de Vries zo bewonderde Bilderdijk, over wie hij wel lezingen heeft gehouden. En wat het verhaal over Cohen betreft, het sop van Hendriks verontwaardiging is de kool van deze vergissing niet waard. Hendrik de Vries had meer pijlen op zijn boog. ‘Ik’, zo vervolgt hij zijn rijmaanval, ‘verwens 't armzalig plan / Waarop hij mij van Slauerhoff laat spreken’. Marja vertelde in Buiten het boekje over de eerste ontmoeting tussen De Vries en Slauerhoff, die op de regenachtige middag van 2 juni 1923 in Leeuwarden had plaatsgevonden. Slauerhoff haalde De Vries van de trein en nam hem mee naar de begraafplaats aan de Spanjaardslaan. Dat heeft Hendrik de Vries in 1936 zelf zo verteld in een herdenkingsstuk in Groot Nederland.Ga naar eind26 Marja, die aan dit verhaal de titel van zijn stuk ontleende, verzon erbij dat de beide dichters twee uur lang op een bank op het kerkhof hadden zitten zwijgen. Niets is minder waar, ze hebben er plannen gemaakt voor een gezamenlijke dichtbundel. Geen betrouwbare literaire geschiedschrijving dus van Marja's kant, maar wanneer zijn anekdotes dat wel? Ze verlevendigen het historische beeld, maar de verstandige lezer weet dat hun feitelijke waarde betrekkelijk is. Behalve de vermelding van allerlei ‘zotternijen’ (staaltjes van zijn ongebruikelijk gedrag) is er nog iets wat Hendrik de Vries dwarszit: | |
[pagina 63]
| |
En wat betreft mijn trouwen: 's mans bedrijf
Is hier te zeer doorzichtig, zelfs voor leken.
Voldoende was reeds lang, uit krantgeschrijf,
Zijn kinderachtige ergernis gebleken.
De Vries daagde Marja uit op rijm te antwoorden en deze deed dat heel geestig in verschillende versvormen, onder meer met een acrostichon dat door de veertien letters van de naam Hendrik de Vries een ongewone variant werd op het sonnet, een door Hendrik de Vries geminachte dichtvorm. Marja schreef daarin: ‘Nog snap ik niet hoe een toch zo groot man / Dusdanig op de teen zich toont getreden!’. Terecht, want Hendrik de Vries mocht nog zoveel bijzonderheden kunnen bestrijden, zijn opwinding is buiten proporties. Het verwijt van ‘kinderachtige ergernis’ lijkt dan ook eerder op De Vries van toepassing. Het is berijmde maar humorloze boosheid en dat hing ook samen met een eigenaardigheid van Hendrik de Vries: schrijvend in dichtvorm kon hij zich gaan laten tot soms ver buiten de grenzen van de redelijkheid, waarbinnen hij gewoonlijk wel bleef als hij proza schreef. Marja verweerde zich verder, ook over dat huwelijk, met: Eén ding: wat er ook aan mijn boekje mankere,
mijn geheugen, o Hendrik, fungeert opperbest!
Wat gij zelf hebt verteld kon ik niet controleren:
‘Welke taal spreekt De Vries?’ - ‘Kom, naar 't kerkhof!’. De rest
wordt bevestigd door talloze dames en heren.
En nooit sprak ik kwaad van uw huwelijksnest!
Het is dan ook niet duidelijk wat Hendrik de Vries bedoelde met het ‘krantgeschrijf waaruit Marja's ergernis over dat laatste zou blijken. Dat hij, zoals meer vrienden die Hendrik de Vries al voor de oorlog hadden gekend, vreemd aankeek tegen dat late huwelijk en vooral tegen de manier waarop het in alle stilte was voltrokken, kan niemand hem kwalijk nemen. En hij zal er in een vriendenkring wel eens een ironische opmerking over gemaakt hebben. Of ging het om iets anders? Riek had na het huwelijk besloten dat haar man voortaan niet meer Hendrik of Hein maar Rolf moest heten, want dat paste beter bij hem. De Vries accepteerde dit, maar Marja was een van degenen die dat ‘Rolf’ niet uit mond of pen kregen. De Vries bleef zijn brieven aan hem trouwens met Hendrik ondertekenen, maar door zoiets viel Marja al meteen bij Riek in ongenade, de naam Rolf was voor haar een soort sjibbolet. En wie niet bij Riek in de gunst was, liep het risico ook uit de gratie te raken bij Hendrik alias Rolf. Slechts één keer heeft Marja ‘Beste Rolf’ boven een brief gezet. Dat was op 7 | |
[pagina 64]
| |
augustus 1956, toen hij toestemming vroeg de rijmbrief tegen Diemer opnieuw te publiceren. Voorzichtigheidshalve heeft hij het toen Riek en Rolf maar naar de zin gemaakt. Maatstaf-redacteur Bert Bakker stuurde Marja's antwoord aan Hendrik de Vries toe met het verzoek er geen dupliek meer op te schrijven, tenzij hooguit in de vorm van een kwatrijn. Er was te weinig plaatsruimte. Het werden nog zes regels met een rijmschema dat aan het aaba van een echt kwatrijn herinnert en waarin de polemiek verzandt in welles-nietes. De Vries kan nog kwijt dat hij Marja ook mondeling had gecorrigeerd: Practical joker, mystificateur,
Je geeft aan ieder ding een andre kleur,
En zovaak 't zelfde opnieuw - dat wordt gezeur!
Je geeft herhaling van herhalingen
Van vis-à-vis weerlegde dwalingen;
Dát is de kwestie maar; - niet mijn humeur.
Hendrik de Vries had voor de literaire petite-histoire die Marja graag schreef, geen gevoel. Hij vond anekdotes en dergelijke alleen acceptabel als hij ze zelf kon vertellen, dan waren ze ‘waar’. Marja had zich de brief kunnen herinneren die Hendrik de Vries hem op 24 februari 1941 schreef. Hij werkte toen voor Groot Nederland aan het artikel ‘Devaluatie der lyriek’, dat over anekdotische poëzie ging.Ga naar eind27 Hij had De Vries vragen gesteld over dat genre en deze stuurde hem een afschrift toe van wat in het Woordenboek der Nederlandsche Taal over het woord ‘anekdote’ stond. Dat was allereerst een benaming voor ‘kleine historische bijzonderheden, vermaarde personen betreffende’ maar kon bij uitbreiding ook een kort verhaaltje betekenen, ‘zelfs verdichte personen betreffende, veelal bestaande in een treffend geestig gezegde, of in eenige andere soortgelijke aardigheid’. Dit diende om duidelijk te maken dat het begrip ‘anekdotische poëzie’ niet bruikbaar was, maar het spookte na in de irritatie over Marja's literaire journalistiek. Anekdotes in de eerste betekenis wilde Hendrik de Vries zelf in de hand houden, in de andere betekenissen hadden ze voor hem geen waarde, aangetast als ze waren door bijkleurend doorvertellen en door wat hij een beetje schamper ‘amusement’ noemde. | |
Een tweede acrostichonIn 1956 had Hendrik de Vries opnieuw een kroonjaar te vieren: hij werd op 17 augustus zestig. Deze keer kwam er een groots opgezette tentoonstelling in het Groninger Museum, er werd een liber amicorum samengesteld (niet om te publiceren) en een feestelijk middagmaal aangericht. Marja had nu niets met de organisatie te maken, maar werd wel uitgenodigd. Hij leverde voor het vriendenboek een gelukwens in dichtvorm, opnieuw een acrostichon: | |
[pagina 65]
| |
H ij is een man van wie ik veel mocht leren,
E n vindt men in mijn werk zijn invloed niet,
N ochthans blijf ik de spitse geest vereren
D ie zich doet kennen uit kritiek en lied.
R omantisch, ja, maar zonder marchanderen
I s hij bereid de onaardsheid af te zweren,
K ordaat, zodra fascisme wortel schiet.
D oor sterrenwerelden wervelt hij rond
E n staat toch met zijn benen op de grond.
V liegtechnisch ziet men hem de taal bedwingen,
R eeds wordt hij zestig, maar de bron blijft springen:
I berië's zwier bloeit op uit Gruno's klei.
E n nu ik tracht zijn naam hier te bezingen,
S luit'k met de wens: nog zestig jaar erbij!
Het is een hartelijke verklaring van vriendschap en bewondering met een toespeling op de kosmische fantasieën in De Vries' poëzie en zijn vliegavonturen. En zonder verminkte anekdotes. Het gedicht erkent de betekenis die Hendrik de Vries voor Marja had, de kritische begeleiding die een deel van hun literaire vriendschap uitmaakte. Op enkele berijmde gelukwensen in het album reageerde Hendrik de Vries met een soortgelijk antwoord, maar dit naamdicht liet hij voor zover we weten onbeantwoord.Ga naar eind28 Het had zijn ogen moeten openen voor een meerwaarde die hun literaire vriendschap voor Marja had, maar er was een te diep verschil in karakter om bij Hendrik de Vries het literaire respect aan te vullen met een persoonlijker sympathie. Dat de aanhef van zijn brieven in het begin van hun correspondentie doorgaans ‘Beste Theo’ was maar later bijna altijd ‘Beste Marja’, is typerend: Hendrik de Vries zag op den duur alleen de dichter, niet de man. Als criticus doorzag hij spot en cynisme in Marja's poëzie, als mens kon hij misschien de kwetsbaarheid en de onzekerheid wel onderkennen die Marja soms zo agressief en wild om zich heen deden slaan, maar het waren karaktertrekken die hem niet lagen. De jongensachtige onzekerheid bij Marja stond haaks op zijn eigen kinderlijke hang naar flinkheid. ‘Je moet veel van Marja houden om van hem te houden,’ zei Achterberg eens.Ga naar eind29 Dat had Hendrik de Vries er niet voor over. Daarvoor leefde hij teveel in de ban van zijn eigen verbeeldingswereld, op zíjn gras dat dicht met iepen omkringd was. Voor het scheppen van zijn poëzie en kunst was dat onmisbaar, vriendschappen stond het in de weg. Zo kon deze literaire omgang zich niet verbreden tot een wederzijdse vriendschap die zich ook buiten de letteren uitstrekte. Aan Marja heeft het niet gelegen. | |
[pagina 66]
| |
Hendrik de Vries en zijn vrouw [Letterkundig Museum)
Marja zat aan bij de feestelijke maaltijd en zijn handtekening staat tussen de andere op de menukaart die Hendrik de Vries heeft bewaard. In dezelfde inkt, met een wat ander handschrift, staat ook die van Willem Bilderdijk er bij. Het was wel de allermildste van Marja's practical jokes. | |
Definitieve verkoelingHet volgend jaar gebeurde iets wat de vriendschap zeer bekoeld moet hebben. Met het geld dat als geschenk voor de zestigste verjaardag was bijeengebracht bekostigde het echtpaar in de zomer van 1957 een reis naar Tirol. Ze waren er al eens met een weinig geslaagde groepsreis heen geweest, maar nu konden ze het zich veroorloven om op eigen kracht te gaan. Ze bezochten het Oostenrijkse en Italiaanse Tirol en waren verrukt van bergland en bevolking. Hendrik de Vries noemde dit zijn tweede vaderland en ze vonden dat ze nergens nobeler en onbedorvener mensen hadden aangetroffen. Dat een deel ervan onder het Italiaanse juk moest zuchten, inspireerde hem zelfs tot een hymne aan Tirol.Ga naar eind30 Niet lang na hun terugkeer kwam op vrijdag 13 september - een ware ongeluksdag voor de vriendschap - Marja op bezoek in 't Woeste Hoekje, de Harense woning van het echtpaar. Hij trof alleen Riek thuis, want Hendrik was nog in retraite in een zomerhuisje bij Norg om zijn reisindrukken in tekeningen te verwerken. Op Rieks verhalen reageerde Marja zeer | |
[pagina 67]
| |
tactloos met de opmerking dat de Tirolers achterlijke nazi-aanhangers waren. Twee jaar eerder was hij er zelf heen geweest, met zijn tweede vrouw Louise.Ga naar eind31 Riek noteerde in haar dagboek over dit bezoek: ‘Vrij onaangenaam gesprek’.Ga naar eind32 Later op de dag, toen Marja alweer vertrokken was, kwam Hendrik thuis. Hij zal Marja's woorden niet vergoelijkt hebben. In 1958 verscheen een nieuwe bundel van Hendrik de Vries, Groninger symphonie, een berijmd verslag van beleg en ontzet van de stad in het jaar 1672, geschreven voor een regeringsopdracht. Marja besprak het in Het Vrije Volk van 24 januari 1959 en hoewel hij zijn bewondering voor de vroegere poëzie van Hendrik de Vries herhaalde, liet hij van dit werk geen spaan heel: ‘een totale misgreep’, ‘rijmende bombast’, ‘een poeem dat erom vraagt geparodieerd te worden’. Met zoiets nam hij Hendrik de Vries niet tegen zich in, wat in Het Vaderland van 1 augustus 1963 blijkt uit diens positieve bespreking van Poëzieproeven, een essaybundel waarin Marja de recensie had opgenomen. Toch kon De Vries het niet laten nog even tegen Buiten het boekje uit te vallen, waarin de nuance volgens hem werd opgeofferd aan het amusement. Over de recensie van Groninger symphonie zegt hij dat Marja de ‘beweegredenen’ ervan niet heeft nagevoeld. Daar zit iets in. De zeer Groningse droge humor die in het berijmde geschiedverhaal de retoriek dooradert, was aan Marja niet besteed. Heeft het hem dwars gezeten zo te moeten reageren op het dichtwerk? Er is een exemplaar van de Groninger symphonie bewaard gebleven, met voorin de opdracht: ‘Aan mijn grote vriend Theo van je toegenegen Hendrik’. Dit is niet door Hendrik de Vries geschreven, het is het wat verdraaide handschrift van Marja, mogelijk een poging dat van Hendrik de Vries enigszins te imiteren. Een practical joke, tegen zichzelf gericht? Een uiting van spijt over het verlies van een vriendschap waarop hij vanaf het begin zo gesteld was gebleven?Ga naar eind33 Op woensdag 19 april 1961 kwam Marja nog eens onaangekondigd aan de deur van 't Woeste Hoekje. Riek was vroeg in de middag naar bed gegaan en er werd gebeld. Haar dagboeknotitie hierover besluit bits met: ‘Marja - bij de deur afgezouten’. Ook nu was Hendrik niet thuis, want hij werkte weer bij het gemeentearchief om zijn pensioenpositie te verbeteren. Marja wist dat blijkbaar niet, wat ook een symptoom is van de vervreemding tussen beide literaire vrienden. In oktober van dat jaar zijn ze elkaar in Haarlem nog eens tegengekomen bij de Slauerhoff-herdenking, waar het echtpaar met Marja in dispuut is geraakt over diens ‘hooghollands’. Kwam de anekdote over die ‘Amsterdamse’ lezing weer ter sprake, of ging het over de eigenaardigheden van de Groninger symphonie? Het is niet geboekstaafd. Marja raakte in 1962 betrokken bij een rel die ertoe leidde dat hij werd geroyeerd als lid van de Vereniging van Letterkundigen. Het bestuur beschuldigde hem er onder meer van een brief aan de leden te hebben gestuurd waarin het aftreden van Garmt Stuiveling als voorzitter werd | |
[pagina 68]
| |
aangekondigd, wegens karakterloze handelwijze in de oorlog. Marja ontkende zeer stellig de brief geschreven te hebben, maar de twijfel van velen bleef boven zijn hoofd hangen. De ledenvergadering van de V.V.L. maakte het royement ongedaan na een oproep die was ondertekend door 44 leden, onder wie gereputeerde auteurs als A. Roland Holst en S. Vestdijk. Hoewel er geen concrete aanwijzing is dat men V.V.L.-lid Hendrik de Vries ook heeft gevraagd te tekenen, is het is niet voor te stellen dat hij is overgeslagen. Toch staat zijn naam er niet bij. Heeft hij een standpunt in deze kwestie ingenomen? Het blijkt nergens uit. Hendrik de Vries had groot respect voor iemand als professor Stuiveling en die is enkele jaren later ook een goede vriend van het echtpaar De Vries geworden. Aan Marja's schuld is vast niet getwijfeld. Naar aanleiding van de bespreking van Poëzieproeven stuurde Marja op 12 augustus 1963 nog een briefje. Het is de laatste brief van Marja aan Hendrik de Vries die bewaard is gebleven. Het speet hem dat De Vries niet ook de net verschenen verzamelbundel Nochtans een christen had kunnen recenseren. Hij vertelde dat hij in Kampen een oude vriend van Hendrik de Vries was tegengekomen, de schilder Wobbe Alkema: ‘We hebben herinneringen aan je opgehaald en daarbij níet de nuance opgeofferd aan het amusement’. Terloops meldde hij dat ook zijn tweede huwelijk inmiddels ontbonden was. Beide berichten zullen met wantrouwen respectievelijk onbegrip zijn ontvangen en zijn krediet op 't Woeste Hoekje niet verhoogd hebben; en dat was al zo laag. Hij belde ook nog of hij de bundel mocht sturen, maar of dat gebeurd is, weten we niet. Hendrik de Vries heeft over deze ‘Oude, herziene en nieuwe gedichten’ in elk geval niet geschreven. Op 10 januari 1964 stierf Marja in een Haags ziekenhuis aan zijn hartkwaal. Goede vrienden werden erover opgebeld. Riek schreef in haar zakboekje: ‘Marja overleden. Telef. van onbekende juffrouw over “aanstaande” van M.’. De notitie is niet vrij van misprijzen. Die ‘aanstaande’ was Tineke Kaspers, met wie Marja had willen hertrouwen. Hendrik tekende in zijn dagboekcahier aan, wat neutraler van toon maar emotieloos: ‘Op radio overlijden Marja. Telefoontje van juffrouw uit Den Haag’. Op 12 januari belde de vader van Tineke Kaspers hem op met de vraag of hij naar de begrafenis wilde komen. Hendrik de Vries noteerde in zijn dagboek meteen al dat hij niet zou gaan. Hij schreef een condoleancebriefje. Het is niet bewaard gebleven.Ga naar eind34 Bij de vele necrologieën die verschenen en die, zoals te verwachten was, ruim aandacht gaven aan de omstreden practical joker Marja, was er geen van Hendrik de Vries, die toch het dichterschap van Marja goed kende en waardeerde. De dood had een eind gemaakt aan een vriendschap die al jaren nog maar van één kant kwam en voor 't Woeste Hoekje hinderlijk was geworden. |
|