ZL. Jaargang 4
(2004-2005)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
‘Dat ik nog eens naast U zal kunnen staan’
In de Nederlandse literatuurgeschiedenis
| |
[pagina 26]
| |
standig werden uitgebracht onder de titel Marginalia. Die levensbeschouwelijke aforismen van Coster waren lange tijd zeer populair en werden ook vertaald in het Duits en Engels.Ga naar eind4 Nog in 1947 verscheen bij Strengholt een tiende druk van de Marginalia. Een typisch voorbeeld van deze aforismen is het volgende, uit de afdeling ‘Herinnering en voorgevoel’: ‘Slechts een oneindig klein deel van 's mensen universum komt gedurende zijn leven tot bewustzijn.’Ga naar eind5 Volgens Dirk Coster kon de literatuur een middel zijn om dat onzichtbare ‘universum’ bij de lezers tot leven te wekken. In 1908 verwoordde hij die functie van de literatuur in één van zijn eerste ‘Marginalia’, al heetten ze toen nog ‘Onderstellingen’: ‘Het naturalisme geeft den chaos der zinnelijke verschijnselen - de wereld - als chaos weer. En het doel der kunst is: den chaos der verschijnselen als eene eenheid van schoonheid, een geordend geheel te geven. In eene, het eigenlijke der dingen openbarende, groepeering’.Ga naar eind6 Het tijdschrift De Stem wordt vanwege zijn opvattingen, zoals die ook naar voren komen uit Costers Marginalia, beschreven als ‘het bolwerk van de ethisch-humanistische richting’.Ga naar eind7 Erg duidelijk is die omschrijving niet (ze suggereert dat er ook onethisch humanisme bestond) en ook de term ‘bolwerk’ kan ter discussie worden gesteld, want die suggereert een soort massabeweging en dat was met De Stem, ondanks een zekere aanhang, niet echt het geval. Hoe het ook zij: kenmerkend voor de literatuuropvatting van De Stem - en dus van Dirk Coster - was de nauwe band tussen literatuur en leven. Literatuur was bij Coster altijd een uitdrukking van algemene menselijkheid, dat wil zeggen van dat wat mensen wezenlijk zou binden. In een belangrijke lezing uit 1915 stelde hij: ‘Litteratuur is de openbaring van den mensch, al wat hij is en wat hij kan zijn, vanaf zijn duisterste diepten tot aan zijn hoogten waar iets goddelijks begint’.Ga naar eind8 Onmiskenbaar hebben deze opvattingen over literatuur ook altijd een moralistische en (abstract-)religieuze connotatie. In het eerste nummer van De Stem schreef Coster: ‘Alle groote geestelijke openbaringen van het verleden waren tezelfdertijd èn schoon èn religieus en het was eerst aan deze eenheid, dat zij hun onsterfelijke grootheid ontleenden’.Ga naar eind9 Die Platonische opvattingen over schoonheid en goedheid van Coster kwamen tijdens het interbellum steeds meer onder vuur te liggen, waarbij de kritiek van Du Perron het hoogte- en eindpunt vormde. Du Perrons felle aanval knakte de reputatie van Coster, maar juist die aanval garandeert dus ironisch genoeg ook nog steeds Costers plaats in de literatuurgeschiedenis. Iets soortgelijks verwoordde ook W.F. Hermans in 1993, toen hij sprak over het langzamerhand naar de achtergrond raken van de context van zijn Mandarijnen op zwavelzuur, waarin hij menig prominent letterkundige van de jaren vijftig hekelde: ‘Nu merk ik dat mijn Mandarijnen op zwavelzuur nog altijd aftrek vindt, hoewel een jongere generatie de daarin bestreden auteurs niet eens meer kent. Heb ik hen misschien een dienst bewezen, denk ik soms: hun namen leven, hoe dan ook, nog voort...’.Ga naar eind10 Ook de | |
[pagina 27]
| |
naam van Dirk Coster leeft voort, dankzij Du Perron, maar meer dan een voortleven van een ‘naam’ is het dan ook niet, want niemand zal het gauw in zijn hoofd halen om teksten van Coster weer eens te bestuderen. Sterker nog: gedeelten van Uren met Dirk Coster zijn met het uit zicht verdwijnen van Dirk Coster voor de hedendaagse lezer óók tamelijk duister geworden. Ton Anbeek kaart dat aan als hij, sprekende over de invloed van het tijdschrift Forum (dat wil zeggen: de invloed van Du Perron en zijn geestverwant Menno ter Braak) na de Tweede Wereldoorlog stelt: ‘Hoe gering het aantal abonnees op Forum geweest moge zijn, de invloed van Ter Braak en Du Perron blijkt uit de polemieken die zij keer op keer wisten uit te lokken, vaak met een felheid die ons nu verbaast. Dat laatste komt omdat het broederpaar als het ware door de tijd in het gelijk is gesteld (wie leest er nu nog Dirk Coster?). Het is het paradoxale lot van een polemist die de overwinning behaalt: zijn vijand verschrompelt naar mate meer tijd verstrijkt’.Ga naar eind11 Deze paradoxale ontwikkeling leidt er dus lastig genoeg toe dat eigenlijk niet meer goed invoelbaar is waarom Du Perron een ‘behandeling’ van bijna honderd pagina's van Coster noodzakelijk achtte. Het ging Du Perron ook niet om Coster alleen volgens Anbeek: ‘in Coster wordt de onbenulligheid van het Nederlandse literaire wereldje aangevallen, dat immers dit middelmatige talent zo lang als leider heeft erkend’.Ga naar eind12 Dirk Coster was anno 1932 dus niet zo maar iemand, maar integendeel zelfs een ‘leider’ in het literaire bestel. En hoewel Du Perron meestal de ‘eer’ krijgt toebedeeld voor de afrekening met Coster, was hij zeker niet de eerste die hem aanviel. Vanaf het midden van de jaren twintig krijgt Coster zelfs aanval op aanval te verwerken, van niet de minste auteurs. Kees Fens stelt dat het verschijnen van E. du Perrons anti-costeriaanse pamfletten slechts het sluitstuk vormde van een lange reeks aanvallen op de leider van De Stem: ‘Wreed gezegd: Du Perron legde de deksel op de kist die al klaar stond: hij schreef de eindrekening, waar al tussentijdse balansen gemaakt waren’.Ga naar eind13 Weliswaar waren niet alle tegenstanders van Coster zo meedogenloos als Du Perron, maar inderdaad heeft al voor Du Perron een stoet auteurs zich afgezet tegen Coster. Martinus Nijhoff publiceerde bijvoorbeeld een principiële recensie van de bloemlezing Nieuwe geluiden, waarin hij zijn autonomistische poëtica scherp liet uitkomen tegenover de opvattingen van Coster.Ga naar eind14 Van rooms-katholieke zijde werd Coster al in 1926 aangevallen door Gerard Bruning, die Coster morele vaagheid verweet. En ook H. Marsman en J. Slauerhoff hebben zich niet onbetuigd gelaten.Ga naar eind15 Fens wijst erop dat Costers levensbeschouwing, die nauw samenhing met zijn literatuuropvattingen, rond 1930 eenvoudig niet meer serieus werd genomen en dat hij door die levensbeschouwing geen oog meer kon hebben voor de kwaliteiten van de nieuwste literatuur van dat moment: ‘Het mensbeeld heeft sinds 1920 een grondige wijziging ondergaan, terwijl Costers mensbeeld er juist een is van de hoopvolle | |
[pagina 28]
| |
Gecorrigeerde drukproef van De legende van H. Juliaan den herbergzame (1906). De correcties stammen uit 1956. [Letterkundig Museum]
| |
[pagina 29]
| |
tijd van kort na de Eerste Wereldoorlog en van vóór die oorlog. Conflicten tussen hem en de “anderen” konden niet alleen uitblijven, méér nog: Costers trouw aan zijn estetische humanisme, waardoor zijn literatuurbeschouwing bepaald werd, maakte dat zijn kritiek voor de moderne literatuur ongeschikt werd: werktuig en materiaal waren “onverzoenlijk”'.Ga naar eind16 Een goed voorbeeld van die ‘ongeschiktheid’ voor de jaren dertig is Costers ontvangst van F. Bordewijks Bint. Roman van een zender (1934), zoals Hans Anten heeft aangetoond: Coster had geen enkel begrip voor de idee dat opvattingen van auteur en personages niet noodzakelijk synchroon hoefden te lopen.Ga naar eind17 Met Du Perrons aanval op Coster zijn dus de verschuivende cultuur- en literatuuropvattingen van het interbellum in het geding. Om meer zicht te krijgen op die verschuivingen wil ik hieronder nu eens niet die ruimschoots gedocumenteerde ondergang van Dirk Coster, maar juist zijn opkomst aan een nader onderzoek onderwerpen. Ik wil dus in kaart brengen hoe Coster functioneerde in een tijd, met name de tijd vóór de Eerste Wereldoorlog, waarvoor hij nog niet ‘ongeschikt’ moet zijn geweest. Mogelijk biedt dat een antwoord op de vraag waarom Dirk Coster vóór de afrekening door Du Perron en anderen zo'n grote reputatie genoot in Nederland. | |
Het begin: Pieter van der Meer de WalcherenDirk Coster begon zijn carrière rond 1900 op zeer jonge leeftijd bij Van Markens Drukkerij in Delft. Ongetwijfeld zal armoede in het gezin Coster het hem onmogelijk hebben gemaakt om een middelbare school te doorlopen. Al heel snel verliet hij de drukkerij om als leerling in dienst te treden bij de Delftse ‘N.V. Nederlandsche Gist- & Spiritusfabriek’ (het latere Gist-Brocades), evenals de drukkerij behorende tot het Delftse imperium van de vooruitstrevende liberale ondernemer J.C. van Marken.Ga naar eind18 Bij de fabriek van Van Marken werd Coster in de gelegenheid gesteld om avondonderwijs te volgen en werd hij op den duur medebeheerder van de eigen bibliotheek van de onderneming.Ga naar eind19 Een medewerker van de Gistfabriek getuigde later: ‘Dat het nooit de bedoeling van C. is geweest om lang op het Grote Kantoor werkzaam te blijven, blijkt wel uit de het volgende antwoord, dat hij gaf op de vraag, hoe het hem beviel: “Ik ga hier weg, ik wil letterkundige worden”’.Ga naar eind20 In die tijd, dus rond 1900, zou er al sprake van zijn geweest dat Coster letterkundige activiteiten ontplooide. Als medewerker van de bedrijfsbibliotheek en het huisorgaan De Fabrieksbode zou Coster het naar eigen zeggen zo bont hebben gemaakt, dat De Fabrieksbode ‘verdronk in poëzie’ en zijn literaire activiteiten hem op reprimandes van de directie kwamen te staan.Ga naar eind21 Van dergelijke onbezonnen romantische literaire activiteiten heb ik in De Fabrieksbode echter niets kunnen bespeuren. Wel wordt in 1901 prozaïsch gemeld: ‘Naar wij met genoegen vernemen, heeft de kantoorleerling D. Coster het diploma voor Stenografie Riënts Balt verkregen’.Ga naar eind22 | |
[pagina 30]
| |
Hoe dan ook verlaat Coster in 1904 de Delftse Gistfabriek om een reis naar Italië en Frankrijk te ondernemen. Zelf vertelde hij in 1926 aan de bekende interviewer G.H. Pannekoek: ‘Toen ik 17 was, wou ik meer van de wereld zien. Ik ging alleen op reis, naar Brussel, dan naar Parijs; Italië was 't doel, maar dat haalde ik niet. Ik was toen natuurlijk allang vuur en vlam voor “de Nieuwe Gids”; Van Deyssel, Kloos, Querido en alle anderen waren mijn Goden. Die reis heeft maar kort geduurd. Niet langer dan drie, vier maanden. In mijn herinnering zijn 't jaren. In Brussel leerde ik Pieter van der Meer de Walcheren kennen. Die vertelde me wonderen van een nooit vermoede nieuwe Europeesche literatuur. Hij had geen de minste eerbied voor mijn Goden. Namen als Laforgue, Rimbaud, Bloy, Villiers de l'Isle Adam knetterden aan mijn ooren’.Ga naar eind23 Onder invloed van schrijver Pieter van der Meer de Walcheren (ook wel publicerend onder zijn verkorte naam Pieter van der Meer) kwam Dirk Coster dus in contact met het werk van Franse auteurs, die op dat moment in Nederland, waar de Tachtigers eigenlijk nog steeds de toon zetten, nog weinig werden gelezen. Van der Meer is later vooral bekend geworden als de geestelijk leidsman van katholieke jongeren als Gerard Bruning, Jan Engelman, Anton van Duinkerken en Gerard Knuvelder, die zich manifesteerden in de tijdschriften Roeping en De Gemeenschap, maar op het moment van de ontmoeting met Dirk Coster was Van der Meer nog niet tot het rooms-katholieke geloof overgegaan, hoewel met name de voorkeur voor de radicale katholiek Léon Bloy al wel een bepaalde richting aangeeft.Ga naar eind24 Van der Meer woonde sinds zijn huwelijk met een Belgische in 1903 in het Brusselse Ukkel, waar hij contacten onderhield met diverse Vlaamse auteurs, zoals August Vermeylen en Lode Baekelmans. De invloed van Van der Meer op de lectuur en literatuuropvattingen van de jonge Dirk Coster is groot geweest. In een brief uit oktober 1905 zette Van der Meer aan Coster uiteen wat volgens hem de nieuwe richting moest zijn in de Nederlandse literatuur: Deed ons goed dat je bewondering nu ook in andere richting gaat, naar Laforgue, naar Vermeylen, naar Tolstoi, en vergeet niet Dostojewsky. [...] Ik geloof, ik ben ervan overtuigd dat dàt de nieuwe oriëntatie zal zijn, en ziet, onder de jongeren van Holland, gaat een zoeken naar diepte, naar de zielen-houding van tragische menschen. (Lees ook eens Geburt der Tragödie van Nietzsche; deze man is een heros, iets ontzaggelijks; ik lees veel van deze tegenwoordig, las zijn leven, door zijn dochter geschreven; 't is heel groot, en een ontzaggelijk geluid in de eeuwigheid). - Plasschaert heeft ook, wat ik bedoel, Steynen gaat die kant heen, ik wil daarheen, jij ook, geloof ik. Van der Meer hekelt in deze brief ook uitvoerig het impressionistische proza van Is. Querido: ‘Nu zal je ook begrijpen, of voelen, dat ik geen bewondering | |
[pagina 31]
| |
heb voor Querido, nu jij ook gelezen hebt die grooten. [...] Hoe kan ik Querido warm bewonderen ('t is natuurlijk een kerel, lenig, vol temperament, en in Holland een soort verschijning) als dingen van Laforgue, Bloy, Verhaeren, Tolstoi, Vermeylen, mij het Groot en diep-schoone is? Dat is onmoogelijk’.Ga naar eind25 Opmerkelijk is vooral dat Van der Meer Coster adviseert Dostojevski te lezen, hij herhaalt dat advies ook in andere brieven. Bij Van der Meer ligt dus waarschijnlijk de basis van Costers Dostojevski-manie, want Coster heeft zijn leven lang de Rus als een soort profeet beschouwd en hij was er mede verantwoordelijk voor dat er tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog een ware Dostojevski-hype rondging in Nederland.Ga naar eind26 Ontdaan van de meest reactionaire trekjes werd Dostojevski voor Coster de voorbeeldige auteur waarbij leven en werk waren geïntegreerd en wiens literaire werk richtinggevend kon zijn voor mens en maatschappij. Die functie van de grote Rus blijkt ook uit het bombastische manifest van De Stem uit 1921: ‘Den grooten naam van Dostojevski schreven wij daarom met diepen eerbied boven ons tijdschrift. Hij wees de richting! Hij gaf het voorbeeld, van wat een mensch kan zijn, van wat een kunst kan zijn, in de twintigste eeuw!’.Ga naar eind27 En in december 1921 publiceerde De Stem zelfs een speciaal Dostojevski-nummer met een omvangrijke enquête over zijn betekenis. Die belangstelling voor Dostojevski beperkte zich overigens niet tot Nederland, maar manifesteerde zich ook Frankrijk, Engeland, Duitsland en België. Ze beperkte zich bovendien niet tot humanisten als Coster, maar uitte zich ook bij conservatieven als Arthur Moeller van den Bruck - een Duitse denker die rond de Eerste Wereldoorlog de eerste Duitse uitgave van de verzamelde werken van Dostojevski verzorgde - en communisten als Jan Romein - die in 1924 zou promoveren op Dostojewskij in de Westersche kritiek waarin hij zich onder meer keerde tegen Costers ‘stichtelijke’ beschouwingswijze van Dostojevski. | |
Gustave Flaubert en de MiddeleeuwenVóór Dirk Coster (in de jaren tien) werk maakte van Dostojevski raakte hij in de ban van een andere grote auteur: Gustave Flaubert. Uit de brief van Van der Meer blijkt dat deze hem ook Madame Bovary had gestuurd, maar Costers voorkeur ging niet direct uit naar dat hoogtepunt van het Franse negentiendeeeuwse realisme, maar naar Flauberts veel later verschenen bundel Trois contes (1877). Met name het verhaal La légende de Saint Julien l'Hospitalier uit deze bundel wordt wel, samen met bijvoorbeeld La tentation de Saint Antoine (dat in 1896 werd vertaald door Louis Couperus), gerekend tot de meer ‘fantastische’ kant van het werk van Flaubert.Ga naar eind28 Dirk Coster raakte zeer onder de indruk van die door Flaubert bewerkte middeleeuwse legende. Coster zelf vertelde in het interview met Pannekoek over zijn ontdekking van de bundel van Flaubert tijdens zijn (mislukte) poging tot bohémienschap in Parijs, dat hij via Brussel toch bereikte: | |
[pagina 32]
| |
Toegangskaart voor een lezing van Dirk Coster, 1914 [Letterkundig Museum]
Maar daar dan, in een luguber hotelkamertje, op den grond op een matras, bij een eindje kaars, las ik voor 't eerst St. Julien l'Hospitalier van Flaubert. Ik zal nooit kunnen zeggen hoe me dat aandeed (Maar och, niet noodig ook!) Laat ik maar zeggen dat er een andere wereld voor me open ging, - een wereld die vol geheim en raadsels was. Als er bij mij van een geestelijk leven mag sprake zijn, dan dateer ik 't begin ervan op die nachten. Mijn heele begrip van litteratuur zette zich toen opeens om. Daarover alleen wou ik 't maar hebben. Ik voelde dat er in de Hollandsche beschrijvingslitteratuur, die ik aanbad, ergens iets ontbrak; dat dat alles te positief, te duidelijk... ja, hoe 't te zeggen: te onverwonderd was. U moet bedenken dat we toen in 't zwakke moment leefden na '80, zoo rond 1904.Ga naar eind29 In een brief uit februari 1906 legde Coster aan August Vermeylen uit dat Flauberts Saint Julien hem de ‘geest’ van de Middeleeuwen openbaarden: ‘Zoo was Juliaan, op 'n zekere lentenacht gelezen [...] 'n plotselingen openbaring van het alder-wonderbaarlijkste; de geest der middeleeuwen; de vreeslijke stilte ervan, de starre stilte, niet het vreemd gewrongen beweeg der menschen daarin, het verstorven-levend leven!’.Ga naar eind30 Thuisgekomen in Delft zette Coster zich aan het vertalen en in 1906 verscheen als zijn eerste zelfstandige boekpublicatie de vertaling van de Trois con- | |
[pagina 33]
| |
tes onder de titel De legende van H. Juliaan den Herbergzame bij uitgeverij Meindert Boogaerdt te Rotterdam. Coster was op dat moment amper 19 jaar oud. De vertaling werd, niet verrassend, meer dan welwillend besproken door Pieter van der Meer in De Vrije Tribune. Van der Meer prijst in die kritiek vooral het titelverhaal van de vertaling, de ‘Legende van de heilige Juliaan’. Van der Meer merkt op dat er slechts een oppervlakkige tegenstelling is tussen het realistische werk van Flaubert en deze legende, omdat in essentie het realisme en het mystieke bij Flaubert één zijn: ‘Flaubert zelf wilde er niets van weten, opgeborgen te worden in het enge hokje van deze kunstsoort [het realisme, AK]’. Dat is een expliciet poëticale opmerking van Van der Meer, want hij houdt de Nederlandse ‘neerpenner van romans en schetsen’ met zijn voorliefde voor het uitvoerig beschrijven van zaken als ‘een inktpot, een bezemsteel, het leegen van de “beste kamer”, hoe een winkelbediende zich wascht’ en ‘het uitdoen van een onderbroek’ Costers Flaubertvertaling voor: ‘moet men zich dan, bij zulk een toestand verbazen, dat de een of de ander eens een droom uitzingt, zijn verbeelding laat vliegen als een vogel, hoog en ver, en ónwaarschijnlijke doch denkbare geschiedenissen neerschrijft, in honger naar vreemdheden, naar raadselachtig en wonderbaar gebeuren?’.Ga naar eind31 Het niet-realistische, de verbeelding, het wonderlijke, de mystiek en de Middeleeuwen: het ziet er naar uit dat Coster zich in 1906 met zijn Flaubertvertaling voegde in de ontwikkeling in het vroege twintigste-eeuwse proza die wel met ‘Neo-Romantiek’ wordt aangeduid. De twee belangrijkste kenmerken van deze richting zijn volgens Anbeek: ‘1) de terugkeer van de historische roman en 2) een voorkeur voor het thema “prioriteit van droom boven werkelijkheid”. Beide tendenties wijken af van het naturalisme met zijn gerichtheid op de eigentijdse werkelijkheid - het gaat hier om een reactie die in de “ideële” jaren negentig haar oorsprong vindt’.Ga naar eind32 De belangrijkste auteurs die onder deze noemer geschaard worden, zijn de jonge Arthur van Schendel (Een zwerver verliefd), Adriaan van Oordt (Warhold en Irmenlo) en Nico van Suchtelen (Quia Absurdum). Ook Arij Prins’ De Heilige Tocht kan tot deze richting worden gerekend.Ga naar eind33 Het is dan ook allesbehalve toevallig dat Coster zich juist met deze auteurs in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog uitgebreid heeft bezig gehouden. Over Van Schendels Een zwerver verliefd (1904) schreef hij bijvoorbeeld in 1911: Het is ondertusschen onbetwistbaar zeker, dat geen werk voor ditzelfde jaar [bedoeld is: 1904, AK] valt aan te wijzen, dat volkomener en stralender de geheime onderschuiving van het litteraire gevoel in Holland openbaarde, dan dit boekje deed. Was er misschien van 1893 af aan voortdurend de neiging tot iets anders aanwezig geweest, dit boekje was werklijkheid, verwerklijking, het was resultaat. Dit was het “schoone verhaal” dat men wachtte: droom, gedachte en zielskennis ineen.Ga naar eind34 | |
[pagina 34]
| |
August VermeylenBehalve door Van der Meer werd Costers Flaubertvertaling ook besproken door August Vermeylen in het tijdschrift Vlaanderen.Ga naar eind35 Vermeylen toonde zich in deze kritiek een stuk gereserveerder dan Van der Meer. Opmerkelijk is vooral dat Vermeylen bezwaar maakt tegen wat hij noemt ‘die ziekte van het fragmentarisch sensitivisme’, oftewel die impressionistische woordkunst waar Van der Meer zich zo tegen verzette bij onder anderen Israël Querido. Vermeylen prijst de prestatie van Coster, maar verwijt hem geen oog te hebben gehad voor de grote stijleenvoud van Flaubert. Coster schreef Vermeylen prompt om hem te vertellen met het gevelde oordeel wel te kunnen instemmen en beroept zich dan op tijdgebrek: ‘Dan las ik vanochtend ook Uw té welwillende kritiek. Inderdaad - hooggeachte Heer - moet ik bekennen het geheel met u eens te zijn, ik ben ervan overtuigd dat het worden moet zooals u aangeeft, en ik heb er de misschien pedante overtuiging bij, dat ik het een heel eind gebracht zou hebben in die richting, als er .... tijd was geweest’.Ga naar eind36 Uit de correspondentie met Vermeylen blijkt dat Coster hem al eerder voorpublicaties van de Flaubertvertaling (uit De Vrije Tribune) had gestuurd. August Vermeylen staat te boek als de voortrekker van de vernieuwingsbeweging van het tijdschrift Van Nu en Straks in Vlaanderen, dat een gelijkaardige moderne omwenteling in de letteren veroorzaakte als de ‘Beweging van Tachtig’ in Nederland, met als grote verschil echter dat ‘Tachtig’ in Nederland het onmaatschappelijke l'art pour l'art introduceerde, terwijl door Van Nu en Straks de band tussen de Vlaamse literatuur en de Vlaamse emancipatiestrijd niet werd verbroken.Ga naar eind37 Coster had Vermeylen leren kennen bij of via Pieter van der Meer. De invloed van Vermeylen op Coster was echter groter nog dan die van Van der Meer, want in Vermeylen vond Coster zijn grote voorbeeld. Vermeylens werk uit deze periode wordt gekenmerkt door een zelfde soort idealistisch streven naar synthese en harmonie als blijkt uit de vroege opvattingen van Coster en Van der Meer. Daarom was Coster bijvoorbeeld zeer enthousiast over Vermeylens allegorische vertelling De wandelende Jood uit 1906, een werk dat nauw aansluit bij de neoromantische tendensen van deze periode.Ga naar eind38 In De wandelende Jood heeft Vermeylen zijn eigen worsteling met tegenstellingen als die tussen individu (en kunstenaar) en gemeenschap verwerkt in de mythe van Ahasverus. Costers denken werd in deze periode in sterke mate beïnvloed door Vermeylen. Paul de Wispelaere schrijft: ‘Via het werk van Vermeylen kwam Coster in het Duitse Humanisme en het Idealisme van de vroege Duitse Romantiek terecht’.Ga naar eind39 Mede door Vermeylen en door zijn ontdekking van Duitse romantische dichters als Novalis ontwikkelde Coster zijn typische humanisme, waarin met hoofdletters geschreven begrippen als ‘Ziel’ en ‘Leven’ centraal staan. De kern van die levensbeschouwing lijkt een metafysische idee van een soort ‘Al’ te zijn, waar iedereen in principe geestelijk deel van uitmaakt, maar waarvan de mens door de ontwikkeling van de moderne | |
[pagina 35]
| |
Dirk Coster, circa 1910 [Letterkundig museum]
tijd is losgeslagen (vandaar de telkens beleden voorliefde voor de Middeleeuwen). Dichters spelen in deze romantische opvatting een belangrijke rol bij het openbaren van die geestelijke eenheid. Coster was van mening dat de opleving van de Vlaamse letterkunde onder aanvoering van Vermeylen sinds 1893 (het oprichtingsjaar van Van Nu en Straks) veel meer de gewenste culturele geestelijke eenheid benaderde dan de Beweging van Tachtig in Nederland, die in Costers denken die afstand eigenlijk elfs verder had vergroot. In 1910 schreef Coster aan Vermeylen: Wij Hollanders kunnen niet anders, willen wij eerlijk zijn, dan [...] de herleving, met Gezelle en Rodenbach begonnen, van Vlaanderen van onvergelijkelijk meer breedte en diepte (en internationale betekenis) achten dan die in Holland, met v. Deyssel, Kloos, Verwey en Gorter. Het komt mij soms zelfs zeer sterk voor, dat wij thans eerst in Holland eigenlijk buiten den ban van het impressionisme komen, in vers zowel als in roman, welk impressionisme in vers uitte in korten gebroken, als het leven zoo grillige adem, in het proza door de wanverhouding der verhaaldetails.Ga naar eind40 En in 1911 schreef Coster aan zijn grote voorbeeld: ‘Dat ik nog eens naast U zal kunnen staan, - ik vertaal dit op mijn wijze door in Uwen arbeid het voorbeeld te zien van een leven en streven, dat de ruimte en de grootheid van het [...] internationale aan zich heeft, en dat wellicht slechts mogelijk is, in een herboren Nederland gelijk Vlaanderen herboren is (en Nederland achter zich gelaten heeft)’.Ga naar eind41 | |
[pagina 36]
| |
Du Perron had overigens in 1932 een scherp oog voor de verwantschap van Coster met Vermeylen: al op een van de eerste pagina's van de Uren met Dirk Coster vergeleek hij de Marginalia met de ‘banale Wandelende Jood van Vermeylen, waarin de auteur ook jarenlang zijn levenswijsheid had opgestapeld’.Ga naar eind42 | |
Op zoek naar een tijdschriftAl voor Coster van zich deed spreken met zijn Flaubertvertaling probeerde hij vaste voet aan de grond te krijgen bij letterkundige tijdschriften. In de jaren tussen 1905 en het begin van de Eerste Wereldoorlog duikt de naam van Coster dan ook overal op. Vroege activiteiten (1905) zijn bijvoorbeeld te vinden in het weekblad De Vooruitgang van de links-liberale Vrijzinnig Democratische Bond. Nog eerder, vanaf 1904, verschijnen er al kritiekjes van zijn hand in het eveneens liberale weekblad De Amsterdammer. Verder schrijft Coster kritieken voor het toen nog onafhankelijk-socialistische weekblad De Controleur en voor De Vrije Tribune, het Vlaams-Nederlandse tijdschrift dat vanaf 1905 wordt uitgegeven door Meindert Boogaerdt (die ook al De legende van de Heilige Juliaan uitgaf). In dit tijdschrift bewogen zich (naast Van der Meer en Boogaerdt zelf) Vlaamse letterkundigen als Jan Eelen, Leo J. Kryn en Lode Baekelmans, die Coster kende dankzij Pieter van der Meer.Ga naar eind43 Baekelmans heeft Coster in 1909 verzocht om medewerking aan het Vlaamse tijdschrift Ontwaking, maar Coster bedankte vanwege de financiën: ‘Mijn goede wil om aan “Ontwaking” mede te werken botst tegen groote bezwaaren. De zaak is, rondweg gezegd, deze: wat | |
[pagina 37]
| |
ik voor mijn stukken ontvang is een vooruitberekende en onmisbare bijdrage aan mijn levensonderhoud. Ik werk dan ook steeds voor enkele vaste bladen en tijdschriften, zoo b.v. thans voor Groene [Amsterdammer, AK], Controleur en Europa’.Ga naar eind44 Ontwaking kon geen honorarium betalen en dat was voor Coster een onoverkomelijk bezwaar. Vanaf zijn vertrek uit de Gistfabriek was Coster ten slotte fulltime letterkundige geworden en moest hij dus met de stukjesschrijverij zijn brood zien te verdienen. Het tijdschrift Europa, dat Coster noemt als een van zijn vaste werkgevers, is voor hem een belangrijk opstapje geweest naar een prominente plaats in het Nederlandse literaire wereldje. Het tijdschrift, dat zich tot 1907 voornamelijk toelegde op proza, kwam in 1908 onder de redactie van Johan de Meester (zelf het meest bekend door zijn roman Geertje uit 1905). Het heeft er even naar uit gezien dat Coster in 1910 hoofdredacteur zou worden van dit tijdschrift, maar het ging toch ten onder door financiële perikelen. Hetzelfde gold overigens voor De Vrije Tribune, dat in 1907 van het toneel verdween. Coster heeft nog geprobeerd Europa onder te brengen bij de uitgever C.A.J. van Dishoeck. Hij schreef in 1910 aan de Bussumse uitgever over dit tijdschrift: ‘Wanneer de Redactie aan mij toevertrouwd mocht worden, is de Heer de Meester bereid, zijn naam nog voorloopig als mede-Redacteur op den omslag te laten staan’.Ga naar eind45 Maar Van Dishoeck hapte niet, die had waarschijnlijk zijn buik wel vol van tijdschriftavonturen, want zijn uitgave van het tijdschrift Vlaanderen (onder leiding van Vermeylen) had hij in 1907 ook moeten staken. Toch heeft Costers medewerking aan het tijdschrift Europa hem uiteindelijk gekandideerd voor medewerking aan het zeer prestigieuze tijdschrift De Gids. De Meester was namelijk behalve redacteur van Europa ook redacteur van De Gids, waardoor een soort wisselwerking ontstond. Coster zelf schreef hierover: ‘Dit blad [Europa, AK] gold als 't voorportaal van “de Gids”. Men legde daarin zijn gilde-proeven af’.Ga naar eind46 Inderdaad trad Coster in 1912 met steun van De Meester toe tot de gelederen van De Gids. In september 1912 schreef De Meester hem: ‘Van Hall erkende dezer dagen in een schrijven je waarde als criticus voor De Gids “naast Scharten”. Zend hem dus vlug kritiekjes’.Ga naar eind47 Maar ook bij Costers ‘intrede’ in De Gids heeft August Vermeylen, die toen in Nederland zeer veel aanzien genoot, onbedoeld een handje geholpen. In november 1911 schrijft Coster hem namelijk: Er ligt allang mij iets op 't hart, dat ik U hier nog even zeggen wil. De brief over mijn Marginalia,Ga naar eind48 die mij zoo met vreugde vervulde, is ter kennis van de Redactie van de Gids gekomen. Ik hoorde dit eerst later van mijn vriend den heer Dirk Nijland, en ook, tot mijn schrik, dat U dit wist. Het is te lang geleden om thans nog in details te treden, over dit eigenaardig geval. Ik hoop dat U mij zult willen gelooven, dat dit 1o geheel zonder mijn medeweten geschied is. 2o dat door een bijzonder toeval deze brief uit mijne handen is | |
[pagina 38]
| |
geraakt een korten tijd. 3o dat ik slechts bij uitzondering, omdat het den Hr. de Meester was, inzage van dit schrijven heb gegeven. Wel vervult mij de bedoeling van den Hr. de Meester om mij met “de Gids” een als 't ware zoo rustig en gastvrij mogelijk huis te geven, met een groote dankbaarheid, zooals trouwens alles wat de heer de M. om mijnentwille [...] deed.’ In de marge heeft Coster daar nog bijgeschreven: ‘en nu datgene waar ik mij tegen verzet zou hebben “met hand en tand” tòch geschied is, moet ik u wel zeg-gen, dat ik zeker ben, dat Uw woord zeer veel voor mij ten goede, in mijn verhouding tot de Gids, heeft uitgewerkt’.Ga naar eind49 Costers eerste belangrijke bijdrage aan De Gids bestond in 1913, behalve uit verscheidene reeksen ‘Marginalia’, uit een lange, meerdelige beschouwing over de historische romans van Adriaan van Oordt. | |
In De Wereld tegen KloosMede dankzij de waarderende woorden van Vermeylen over zijn ‘Marginalia’ werd Coster in 1912 medewerker van De Gids. Dat verhoogde zijn status zeer. Herman Robbers bijvoorbeeld, de hoofdredacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, had ook wel werk van de jonge, steeds bekender wordende criticus willen plaatsen. In januari 1912 schrijft Robbers aan Coster: ‘Uwe kritieken schat ik onder de beste die tegenwoordig verschijnen’. En in december schrijft Robbers dat Coster best eens een stukje aan Elsevier's kan geven: ‘Daarenboven: geeft De Gids u soms een jaargeld als gij alleen in haar deftige grijsheid verschijnt?’.Ga naar eind50 Coster publiceerde weliswaar niet in Elsevier's, maar van 1911 tot 1913 wel in een ander periodiek van de Uitgeversmaatschappij Elsevier: De Wereld. Meer nog dan zijn ‘Marginalia’ of zijn kritieken in De Amsterdammer of Europa hebben Costers activiteiten in dit weekblad zijn naamsbekendheid vergroot, want zij wekten de razernij van Willem Kloos, dan nog steeds alleenheerser van De Nieuwe Gids. Omdat aan deze polemiek al eerder uitvoerige aandacht is besteed,Ga naar eind51 memoreer ik deze pennentwist slechts kort. Kloos zag in de denkbeelden van Coster de terugkeer van buitenliteraire dogma's, terwijl Coster de kritiek op een hoger niveau wilde brengen: vanuit een persoonlijk standpunt wilde hij de algemene, ‘universele’ waarheden van een kunstwerk blootleggen. Coster sprak in De Wereld naar aanleiding van Frans Coenens boek Charles Dickens en de Romantiek (1911) over de nieuwe vorm van literatuurkritiek die naar zijn mening moest ontwikkeld worden: ‘In alles bewegen wij ons op het oogenblik uit de tendenz van de “Nieuwe Gids” naar een nieuwe periode, in alle deelen der kunst gaat het streven van de afbeelding en de weergave, van de plastiek naar de gedachte, naar de verwijding en verdieping van het gedachteleven’. En iets verderop voegde hij daar een zin aan toe die allergische reacties bij Willem Kloos opriep: ‘De waarachtige hoogere critiek is een | |
[pagina 39]
| |
philosophische en aesthetische kruistocht naar de groote begrippen en gevoelens des levens - en het spreekt vanzelf, dat deze critiek daarom nimmer zonder moreele en ethische waarde bestaan kan’.Ga naar eind52 Kloos reageerde: Als dàt de “nieuwe” kritiek moet wezen, gelijk de schrijver van het artikel in De Wereld te verstaan geeft, wee dan der waarheid! Want de kritiek zal dan ophouden, zuiver-waarnemend, diep-doorvoelend en scherp-begrijpend te wezen, zooals de echte kritiek te zijn behoort, en zich omzetten in de ledenpoppige dienares van het een of andere dogmatische beginsel, dat met de kunst niets te maken heeft en er toch over heerschen wil als onverbiddelijk despoot.Ga naar eind53 Kloos ging vreselijk tekeer en de polemiek sleepte een aantal nummers van Nieuwe Gids en De Wereld aan, maar de algemene indruk ontstond dat de grote Kloos zijn hand overspeelde. Coster ontving onder anderen van Herman Robbers een sympathiebetuiging: Met veel genoegen en grootendeels met instemming heb ik uw artikelen gelezen. Mijn piëteit tegenover Kloos (ik blijf hem, om zijn eerste gedichten, vereeren tot mijn dood) heeft mij daarbij niet in de weg gezeten. Gij zijt scherp soms, maar hij had dat verdiend. Zijn aanval was ondoordacht, oppervlakkig, ijdel, en - gezien het verschil van litteraire positie - niet van lafheid vrij te pleiten. Waarom viel hij u aan, en niet Coenen, waartoe al zooveel eerder gelegenheid en aanleiding had bestaan? Ook heeft hij u duchtig onderschat, is veel te onbedacht te wapen geschoten.Ga naar eind54 | |
Tegen De BewegingNaast lof voor zijn kritiek op de beginselen van Willem Kloos oogstte Coster in het algemeen ook lof voor zijn besprekingen in De Wereld. Met name zijn poëzierecensies konden op veel waardering rekenen. Zo schreef Henriette Roland Holst hem: Ofschoon ik in 't algemeen zeer onverschillig sta tegenover de kritiek is mij een studie van uw hand over mijn werk welkom en zie ik die met belangstelling tegemoet. Want - al ga ik niet altijd met u akkoord in uw oordeel over de moderne poëzie zoo heb ik toch sommige van uw opstellen (o.a. over Van Eyck en over mijn neef Roland Holst) met groote en diepe instemming gelezen en uw opvatting over het wezen der poëzie is ook de mijne.Ga naar eind55 Wat P.N. van Eyck betreft doelde Holst ongetwijfeld op Costers kritiek op Van Eycks vierde bundel De Sterren (1911) in De Wereld van 24 november 1911. Die is tamelijk vernietigend voor de dichter die kan gerekend worden tot de inner | |
[pagina 40]
| |
den circle van het tijdschrift De Beweging van Albert Verwey.Ga naar eind56 Coster schrijft namelijk in die bespreking: ‘De vraag is nog steeds niet opgelost, ondanks vier bundels in korten tijd en nog een stroom van losse verzen in de tijdschriften of het elementaire talent bij den jongen dichter P.N. van Eyck aanwezig is, dan wel niet’. Coster kan geen talent en daardoor geen poëzie ontdekken in het werk van Van Eyck omdat het te veel constructie is en ‘gedachte’. Volgens Coster is talent voor poëzie ‘kwestie van menschelijkheid, wee zijner die deze menschelijkheid in den aanvang reeds onder woorden wurgt’. Een ander sleutelwoord in deze kritiek is ‘overgave’: ‘de dichter leeft slechts door zijn overgave. Het zoo eenvoudige, maar des te wonderlijker organisme van het gedicht verdraagt de geestelijke vermommingen niet, die het proza toelaat’.Ga naar eind57 Het is waarschijnlijk niet vergezocht om de hele Van Eyck-kritiek te lezen als een principiële kritiek op de beginselen van Verwey en zijn tijdschrift De Beweging. En dat is in zekere mate een verrassende tendens in het kritische werk van Dirk Coster, want veel bij hem duidt juist op verwantschap met Verwey, zoals bijvoorbeeld in de appreciatie van de ‘geestelijke kunst’ van de neoromantische historische romans van Van Schendel en Van Oordt.Ga naar eind58 Überhaupt lijken de parallellen tussen de opvattingen van Verwey en de jonge Coster heel duidelijk. Verwey immers, wordt wel gezien als de voornaamste instigator, begeleider of zelfs gewoon ‘leider’ van de strevingen naar het ‘ideële’ en het ‘geestelijke’ in de literatuur van ongeveer halverwege de jaren negentig tot het begin van de Eerste Wereldoorlog. Zijn tijdschrift De Beweging, dat hij in 1905 grondvestte, kan gezien worden als een streven de oorspronkelijke ‘beweging van Tachtig’ zich toe te eigenen (want De Nieuwe Gids van Kloos bestond ook nog steeds) en voort te zetten op een hoger plan.Ga naar eind59 En evenals Verwey gaf Coster er toch ook blijk van, bijvoorbeeld in zijn polemiek met Kloos, om de literatuur, althans de literatuurkritiek op een ‘hoger’ plan te willen brengen, de ‘hogere’ eenheid van literatuur te willen aantonen. Op het eerste gezicht lijken die overeenkomsten er dus wel te zijn, maar bij nader inzien was er geen sprake van. In de praktijk vond Coster met name de poëzie van De Beweging te véél gedachte, te weinig passioneel en te weinig ‘algemeen menselijk’. In zijn eigen tijd werden de overeenkomsten ook wel gezien en werd Coster er zelfs voor gewaarschuwd. De naam Verwey scheidde de geesten blijkbaar in duidelijk pro of anti. Herman Robbers schreef Coster dat hij overeenkomsten had ontwaard tussen Costers anti-Kloos-standpunten en Verweys standpunten en vond daarin reden genoeg om eens flink op de rem te trappen: ‘Let men niet op de woorden, maar op den geest dan ben ik het contra Verwey en zijn secure kornuiten toch altijd gloeiend eens met Kloos!’.Ga naar eind60 Maar Robbers hoefde niet te vrezen, want uit bijna elke poëziekritiek van Coster in De Wereld blijkt zijn afkeer van de poëzieopvattingen van De Beweging. De bespreking van het debuut van A. Roland Holst uit 1911, Verzen, besluit Coster door de dichter in een naschrift de keus voor te leggen tussen | |
[pagina 41]
| |
Dirk Coster [uit ‘Den Gulden Winckel’ 20 juli 1926]
‘twee wegen: of met de gemaakte litteratuur in zijn bundel zich als litterator te lanceeren bij een geduldig publiek, òf de gegroeide echtheid van zijn werk te koesteren tot zij - tot een eigen toon ontbloeid is’.Ga naar eind61 Coster laat zelfs de expliciete verwijzing naar De Beweging niet achterwege om duidelijk te laten uitkomen wat hij met het ‘gemaakte’ associeert. In deze kritiek wees Coster Holst onder meer op te grote invloed van P.C. Boutens. En hoewel Coster Boutens zeer waardeerde, de eigen toon moest Holst volgens hem nog verder ontwikkelen. Vanuit Engeland reageerde de debutant vrijwel onmiddellijk: Zeer geachte Heer Coster, zoojuist ontving ik opgestuurd “De Wereld” met uw kritiek op mijn verzen. Ik weet niet of gij wel meer iets hoor van hen wier werk gij bespreekt - hoe dit ook zij, ik kan niet nalaten u te verklaren dat van de enkele kritieken die mij werkelijk belangstelden, de uwe de eenige is waar ik een volkómen zuivere bedoeling achter voel, en deze de bedoeling van iemand wiens inzicht in verzen ik hoog waardeer. Over Costers naschrift merkte Holst op: ‘Wat de “Beweging” aangaat, als u mijn dood beleeft hoop ik dat u zult kunnen zeggen dat ik dáár nooit “mee ging”’.Ga naar eind62 Roland Holst ontwaarde in Coster een strijdmakker tegen De Beweging; uit zijn brieven aan Coster blijkt de grootst mogelijke antipathie ten opzichte van Verwey en zijn tijdschrift.Ga naar eind63 In 1914 heeft Coster nog gespeeld met de gedachte een tijdschrift op te richten met als belangrijkste medewerkers onder anderen ‘menschen als Vermeylen, Teirlinck, [Van de] Woestijne, Henriëtte Roland Holst en Boutens, Van | |
[pagina 42]
| |
Schendel, Havelaar, Carry Van Bruggen’, waarbij de bindende factor de oppositie tegen Albert Verwey zou zijn: ‘Men zou kunnen zeggen dat die zich allen doen kennen door la haine de Mr. Verwey’.Ga naar eind64 | |
De oorlog en de lezingenVan dat ‘anti-Verwey-tijdschrift’ kwam niets terecht en ook van de publicatiemogelijkheden in De Wereld moest Coster afzien, want ook dat tijdschrift ging in 1913 vanwege de gebruikelijke financiële problemen ten onder. Coster hield toen als platform alleen De Gids over, maar dat bedaagde tijdschrift was niet het meest geschikte platform voor polemische aanvallen. Coster publiceerde er tijdens de Eerste Wereldoorlog alleen een aantal ‘Marginalia’. Costers positie vóór de oorlog kan globaal worden samengevat als die van een criticus wiens werk zeer door Romantiek en streven naar geestelijke synthese bepaald werd. Concreter kan zijn positie worden bepaald tussen Willem Kloos enerzijds, die hij te beperkt individualistisch en impressionistisch vond, en anderzijds Albert Verwey en zijn school, die te cerebraal en verstandelijk waren. Die positie bezorgde hem verschillende sympathisanten van verschillende leeftijden die enerzijds ook meenden dat het tijdperk van Tachtig voorbij was, maar anderzijds niet vonden dat Albert Verwey de juiste voortzetting aangaf. Vooral in het licht van het streven naar harmonie en synthese was Coster in de periode vóór de Eerste Wereldoorlog allesbehalve de uitzondering die hij in 1932 zou blijken te zijn en lijkt hij te midden van August Vermeylen, Albert Verwey (hoezeer hij ook van mening met hem verschilt), Henriette Roland Holst, Herman Robbers én de jonge A. Roland Holst heel wat meer op zijn plaats dan te midden van E. du Perron, Menno ter Braak, H. Marsman en de radicale katholieken. Het problematische in het geval Coster is echter dat hij pas ná de Eerste Wereldoorlog tot een echte grootheid en prominent tijdschriftredacteur zou uitgroeien. Weliswaar publiceerde hij in diverse tijdschriften, maar pas in 1921 wordt De Stem opgericht, het tijdschrift waaraan hij zijn status in het interbellum dankte. Costers literatuuropvatting zou dus al ‘gedateerd’ zijn op het moment dat zijn carrière nog niet eens halverwege was. Waarschijnlijk heeft de oorlogsperiode en dan met name Costers wending naar het publiek daarin een rol gespeeld die voor zijn positie ná die oorlog niet ongunstig was. Tijdens de oorlog begon Coster namelijk het land door te trekken om lezingen over literatuur te houden, ‘Inleidingen’ noemde hij ze zelf. Aan Vermeylen schreef Coster toen het briefverkeer tussen Nederland en België weer mogelijk was: terwijl ik meende dat het mijn bestemming zou zijn, het gewone literaire kluizenaarsleven te leiden, enkel werkend voor wat vakgenooten en geestverwanten, viel dat juist anders uit: ik kwam in directe beroering met het publiek, en sindsdien heb ik weinig meer geschreven (uitgezonderd | |
[pagina 43]
| |
wat Marginalia in Gids dec 16 - jan 17) maar des te meer gepraat. Dit leven van mondelinge propaganda voor enkele litteraire en moreele ideëen, heeft mij eenige jaren geheel geabsorbeerd, veel geleerd, veel kracht mij misschien ook ontnomen.Ga naar eind65 Uit de overgeleverde krantenverslagen blijkt dat deze bijeenkomsten groot succes kenden in Nederland. Zonder twijfel heeft de context van de oorlog hieraan bijgedragen, want veel toehoorders van Coster kwamen vermoedelijk af op de ‘zingeving’ die hij met zijn lezingen bood. Sterker nog: het heeft er de aanschijn van dat Costers lezingen de vorm aannamen van een ‘idealistischliteraire’ eredienst. Aan de hand van de letterkunde leidde Coster de toehoorders op weg naar ‘het wezenlijke’ in het leven. Dit was conform zijn romantische literatuuropvatting, waarin de dichter een uitzonderlijk begiftigd mens is, die verder kan schouwen dan de gemiddelde sterveling. Coster vond dat zulks ook gold, of moest gelden voor de criticus, die was een herschepper van het literaire werk. Daarom noemde Coster zijn verzamelde kritieken ook ‘Verzameld Proza’: de kritische zoektocht naar het ‘eigenlijke’ in het literaire werk was een even creatieve daad als de oorspronkelijke kunst van de dichter. Costers literaire vrienden waren echter minder te spreken over zijn lezingen. A. Roland Holst sprak hem in 1913 al vermanend toe over het lezingencircuit, vanuit een sterk aristocratisch-dichterlijk standpunt: hij vond het tijdverspilling om ‘een gehoor van min of meer verbaasde imbeciliteit’ toe te spreken.Ga naar eind66 Herman Robbers vond na het bijwonen van een lezing van Coster over Henriette Roland Holst ‘dat je meer moralist en minder litterator bent geworden’ en hij voegde daar bovendien aan toe dat het lijkt, alsof je niet meer erkent, dat alle poëzie, dat alle kunst verzinnelijkte geestelijkheid (of vergeestelijkte zinnelijkheid) is. Ik betreur dit - niet zoozeer voor mezelf of voor anderen, die benul van litteratuur hebben. Ik betreur het eigenlijk alleen, omdat het geschiedt in een lezing voor leeken, te midden van zich superieur voelende dames en heeren zonder (of misschien weinig) echt kunstgevoel, die er toch al gauw genoeg mee zijn (en altijd waren) om louter de gedachte te apprecieeren, en ... schoone gedachten plegen te vinden in de afgrijselijkste prullen! Zoo'n dame zal je bewonderend toespreken en ... morgen dweepen met god-weet-wat voor prulschrijver, wiens (onorigineele) gedachten indruk op haar maken. Leve de geestelijkheid (natuurlijk!) maar weg met wat er tegenwoordig voor geldt en zoozeer in de mode is. Het snobbistisch geliefhebber in wijsgeerigheid van den tegenwoordigen tijd hangt jou toch zeker ook al lang de keel uit?Ga naar eind67 Het lijkt alsof in de lezingen van Coster tijdens de oorlog de basis ligt van zijn ‘ethische’ reputatie. Als we Robbers mogen geloven kwam bij Coster de | |
[pagina 44]
| |
nadruk te liggen op de gedachte-inhoud, met veronachtzamen van de vorm als gevolg. Bij zijn publiek wekte Costers optreden echter grote begeestering. In een verslag voor De Nieuwe Amsterdammer beschreef Dop Bles hoe het er bij Costers avondbijeenkomsten aan toe ging: Toen plots een wending, een woord schier - en onverwacht had hij zijn toehoorders in 't hart van de litteratuur geplaatst. Hij had hun namelijk den spiegel voorgehouden, hij had hun de vraag naar de lippen gedreven: waarom ons zelf te zien, waartoe? - om dan opeens het antwoord de zaal met kracht in te stooten: “opdat gij Uzelf herkennen zult, en opdat gij eens en voor altijd weten zoudt, dat ik niet over u, maar over litteratuur heb gesproken! Want litteratuur is uzelf in 't groot en in 't diep; er is geen figuur in boeken, die niet een “sluimerende mogelijkheid” van uzelf is.” “Buig u over een boek,” riep hij zijn hoorders toe, “en ge buigt u over uzelf!”Ga naar eind68 Bles voegde hier zelf nog ten overvloede aan toe: ‘Voor vele kunstenaars is de kunst een bezit buiten het leven om, de stille woon in 't woud der eigene gedachten. Niet alzoo voor Dirk Coster. Hij is een van die superieure enkelingen, die de kunst vereeren om het leven, als aanleiding, als verleiding hiertoe, als de weg tot de menschheid, tot den vrede, die de vromen eenmaal God noemden.Ga naar eind69 Aldus beleefde Coster tijdens de Eerste Wereldoorlog waarschijnlijk het toppunt van zijn populariteit en invloed en waren deze lezingen de springplank voor zijn centrale rol in het literaire debat van de vroege jaren twintig. Dat die ‘hoopvolle tijd’, zoals Fens stelde, van vlak na de oorlog de wind was in Costers zeilen neemt niet weg dat al tijdens de oorlog in de correspondentie de contouren van het echec zichtbaar worden. In 1917 schrijft Coster aan Constant van Wessem, die hem had uitgenodigd een lezing voor de groep van het jongerentijdschrift Het Getij te geven als volgt: Wat die lezing betreft voor “het Getij”, daar kan ik helaas niets voor voelen. Wat heb ik daarmede te maken, wat is mijn werk voor deze lieden, en waarom zou ik dan voor hun komen lezen? Dat begrijp ik niet. Hen aan sprekers te helpen, daartoe zou ik alleen roeping voelen, wanneer er ook iets was als een geestelijk verband, een achtergrond. Nu dit niet zoo is, doe ik dat niet. Ik begrijp trouwens niet wat jij daarin doet. Dat zou een verklaring behoeven. Dat malle uitroepen van een nieuwe internationale kunst, nadat wij H.[enriette] R.[oland] H.[olst] reeds gehad hebben.Ga naar eind70 | |
[pagina 47]
| |
Met dank aan Mathijs Sanders. |
|