| |
| |
| |
[Nummer 1]
| |
| |
| |
‘Ik weet het doel niet dat ik moet bereiken’
Frans Buyle, dichter
... [Jeroen Brouwers]
‘Hoe komt een dichter zo vergeten?’
Gerrit Komrij vroeg zich dit af in zijn poëzierubriek op de achterpagina van NRC Handelsblad, 11 juli 2002, in een aflevering over de Vlaming Frans Buyle.
Vergeten? Buiten zeer kleine kring is Buyle nooit bekend geweest. Hij is niet zozeer ‘vergeten’: men heeft hem doodgenegeerd.
Hij debuteerde in Forum, tweede jaargang, nummer 12, 1933; zijn eerste dichtbundel, De steen der wijzen (1937), kreeg welwillende tot enthousiaste aandacht. Toen kwam de oorlog, die in Buyles leven en literaire loopbaan de uitwerking als van een reusachtig vlakgom heeft gehad: hij werd uitgeveegd en weggeblazen, zonder dat hij er ooit nog in zou slagen zichzelf weer duidelijk zichtbaar te maken. Hij beschikte over een meer dan middelmatig dicht- en schrijfvermogen, maar kreeg door tijdsomstandigheden en eigen onhandigheid de wind niet in de rug. Zijn leven verliep slordig en eindigde met zelfmoord. In de allerjongste editie, thans tweedelig, van Komrijs bloemlezing Nederlandse poëzie van de 19de t/m de 21ste eeuw in 2000 en enige verzen (2004) staan zes gedichten van Frans Buyle: - na meer dan een kwarteeuw sedert zijn dood eindelijk een druppel van erkenning.
Buyle werd op 18 september 1913 geboren in het Oost-Vlaamse Sint-Niklaas in het Land van Waas, ‘dat op geen enkele kaart is aangegeven’ naar hij in een gedicht (‘Mercator’) zou schrijven, te vinden in zijn bundel Denkbeeldig vertoon (1967), die zo goed als geheel aan zijn geboorteomgeving is gewijd. In zijn opstel in NRC Handelsblad meent Komrij dat Buyle zo onrechtvaardig kan zijn vergeten ‘omdat hij uit een vergeten streek kwam’.
Laat men dat in Sint-Niklaas en omliggend gebied, rijk aan literaire persoonlijkheden en geschiedenis, maar niet horen! In het stadje werden meer dichters geboren, waarvan er een paar het in ieder geval tot grotere bekendheid hebben gebracht dan Buyle: Paul Snoek (1933-1981) en Tom Lanoye (1958), terwijl uit het aanleunende dorp Nieuwkerken-Waas nog een Buyle (geen familie) afkomstig was, Hubert, die als priester-dichter een nog niet geheel verwaaide inside-faam verwierf onder de naam Gery Helderenberg (1891-1979). In Komrijs bloemlezing zijn deze poëten bedacht met achtereenvolgens zes, acht en één stuks dichtwerk.
| |
| |
Sint-Niklaas: centrum van textielnijverheid. Na de lagere school begon Buyle, kind uit een weversgezin, op zijn veertiende in een van de vele fabrieken als ‘weversknaap’, - hij zou het tot volleerd tapijtwever brengen. Behalve hapsnap nog een paar cursussen aan de volkshogeschool in Ukkel, genoot hij geen onderwijs: de literatuur heeft hij zelf moeten ontdekken en uit latere poëziebesprekingen van zijn hand blijkt belezenheid en kennis van zaken.
Onder het pseudoniem J. Verbruggen publiceerde Buyle nog enige gedichten in de derde en vierde jaargang van Forum. Vooral ‘De gek in de regenton’ (derde jaargang nummer 8, 1934) sprak de Forumredacteuren Marnix Gijsen en Raymond Herreman aan. Het gedicht werd al in de door deze heren samengestelde bloemlezing Vlaamsche verzen van dezen tijd opgenomen voordat het ‘officieel’ verscheen in Buyles overdadige, bijna honderd pagina's tellende bundel De steen der wijzen (1937). Gijsen noemde het ‘een der meest eigenaardige gedichten van de laatste jaren’, vanwege de surreële mengeling van rede en onzin, werkelijkheid en waanzin, plechtigheid en persiflage, vrolijkheid en mismoedigheid, wanhoop en bevrijding. Over Buyles dichterschap merkte Gijsen op dat het hem ‘naar de geest en de inspiratie’ deed denken aan Elsschot, meer nog aan Minne. Dat schreef hij zonder te bedoelen ‘dat Buyle een epigoon zou zijn’, maar om te schilderen dat de dichter blijk gaf van ‘een zelfde neiging tot het humoristische en zacht-cynische en (van) een zelfde diepe meewarigheid’ (Marnix Gijsen, Verzameld werk 6).
‘De gek in de regenton’, waarschijnlijk Buyles bekendste gedicht, nog regelmatig in bloemlezingen (niet in die van Komrij) aan te treffen, luidt:
uit: Forum, augustus 1934
De gek in de regenton
Ze zeggen dat ik gek ben en het regent;
ik drijf op 't water en vermaak me wat.
God, in zijn liefde, heeft ons wijs gezegend;
u met een woon, mij in een regenvat.
De menschen blijven soms staan kijken
en lachen dan omdat ik lach:
ik weet het doel niet dat ik moet bereiken,
maar zwaai toch reeds de overwinnaarsvlag.
Ik drijf des nachts over het water
en door de stilte valt dan soms een witte ster:
ik vind die ginds wel, in de diepte, later;
en blijf als altijd ieder doel te ver.
| |
| |
Van De steen der wijzen verscheen binnen het jaar een tweede, vermeerderde uitgave, voorzien van een voorwoordje van Herreman. Daarin staat dat de jeugdige dichter ‘tegen de vrouw nog vecht als tegen den dood’. ‘Welke strijd!’ zo gaat het verder. ‘En wat zou hij wapens kiezen? Hij grijpt toe, en slaat.’ Dankzij ‘zulken inzet’, aldus dit nogal cryptische inleidinkje, ‘zal Buyle niet voor de dood kiezen, maar bij het leven belanden. En bij de poëzie’. In werkelijkheid zou het erop neerkomen dat Buyle ten slotte toch de voorkeur gaf aan voortijdig sterven dan aan nog langer te moeten wachten op de gunsten van het leven, laat staan op die der poëzie.
Buyle en Herreman zouden in de loop der jaren een vrij intensieve correspondentie voeren, en Herreman, literatuurchroniqueur onder de naam Boekuil in het rode dagblad Vooruit, zou het nog ettelijke keren over Buyle blijven hebben. Altijd in waarderende en bemoedigende zin, een enkele keer vaderlijk vermanend. Op zijn dertiende begonnen met dichten, stuurde Buyle zijn probeersels naar Herreman, die in Vooruit een rubriek voor aankomende poëten leidde, meestal uit het arbeidersmilieu. Gijsen kenschetste zijn collega als ‘de vraagbaak en de voedstervader van een hele overbevolkte Parnassus’. Al in 1935, dus nog vóór publicatie van Buyles eerste dichtbundel, schreef Herreman in zijn krant: ‘Een zonderling man, deze Buyle. Hij schrijft zelden iets zonder belang; er slaan vonken uit zijn verzen. Bijna geen gedicht of het bevat één of meer regels die ons van den grond optillen en ons ergens “in 't blauw” laten bengelen, zoals een ander dichter den hemel van de lyriek noemde’.
Toch signaleerde de leermeester ‘twee tekortkomingen [...] die overigens op ééne neerkomen’: de dichter was te onkritisch en gemakzuchtig ten aanzien van zijn geschreven voortbrengselen. In veel van zijn gedichten laat hij zich maar zo'n beetje op goed geluk voortdobberen, aldus Herreman, en vult ze ‘zomaar wat op met wat hem in de pen schiet’. Het tweede euvel, een variant van het vorige, is ‘dat hij niet kieskeurig is in zijn woorden; men begrijpt meestal wat hij wil zeggen, maar hij zegt het slordig’.
Buyle in een brief aan Herreman: dat hij zelf wel besefte dat er een en ander aan zijn verzen haperde. ‘Misschien was ik te onverschillig ze te herzien. En een diepe oorzaak is licht te zoeken: ik waag mij niet onder het ontleedmes.’ Waarna hij vervolgde: ‘Ik ben tegenstander van het juiste, geijkte woord. Ik hou van verzen die weinig zeggen en veel laten vermoeden’.
Boekuil op 11 oktober 1935 in Vooruit: ‘Men moet wel besluiten dat Buyle zichzelf te kort doet, door niet zijn gedicht, na de eerste geut, voorzichtig maar zorgvuldig te bewerken, de laatste toets ontbreekt. Een beetje beter en wij zouden kunnen jubelen zonder nog op kleine slordigheden te kunnen vitten’.
In 1940 verscheen Buyles tweede bundel, Soldatenliedjes. Over eenzaamheid, heimwee, angst, verveling en onmatig drankgebruik om te vergeten en de avonden door te komen: soldatenemoties van alle eeuwen. ‘Nog ben ik jong
| |
| |
en overmoedig / en u o Dood geenszins bereid; / het driftig bloed stroomt overvloedig / en zindrend [...]’. In veel van deze verzen redetwist de gulzig levende dienstplichtige met de verraderlijke Dood (meermaals met hoofdletter geschreven): hij is pas zevenentwintig en reeds ziet hij voor zich hoe hij ‘eenzaam zal ten ondergaan’. Hij is genoodzaakt zijn opstandigheid te verbijten tegen het soldatenlot dat hij gedwongen moest ondergaan, - er rest hem nu eenmaal niets beters dan zich ernaar te schikken: ‘en liever dan doelloos, sterf ik (de lezer vulle zelf aan: in godsnaam dan maar) als soldaat’.
Verzen van een militair die tegen zijn overtuiging in dienst was gegaan. Drie jaar eerder was Buyle lid geworden van de antimilitaristische vredesbeweging (met als insigne ‘het gebroken geweertje’), waarvan de toen nog uiterst linkse advocaat Paul-Henri Spaak (1899-1972) een der voormannen was. Consequent en heldhaftig weigerde Buyle zijn militaire dienstplicht te vervullen, hij was naar hij voor de krijgsraad verklaarde ‘uit menselijk oogpunt en als revolutionair socialist’ een van de eerste socialistische dienstweigeraars in Vlaanderen. Spaak, als politicus intussen opgeklommen tot eerste minister, verdedigde hem voor het militaire gerecht, - zijn hartstochtelijke pleidooi had slechts tot gevolg dat Buyles straf werd verdubbeld: de subversieve dichter verdween voor zes maanden in de gevangenis.
In zijn boek De buitenbeentjes, 36 schrijvers die ik heb gekend (1995) vertelt Wim Zaal: ‘De socialistische partij maakte zich meester van [Buyles] heldendaad en verkocht zijn portret, bij duizenden, maar zijn artikelen mochten niet in de partijbladen verschijnen omdat ze te individualistisch waren. Toen hij dat merkte meldde hij zich uit balsturigheid als vrijwillig soldaat en was daarmee held-af’.
Teleurgesteld en verbitterd zou Buyle aan zijn idealistische anti-militarisme blijven terugdenken als aan ‘de schoonste aller vergissingen’.
Op 10 mei 1940, toen de Duitsers België en Nederland binnenvielen, was Buyle soldaat. Of hij ooit een geweer in zijn handen heeft gehad en zo ja, er wel eens mee heeft moeten schieten, weet ik niet. In zijn ransel, schreef hij, voerde hij boeken mee, die ‘het monotone mobilisatieleven aanzienlijk blijer maakten’. Verzenbundels van J.H. Leopold en Karel van de Woestijne, wier poëzie hij hartstochtelijk bewonderde, hijzelf achtte zijn eigen dichtproeven volstrekt nietswaardig naast die van laatstgenoemde.
Ook in die ransel: geschriften van Joris van Severen (1894-1940), in 1931 de oprichter van het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen, kortweg Verdinaso. Deze organisatie ijverde voor een staats- en maatschappijhervorming op fascistische grondslag, met als einddoel, eventueel met bloedig geweld te bevechten: een Groot-Nederlandse staat, die Dietsland zou moeten heten. Het verbond viel een jaar na de moord op Van Se veren met veel krakeel uiteen, Buyle betreurde de opheffing en zou aan de charismatische oprichter, ‘die (hij) na een eerste maar onvergetelijke ontmoeting te Brugge nimmer zou we-
| |
| |
Frans Buyle in 1966 [foto Jos Polak; amvc-Letterenhuis]
derzien’, met vlammend heimwee terugdenken. Diens portret stond, samen met de beeltenissen van de twee geadoreerde dichters, op zijn schrijftafel en in het jaar van Verdinaso's verdwijning schreef hij: ‘er zullen nog vele tientallen jaren voorbijgaan vooraleer “men” tot de ontdekking zal komen, dat de figuur van Joris van Severen van zoveel en vermoedelijk van grooter betekenis blijkt voor onze cultuur dan die van Leopold en Van de Woestijne’. Het was Joris van Severen, aldus Buyle, ‘die mij deed verstaan hoe ik [...] een aan mijn natuur beantwoordend levensinzicht winnen kon.’ Aan dat levensinzicht wilde hij nooit twijfelen, ‘want wie weet wat hij wil en in volle waarachtigheid voor dezen wil getuigt, kan niet meer twijfelen aan de juistheid van zijn doelstelling’.
Hier begon in het leven van Buyle de onomkeerbare neergang. Bovengegeven citaten komen uit zijn boek Tusschen avond en dageraad, ‘een bundel critische opstellen’ (1944). Deze wat breedsprakige, maar allerminst kwaliteitloze beschouwingen over toentijds contemporaine Vlaamse en Nederlandse poëzie schreef hij voor de zondagseditie van de krant waaraan hij als redacteur verbonden was: Het Vlaamsche Land. Voortgekomen uit de Gazet van Antwerpen, heeft dit dagblad bestaan van 1940 tot 1944, het was een oorlogskrant dus: niet heel erg ‘fout’, maar toch voldoende om ook Buyle na de oorlog over zijn medewerking aan te spreken. Zijn bundel kritieken verscheen bij de Antwerpse uitgeverij Regenboog, eveneens voldoende rot om in 1944 bij besluit van de Belgische overheid te worden opgedoekt. De verkeerde krant, de verkeerde uitgeverij: men is het Buyle zijn hele verdere leven blijven nadragen.
Was hij zelf fout, rot of verkeerd? In de krant heeft hij zijn liefde voor Van Severen en Verdinaso nooit verheimelijkt en het etiket ‘Dietsch’ gebruikte hij bepaald niet spaarzaam. Hij had het over ‘de onaantastbaarheid van de Dietschen levenswil’, over ‘Dietsche letterkunde’ en ‘Dietsche traditie’. Met grote eerbied sprak hij over de ‘onvoorwaardelijke Dietscher’ Henri Braning, welke Nijmeegse dichter, schrijver, denker tot de allereerste Verdinasovolgelingen in ‘Noord-Nederland’ behoorde. ‘Noord-Nederland’: daar werd in Dietschen zin het grondgebied boven de grote rivieren mee aangeduid, de Vlaamse gewesten heetten ‘Zuid-Nederland’. Al is er goddank niets terechtgekomen van die onzalige Groot-Nederlandse Heilstaat, beide geografische aanduidingen bleven decennia na de oorlog mondgemeen in bepaalde Vlaamse kringen.
| |
| |
Afgezien van zijn ideologische scheefdenkerij was Buyle een consciëntieuze poëziebespreker. De titel van zijn kritiekenbundel sloeg niet alleen, zo schreef hij in het ‘Woord vooraf’, op de nachtelijke uren waarin hij zijn lappen van teksten bijeenschreef, maar ook op: ‘de positie waarin de hedendaagsche Nederlandse poëzie, globaal genomen, verkeert’. Namelijk ‘in een toestand van schaduw en donkerte, waarbij slechts enkele sterren aan het firmament fonkelen, sterren waarop de criticus, als een gewetensvol stuurman, doorheen alle tormenten standvastig koers dient te houden’. Buyle hield van ‘klare toestanden’, verkondigde hij, en verduidelijkte: ‘Zonder rekening te houden met z.g. gevestigde reputaties, zonder een oogenblik te speculeeren op het wederzijdsche dienstbetoon dat in bepaalde kunstenaarskringen als een giftige zwam woekert, heb ik vrij en zonder vooroordelen de echte poëzie verdedigd tegen haar artificieele en vervalschte normen hanteerende beoefenaars’.
Het moge Buyle sieren dat hij karaktervast poëziekritiek is blijven leveren volgens de normen van zijn eigen artistieke geweten en kennelijk nooit tot concessies bereid is geweest, zoals in ieder geval blijkt uit de geselecteerde opstellen in Tusschen avond en dageraad. In een brief aan mij van zijn latere levensgezellin lees ik dat ‘de redactie van de krant [wilde] dat hij gunstige kritieken schreef over Duitsgezinde dichters [maar Buyle] kende enkel goede of slechte poëzie’. Dezelfde bron: ‘De oorlog was voor hem net op tijd voorbij, zoniet was hij zeker naar een concentratiekamp gevoerd. Ik heb met eigen ogen gezien hoe Sylva de Jonghe [hoofdredacteur, J.B.] met getrokken revolver achter Frans liep na een hooglopende ruzie!’.
Opnieuw uit het ‘Woord vooraf’: ‘de meeste hedendaagsche schrijvers lijden aan een blinde zelfoverschatting en zijn de overtuiging toegedaan dat hun werk dat der anderen in de schaduw laat. Ik heb mij gelukkig steeds ver gehouden van elk nauw contact met (zulke ijdeltuiterige) fauna die doorgaans elke critiek vreest en haat en een voortdurende behoefte aan bewondering ten toon spreidt’.
Buyle schreef heden nog steeds zeer leesbare vertogen over de grote dichters van zijn dagen, Adriaan en Henriette Roland Holst, Nijhoff, Elsschot, Gilliams, Minne en natuurlijk meer dan eens over zijn godheid Van de Woestijne.
Gunstige kritieken over Duitsgezinde dichters?
Naar aanleiding van een verzamelbundel gedichten van de ‘onvoorwaardelijke Dietscher’ Bruning merkte Buyle op dat diens poëzie ‘met de jaren aan belangrijkheid zal winnen. Want hij verenigt in zich een edele natuur met een onaantastbaar kunstenaarschap’. Het lijkt mij niet, dat deze woorden hem door de bruine redactie, al dan niet onder bedreiging met het schietwapen van de oppermanitoe, met geweld zijn afgedwongen.
In 1942 kwam Wies Moens met een voor Duitse lezers bestemde bloemlezing strijdliederen uit de Nederlandstalige literatuur vanaf de dertiende
| |
| |
eeuw, uitgegeven in Duitse vertaling bij Eugen Diederichs in Jena: Das Flämische Kampfgedicht. Volgens Buyle bood dit boek ‘een klaren kijk op den haast onafgebroken kamp dien het Dietsche volk heeft moeten voeren tot behoud of herwinning van zijn zelfstandigheid’, al achtte hij het een jammerlijke omissie dat het geuzenlied ontbrak, aanvangend met ‘Slaet op den trommele, van dirredomdeine / Slaet op den trommele van dirredomdoes!’. De vertaling der liederen, door ene Adolf von Hatzfeld, vond hij ‘niet perfect’, er stonden wat hem betrof te veel gedichten van Ferdinand Vercnocke in en het viel Moens kwalijk te nemen dat hij in zijn nawoord ‘de naam van Joris van Severen en diens beweging’ ongenoemd had gelaten. Toch was het hem tot besluit van zijn bespreking een behoefte ‘èn samensteller èn vertaler dankbaar (te) prijzen om hun lofwaardig initiatief, in een ruimeren kring belangstelling op te wekken voor den soms wanhopigen strijd van het zuidelijke deel der Nederlanden, om de erkenning van hun eigen, onvervreemdbaren volksaard, zoals in de talrijke liederen onzer dichters aanschouwelijk werd gemaakt’.
Bruning na de oorlog: een jarenlang publiceerverbod, niet aanwezig in Komrij. Moens: doodstraf, aan de voltrekking waarvan hij ontsnapte door naar het buitenland (Nederland) te vluchten, met drie gedichten bedacht in Komrij. Vercnocke, die een huldedicht ‘Aan Adolf Hitler’ publiceerde: twaalf jaar gevangenisstraf, niet te vinden in Komrij.
Bij uitgeverij Phalanx, evenals uitgeverij Regenboog na de bezetting weggezuiverd, verscheen werk van Urbain van de Voorde, staatsambtenaar, tevens dichter en essayist, behoorlijk Duitsgezind. Buyle gaf blijk van onafhankelijkheid en moed door in twee kritieken te verkondigen onderhavige Van de Voorde als essayist een ouwehoer te vinden (‘ingewikkeld en duister getheoretiseer’) en ook als dichter niet hoog aan te slaan, wat zeker zal hebben bijgedragen tot zijn eigen latere kneveling en uitstoting.
Van de Voorde na de oorlog: wegens culturele collaboratie uit zijn officiële functies ontslagen, maar vanaf 1947 toch weer ferm te paard als rubriekleider kunst en letteren bij dagblad De Standaard, Komrij vindt hem voldoende gewaardeerd met drie gedichten.
In een polemische bijdrage in het Duitslievende periodiek Westland (eerste jaargang, nummer 9, juni-juli 1943) stond dat Buyle er ‘zo genadeloos en wreed’ op los sloeg, ‘dat hij den bijnaam bloedhond niet kon ontwijken’. Voordat hij toetrad tot de redactie van Het Vlaamsche Land, was Buyle in 1939 verbonden aan het weekblad De Week waarin hij, onder de deknaam Jan van Nivelles, ook al poëziekronieken publiceerde, dermate ‘bloeddorstig’ dat de polemist hem omschreef als ‘crimineelen zwaardzwaaier’, ‘litteraire Herodus’ en ‘geestelijken sluipmoordenaar’. ‘Frans Buyle is een onbetrouwbaar criticus; hij verbrijzelt al wat hem tegenstaat en zelfs bij de heiligste dingen ligt steeds dit grimmige “interesseert me niet” op de tong.’ Schrijver van deze boze woorden heette Lode Quasters, zelf dichter van enige bundeltjes waarin verzen van
| |
| |
nationaal-socialistische strekking zijn te vinden. Ook hij schreef liefdesgedichten voor de Führer.
Buyle was absoluut niet ‘onbetrouwbaar’ als criticus, - dat hij onder zijn schoenzool verpulverde wat hem artistiek inferieur voorkwam en zelfs ‘de heiligste dingen’ durfde te bespotten, overigens nooit zonder deugdelijke, ijzerharde argumentaties, bewijst eerder het tegendeel. Voorts betoonde ook hij zich allerminst afkerig van een robbertje polemiseren.
Tegen het hoogheilige huis Herwig Hensen bijvoorbeeld, toentijds algemeen voor een groot dichter gehouden, behalve door Buyle, die Hensen ontmaskerde als een epigoon van Karel van de Woestijne en verder karakteriseerde als een soort goochelaar die met doorzichtige trucjes en foefjes verzen produceerde die ‘zich verhouden tot de waarachtige poëzie als een kunstbloem tot een echte’. Hij toonde dit aan door een willekeurig vers van Hensen te citeren, dat ‘slechts berust op een procédé dat ieder dichter die zijn ambacht kent, zonder moeite zal weten toe te passen’ en vervolgens simsalabim eigenhandig dergelijk poeem te voorschijn te toveren, ‘zonder eenige moeite en in een minimum van tijd’, bovendien ‘zonder eenige geestelijke concentratie en zonder eenige bewerking’. De pastiche van Buyle zou inderdaad hebben kunnen doorgaan voor een authentiek vers van Hensen zelf en in een van diens bundels niet als een koekoeksei zijn opgevallen. Buyle protesteerde heftig tegen de toekenning aan Hensen van de ‘Groote Driejaarlijksche Prijs voor Poëzie’ (periode 1938-1940): ‘Ik durf in geweten zeggen dat, wat ook de verdiensten van Hensen mogen zijn, er geen voldoende argumenten voorhanden zijn, die een “lauwering” [...] wettigen’. Buyle zag in de bekroning een zoveelste illustratie van wat hij ‘reeds herhaaldelijk [had] vooruitgezet, namelijk dat de hedendaagsche poëzie op het dode punt is aangeland’.
Toen er in 1942 een geleerd boek van letterendoctor M. (= Mathieu) Rutten verscheen, Tucht en ontucht in de poëzie van H. Hensen en B. Decorte, sprong Buyle opnieuw uit zijn vel vanwege zoveel overschatting van wat in zijn ogen halftalenten waren. Er ontstond een pennenstrijd van drie afleveringen in Het Vlaamsche Land. Rutten, gepromoveerd op maar liefst twee proefschriften over Karel van de Woestijne, liet zich erop voorstaan dat hij over ‘academische vorming’ beschikte en de autodidact Buyle niet, dat hij dus ‘bevoegd’ was om over poëzie te oordelen en de amateur Buyle niet en dat wel hij, Rutten onder zijn doctorshoed, in staat was tot zorgvuldig lezen en analyseren, maar de beunhazende schreeuwlelijk Buyle niet. Polemiek volgens de beproefde methode dus, tot op de dag van heden gehanteerd, ik spreek uit eigen ondervinding. Natuurlijk liet Buyle het er niet bij zitten en mepte de geleerde als een vlieg tegen het behang. Waar Rutten er ook de verskunst van Buyle zelf bij betrok, met name diens gedicht ‘De late Heidin’, om daar smalend conclusies aan te verbinden die Buyles ongelijk eens te meer zouden moeten schragen, hoonde deze: ‘Waar is nu (...) den academicus, die mij meent te pas en ten onpas te
| |
| |
moeten verwijten dat ik niet kan lezen?’. Hij, Buyle zonder professorshoed, wees erop dat een gedicht met genoemde titel geen deel uitmaakte van zijn poëtische productie, wel had hij een gedicht geschreven met de naam ‘De late Heiden’, ‘wat een merkelijk verschil uitmaakt’ en als de professor zou willen weten hoezo, ‘een kaartje aan mij volstaat’.
Ook André Demedts, die in 1942 het essay met bloemlezing publiceerde, Vlaamsche Poëzie 1931-1941, kreeg van Buyle niet zuinig met de karwats. ‘Concluderend kunnen wij zeggen, dat het boek van Demedts - als de doos van Pandora - vol verschrikkingen zit.’ De manier waarop Demedts zijn warrigheden formuleerde, deed Buyle denken aan ‘een hopeloos verwilderden tuin, waarin zwammen en onkruid welig tieren’. Hij verweet Demedts een ‘oppervlakkig lezer’ te zijn, blijk gevend van ‘critisch onvermogen’ en verschafte daar een keur van voorbeelden bij. ‘Niet zonder hilariteit’ dacht hij terug aan Demedts' uitvoerige bespreking in het katholieke weekblad Hooger Leven van zijn eigen (Buyles) dichtbundel De Steen der wijzen, de tweede druk daarvan, aangevuld met nieuwe verzen. Weliswaar prees de beoordelaar die nieuwe verzen als ‘een sterke vooruitgang’, maar tegelijkertijd sloeg hij ‘den beschamenden flater’, te beweren ‘dat Frans Buyle de ware naam is van den dichter Gery Helderenberg’. Een ernstig criticus maakt dergelijke vergissingen niet, schimpte Buyle, en sprak als zijn vermoeden uit dat Demedts onderhavig dichtwerk niet had gelezen: ‘Want niemand zal, zelfs na vluchtig doorbladeren van De Steen der Wijzen dezen bundel, die liefdes- en huwelijkslyriek bevat, kunnen toeschrijven aan een R.K. priester.’ Demedts, op deze miskleun attent gemaakt, vond het niet nodig op zijn verkeerde interpretatie terug te komen ‘en ging inmiddels knusjes door met het schrijven van “critiek”, wat een rechtschapen en bekwaam criticus [Herreman? J.B.] wien ik het stuk van Demedts voorlegde, deed zeggen: “dat aan zulke mensen voor minstens tien jaar alle critiekschrijverij diende te worden verboden”’.
Bert Decorte [amvc-Letterenhuis]
En dan was er nog Bert Decorte. Buyle had deze dichter al in zijn woordenstrijd met Rutten gedegradeerd tot een rijmelaar van niks, en in andere stukken was hij deze visie regelmatig blijven aanscherpen: in Decorte herkende hij ten slotte niets anders dan een verzenmaker ‘die de taal in het geheel niet beheerscht’. Hij had er als strijdmakker E. du Perron bijgehaald, die in 1935 in Forum had opgemerkt dat Bert Decorte wel erg veel van
| |
| |
Arthur Rimbaud had geleend of gejat (ook Jan Greshoff was dit opgevallen, hij noemde de Vlaamse dichter een ‘bleke naneef van Rimbaud’). Decorte ontstak in toorn om Buyles onafgebroken gesneer op zijn dichtkunst en uitte deze in zijn ‘Ballade van den criticus’, gepubliceerd in zijn bundel Refreinen (1943). ‘Jawel, beste lezer, een hééle, heusche ballade naar den ouden trant [...] heeft de auteur van de Refreinen aan mijn schamel persoontje besteed. Wat mag dat heelemaal niet geniaal kereltje dat ik ben, en dat slechts zijn beste krachten inspant om bescheiden te ijveren voor een beter begrip van de poëzie, dezen poëet wel in den weg hebben gelegd? Raadsel, eeuwig raadsel.’ Decortes ballade begint aldus:
Een muil die meetelt is Frans Buyle,
de criticus van 't Vlaamsche Land,
sinds hij de zoete lier ging ruilen
voor de kolommen van een krant,
waarin hij, zonder kroon of tuilen,
wie dichten wil ten doode bant.
Een zot beklimt papieren zuilen,
de man is immers navenant.
Zo gaat het twee coupletten verder, om dan uit te monden in:
Prince, den prijs der groote muilen,
duw hem Frans Buyle in de hand;
wat een hidalgo moge huilen,
de man is immers navenant.
Het handschrift van deze ballade werd, met commentaar van Jan Stuyck, gereproduceerd in ZL, april 2001 (nulnummer). In de rechterbovenhoek van het papier had Decorte, die zijn kladversies placht te verluchten met droedels en groteske portretten, een karikatuur van Buyle en profil getekend: de gelijkenis zou ‘frappant’ zijn, volgens Stuyck. ‘Prince’ heeft de schelddichter eerst doorgestreept en er ‘Führer’ voor in de plaats gezet, - Stuyck schrijft dat in een later stadium ‘Führer’ nog werd veranderd in ‘Duce’. Uiteindelijk is er toch ‘Prince’ blijven staan en werd in de eennalaatste regel ‘dictator’ gewijzigd in ‘hidalgo’ omdat, aldus Stuyck, de uitgever van Refreinen (Manteau) ‘anno 1943, in volle bezettingstijd’ ‘om voor de hand liggende redenen’ hierop had aangedrongen.
Buyle lijkt het vrolijk te hebben opgevat: ‘Ik heb in ieder geval het voordeel dat ik, wanneer ik mij in de waarde van Decorte's talent vergis, een grote kans maak door dit gedicht beroemd te worden!’. Hij liet zich niet kennen en reageerde op zijn beurt met een gedicht: een van de zeldzame keren in de
| |
| |
Nederlandstalige letteren dat er een polemiek in versvorm is gevoerd. Het eerste van de drie coupletten van zijn ‘Ballade van den dichter’ en het envoi luiden:
Wie dichter is heet Bert Decorte
en waant zich van 't heelal de spil,
zoals het dier met de te korte
vlerken gewapend, vliegen wil,
en dat, om zich in 't ruim te storten
zich opwerkt naar de duiventil:
een kip beklimt kaaklend de sporten,
maar wie nauw toekijkt, ziet 't verschil!
Prince, wil ik dit proces bekorten,
'k weet dat ik mij hieraan vertil:
geen man is groter dan Decorte,
maar wie nauw toekijkt, ziet 't verschil!
In Tusschen avond en dageraad nam Buyle een tekst op met de titel ‘Pleidooi voor een gewetensvolle, onbevooroordeelde critiek’. Het is de beschrijving van een droom, waarin een ‘ik’ plotseling wordt gearresteerd, terwijl hij zich, zoals Josef K in Het proces van Kafka, van geen kwaad bewust is. De arrestant, uiteraard Buyle zelf, ondergaat een rechtsgeding, de openbare aanklager bestempelt hem als ‘een gevaar voor de samenleving’: ‘Niets is hem heilig’. ‘Ik’ krijgt te horen dat hij met zijn dwarse karakter niet bijdraagt tot ‘onderlinge verstandhouding en gemeenzame waardering voor elkaars praestaties’. Spreker, nu en dan bijgevallen door ‘goedkeurend gemompel’ van andere aanwezigen, blijkt een dichter te zijn, die zowel uit eigen naam als uit die van talrijke mededichters de gedaagde voor de voeten werpt dat ‘de maatstaven die hij ten opzichte van ons aller arbeid aanlegt, in geen geval aan de werkelijkheid en de noodzaak van het oogenblik beantwoorden. [...] Hij maakt ons het leven zuur, door een stelselmatige ontluistering van wat wij na lange, moeilijke jaren als schoon en kunstvol bij de vele belangstellenden ingang deden vinden’.
Hierop mag Buyle zelf iets zeggen, hij antwoordt: dat hij bij het formuleren van poëziekritiek zich ‘uitsluitend bekommerde om de werkelijke waarde en betekenis van elke schepping of wat zich als zoodanig aandiende’ en dat hij met zaken van andere dan strikt literaire en artistieke aard niets te maken wilde hebben. In al zijn opstellen, zo betoogde hij, had hij zijn inzicht, stellingname, bezwaren en oordeelvelling duidelijk beargumenteerd, steeds redenerend vanuit zijn eigen visie op de poëzie van zijn tijd, en had hij tegelijkertijd ‘de duurzaamheid harer verschijningsvormen trachten te toetsen aan de maatstaven die - aan de hand van het verleden - onomstootbaar als constante
| |
| |
begrippen werden erkend’. Hij was ervan op de hoogte, verklaarde hij, dat zijn zienswijze en veroordelingen in bepaalde literaire kringen op ‘achterbaksch verzet [werden] onthaald’. Maar: ‘Nergens of nooit werd een poging gedaan om de aanvechtbaarheid van [mijn] meningen aan te tonen [en] bepaalde de genootschap der letterlievenden zich tot een meesmuilend schouderophalen, dat van lieverlee in bittere uitlatingen een uitweg zocht’. ‘Al dezen waren ervan overtuigd,’ zo ging hij verder, ‘dat ik persoonlijke genoegdoening zocht wanneer ik hun geschriften afwees als niet behoorende tot het domein der kunst, en zoozeer waren zij vertrouwd met de halfzachte uitspraken of de z.g. objectieve waardering die in Vlaanderen met critiek werd vereenzelvigd, dat zij een gewetensvolle en met bewijzen gestaafde uiteenzetting niet meer vermochten te onderscheiden van individueel vooroordeel’.
Einde van de droom. Zowel op papier als in het leven van de criticusdichter: nog niet eens halverwege was hij reeds al zijn illusies kwijt en het zou niet meer in orde komen.
Hoe dacht Buyle eigenlijk over zijn eigen poëtische ‘praestaties’?
In zijn kritiekenbundel herhaalde hij wat hij al eerder in grote bescheidenheid had bekend: ‘plus minus 90% van mijn eigen gedichten reken ik niet tot de poëzie’. Hij schreef dit in zijn polemiek tegen de geleerde Rutten en voegde eraan toe: ‘Onthoud het doctor, allicht kunt u daar eenmaal uw voordeel mee doen’.
Enige maanden vóór Tusschen avond en dageraad verscheen in 1944 Buyles dichtbundel met de zeer veelzeggende titel Breuk met het verleden. Het bevat een afdeling ‘Vroegere gedichten’, niet meer dan dertien, afkomstig uit zijn twee eerdere bundels. Buyle als beschouwer van zijn eigen poëtische oogst schreef in zijn ‘Inleiding’: ‘Wanneer men, op afstand van jaren en gewapend met een scherp ontwikkelden, critischen zin, zijn werk beschouwt, komt men meestal tot de pijnlijke vaststelling dat het merendeel van zijn scheppingen waaraan men zijn beste krachten heeft gegeven, niet meer beantwoorden aan den maatstaf die men zich inzake poëzie heeft aangelegd’. Dat was de maatstaf die hij als meedogenloos criticus in zijn krantenstukken over anderen was gaan hanteren. Dus ging hij als met een stofzuiger door zijn eerder gecomponeerde verzen en veroordeelde de meeste ervan tot de scheurmand. De behouden dichtteksten herwerkte hij ingrijpend of herschreef hij geheel.
In het breukjaar 1944 werd België van de Duitsers bevrijd. Het Vlaamsche Land werd opgeheven en Buyle, inmiddels getrouwd en vader van drie dochters, raakte zijn redacteursalaris kwijt, terwijl geen enkele andere krant hem nog in vaste dienst of als los medewerker onderdak wilde bieden. Politiek verdacht en in literaire kringen gehaat, werd hij verbannen naar de vergeetputten in de uiterste duisternis en kwam er niet meer, nooit meer, aan te pas. Zijn bundeltje spotverzen Verboden zone, ‘klein handboek ten behoeve van literaire valse munters’ (z.j. 1953) opent met het kwatrijn:
| |
| |
Doelloos dwaal ik door wind en regen
terneergeslagen en verdoemd.
Alleen nog met het slijk der wegen
wordt aarzelend soms mijn naam genoemd.
Toen hij de angstdroom over zijn arrestatie en het daaropvolgende rechtsgeding neerschreef, zal hij beelden en taferelen uit zijn herinnering hebben gebruikt, terugdenkend aan zijn detentie en verhoor door de krijgsraad vóór de oorlog. Waarschijnlijk heeft hij niet vermoed dat het min of meer ook een profetische droom bleek te zijn: in de woelige naoorlogse tijd van de repressie in Vlaanderen verdween hij opnieuw voor enige maanden achter de tralies.
In het ‘onpartijdig bibliografisch informatieblad’ Bibliogids, januari 1945, stond een bericht terzake ‘Epuratie bij de Vereeniging voor Vlaamsche Letterkundigen’. Van de 202 leden die in 1940 bij deze vereniging waren aangesloten, werden ‘wegens collaboratie tijdens de bezetting’ een behoorlijk aantal geschorst: Cyriel Verschaeve, Filip de Pillecyn, Jef van de Wiele, Blanka Gyselen, Marcel Matthijs en nog meer bekende en onbekende schrijvers, dichters, publicisten, onder wie ook de revolverzwaaiende hoofdredacteur Sylva de Jonghe. Het bericht vervolgt met de onhandige formulering: ‘Andere leden [...] zullen voor een eereraad moeten verschijnen, die hun geval zal onderzoeken’. Onder de in deze categorie genoemde namen: Ernest Claes en Felix Timmermans. Ook Buyle diende zich voor die raad te verantwoorden, ‘hoewel hij zeker nooit Deutschfreundlich was’, aldus de hier eerder geciteerde brief van zijn levenspartner sedert 1944. ‘Integendeel’, voegt ze eraan toe, en na de mededeling dat Buyle niets ten laste kon worden gelegd: ‘De krijgsauditeur feliciteerde hem zelfs om zijn eerlijk kritisch werk’.
Degene die zo volijverig de epuratiebezem hanteerde, beide lijsten opstelde en verantwoordelijk was voor publicatie ervan in verschillende literaire verenigingsorganen, was de ambtenaar en schrijver Fernand Victor Toussaint van Boelaere. Deze hooggezeten machtbekleder beschouwde zichzelf als ‘Voorzitter van de Zuiveringscommissie’ binnen ‘De Vereeniging der Vlaamsche Letterkundigen’, de Vlaamse Academie en de Vlaamse afdeling van de Belgische P.E.N.-club. In Hedwig Speliers' omvangrijke studie over het bedenkelijke, zo niet absoluut verwerpelijke gedrag van Stijn Streuvels tijdens de beide Wereldoorlogen, Als een oude Germaanse eik (1999), leze men hoe Toussaint zijn vriend Streuvels tijdens de repressie in de tweede helft der jaren veertig buiten de brand heeft weten te houden. De naam Stijn Streuvels komt niet op zijn zwarte lijsten voor, die van Urbain van de Voorde en bepaalde anderen als Wies Moens, Ferdinand Vercnocke en Lode Quasters trouwens ook niet.
Er zijn drie brieven van Buyle aan Toussaint bewaard gebleven, waarin hij om financiële bijstand uit het steunfonds van de Vereniging van Vlaamse let-
| |
| |
Frans Buyle en Liane Bruylants in 1966 [foto Jos Polak; amvc-Letterenhuis]
terkundigen verzoekt, welhaast op zijn knieën. ‘Ik heb namelijk een gezin van vier kinderen te onderhouden en ben [...] op het oogenblik zonder bezigheid die lonend is. [...] Mijn toestand op finantieel gebied is zorgwekkend.’ En mocht er geen geld afkunnen, zou de geachte heer Toussaint of de door hem vertegenwoordigde Vereniging hem dan alstublieft misschien aan werk kunnen helpen, ‘bij voorkeur vertalingen uit het Engelsch of het Fransch’. Hij vond, zo schreef hij Toussaint, ‘genoeg troost en weerstandsvermogen in de gedachte dat [hij zichzelf] noch als kunstenaar, noch als Belg ook maar iets [heeft] te verwijten. Ik heb tenminste durven spreken, waar de meesten er voorzichtigheidshalve het zwijgen toe deden. Mijn opstellen in de krant getuigen daar genoegzaam van’.
| |
| |
Brief van Buyle aan de nog enige treden hoger gezeten Maurice Roelants, voor wie in het wereldje der Vlaamse letteren geen pap bestond of hij had er een vinger in. Dat hij, Buyle, zich erover verbaasde dat hij zomaar op een breed verspreide verdachtenlijst was geplaatst, zonder dat de lij stopsteller het nodig had gevonden zich nader te documenteren. Er viel hem niets oneervols na te dragen en hij verlangde rehabilitatie. ‘Ik heb in mijn kronieken steeds vrij en onomwonden mijn meening gezegd, met als bijzonderste maatstaven mijn goeden smaak en eerlijk geweten. Ik ben de eerste geweest die zich gekant heeft tegen de z.g. “volksverbonden kunst” en heb in al mijn geschriften de traditie van de Nederlandsche Letteren verdedigd en hoog gehouden, ondanks tegenkanting, verdachtmakingen en smaad van zekere verpolitiekte elementen. In ieder geval is het een feit, dat de justitie mij [...] geen den minste last heeft berokkend wegens mijn medewerking aan “Het Vlaamsche Land”.’
Is er ooit een ereraad bijeengeroepen, heeft Buyle zich inderdaad voor dergelijke commissie moeten verdedigen? Zijn tweede levensgezellin meent van niet, ze schreef mij in een van de zeven brieven die ik van haar mocht ontvangen: ‘Ik weet [...] dat V. Boelaere een dubieuze rol speelde. Bij mijn weten is er nooit enige “raad” samengesteld’.
Mijn correspondente, Buyles partner tot zijn dood, is de Antwerpse dichteres, roman- en toneelschrijfster, en ook nog schilderes Liane Bruylants, geboren 1921. In 2004 haalde ze met jeugdportret en al de voorpagina van Nederlandstalige kranten, nadat bekend werd dat ze van 1946 tot 1951 met tussenpozen een der bedvriendinnen van de toen al flink op jaren zijnde Willem Elsschot is geweest (zie Martine Cuyt, Willem Elsschot. Man van woorden, 2004). In genoemde periode woonde ze al samen met Frans Buyle, terwijl zij zowel als Buyle nog gehuwd waren: hij met Julia Baert, de moeder van drie dochters van hem, de vierde was van haar minnaar. Liane Bruylants scheidde in 1947 van haar huwelijksgenoot, met wie ze sedert 1943 al niet meer onder één dak verbleef, - Buyle is nooit wettelijk gescheiden, omdat Julia, harerzijds hokkend met haar eveneens gehuwde minnaar, zich er om hier minder moverende redenen tegen verzette. Toen ze in 1977 eindelijk van gedachten veranderde, was het voor alles te laat, zodat zij de officiële weduwe Buyle werd en niet Liane Bruylants, die mij schreef: ‘Ondanks alle misère wilde ik met hem huwen. Het heeft niet mogen zijn...’. Tot zijn dood is Liane aan zijn zijde gebleven, drieëndertig jaar, met nu en dan een blokje om aan de arm van een andere amant. Aan Martine Cuyt bekende ze: ‘Ik heb vele minnaars gehad’, - mij schreef ze in verband met Buyles almaar toenemende misantropie en levensmoeheid: ‘Ach, ook ik ga niet steeds vrijuit!’.
Buyle en Bruylants ontmoetten elkaar voor het eerst in 1943 op de redactie van Het Vlaamsche Land, waar zij, oorspronkelijk opgeleid voor het onderwijs, correctiewerk deed. Een jaar later verliet Buyle zijn geboortestad, vestigde zich in Antwerpen en ging met zijn nieuwe geliefde samenwonen. Volgens Liane
| |
| |
Bruylants zou ook dit, naast de verlokkingen van haar verschijning, een reden kunnen zijn geweest dat Elsschot, altijd sympathiserend met het afwijkende, rebellerende karakter aan de tegenkant van de samenleving, zich tot haar voelde aangetrokken. ‘Ik was gescheiden en woonde samen met een man - wat helemaal des duivels was; Frans Buyle en ik waren buitenbeentjes’ (Cuyt, blz. 89). Vanwege beider vergissingen in de bezettingstijd werden zij en Buyle ‘met de vinger gewezen als zogenaamde zwarten’ (Cuyt, blz. 96), waar Elsschot, gelet op sommige van zijn uitlatingen en bepaalde vrienden in het politiek verdachte milieu, niet zwaar aan zal hebben getild. De vaste vriend en huisgenoot van zijn stiekeme hotelkamertjesliefde kan Elsschot in ieder geval van naam hebben gekend: Buyle besprak op 15 augustus 1943 in Het Vlaamsche Land zijn Verzen onder de kop ‘Een sterk medicijn tegen de rhetoriek’ (opgenomen in Tusschen avond en dageraad, in secundaire bibliografieën over Elsschot wordt Buyles opstel nooit genoemd).
Aan Elsschots verzen, aldus de recensent, werd na jaren van veronachtzaming opeens ‘vooral door toedoen van Jan Greshoff’ ‘een waarde toegekend, die geheel buiten verhouding was met de poëtische beteekenis ervan’. Buyle vond de gedichten, ‘met uitzondering misschien van “Moeder” en “Bij het doodsbed van een kind”’ van ‘weinig waarde’. Anderzijds had dit dichtwerk ‘wat ik zou durven noemen, maatschappelijke beteekenis, in dien zin dat het scherp corrigeerend werkt op de etherische en soms simplistisch idealiseerende geestesgesteldheid, waarvan vele dichters soms blijk geven’. Elsschots verzen, concludeerde hij, ‘zijn een sterk medicijn tegen de rhetoriek, tegen de valsche en overdreven beeldspraak, waarvan het geforceerde dichterschap van velen getuigt’ en ze zijn een ‘onbewuste reactie op de van schoonheidsidealen doordesemde gedichten der Tachtigersschool’. Verrassenderwijs bevatten ze regels als ‘Lamme smeerlap, met je baard, dor van geest maar dicht behaard’, die zich onmiddellijk in het geheugen vastzetten, oordeelde Buyle, waar hij meteen bij aantekende: ‘Het is geen poëzie, veeleer pittig gerijm, doch er gaat een plastische kracht van uit, die zo sprekend is in haar maledictie, dat men ze niet kan vergeten’. Dat er tussen Elsschots gedichten enige zijn ‘die zullen blijven leven’, ontkende hij niet, maar uitsluitend ‘Bij het doodsbed van een kind’, dat hij in zijn recensie integraal citeerde, voldeed zijns inziens ‘werkelijk aan de hoogste poëtische eisen [...] om de eeuwen te trotseren’.
Buyles leven verviel tot een ruïneuze chaos, waarin hij nooit meer orde heeft kunnen brengen. Na de oorlog was hij achtereenvolgens publiciteitsagent, vertegenwoordiger (in kleding, papier en boeken, dit laatste in dienst van De Standaard Uitgeverij), havenmarkeerder, blikslager en bewakingsagent, tussen alles door hield hij zich volgens een beknopt biografietje in Gazet van Antwerpen (9 juli 1975) ook nog bezig met ‘verkoop van eigen werk’.
| |
| |
Frans Buyle in 1966 [Foto Jos Polak; amvc-Letterhuis]
Als bijverdienste had Buyle vertalingen geleverd aan de Antwerpse uitgeverij De Sleutel, onder andere van enige titels van de Amerikaanse schrijver James Fenimore Cooper (1789-1851) als De laatste der Mohikanen en Valkenoog (hij bewerkte Coopers geschriften ‘voor de jeugdige lezer’). Nadat hij in opspraak was gebracht, wilde de uitgeverij niet langer van zijn diensten gebruik maken, - Liane Bruylants in een brief: ‘Ook werd hem nergens (anders meer) de kans geboden te publiceren. [...] Frans verbleef in een psychiatrische inrichting en de dokter zei me dat het goed voor hem zou zijn weer in een krantenmilieu te werken. Ik heb alles geprobeerd. Zelfs als schoonmaker of vloerenveger kon hij niet aan de slag!’.
Hij schreef een politieroman, Het avontuur van Kilian Olders, die in 1945 verscheen bij De Toorts in Antwerpen (2de druk 1958 bij Kempische Boekhandel, Retie). ‘Geslaagd, zowel wat de technische uitwerking van het gegeven betreft, als in opzicht van stijl en typeerkunst’ (geciteerd uit de achterplattekst van de 2de druk), brabbelde Paul Hardy in Boekengids. Zekere S.R. sprak in Bibliogids (mei 1946) al even opgetogen van ‘een goed in elkaar gestoken politieroman welke voldoet aan de regels van dit genre’. Buyle publiceerde zijn misdaadverhaal onder het dicht bij zijn eigen naam blijvende pseudoniem Francis Burn, dat hij ook gebruikte voor zijn vertalingen.
Het personage Kilian Olders kan doorgaan voor de papieren tweelinggestalte van Buyle: hij is een ‘libertijnse, alle conventies verafschuwende’ journalist bij een wat louche krant, vanaf de allereerste volzin van het boek in ‘geldverlegenheid’ verkerend zodat hij bij vrienden moet bietsen, hij houdt er een vrolijke, levenslustige, ondernemende vriendin op na en schrijft een ‘detectieveroman’. Gaande het verhaal, over een moord waarvan Kilian wordt verdacht, moet hij voor de politiecommissaris verschijnen (deze beambte heet Borré, net
| |
| |
als de huidige literatuurrecensent van De Morgen), die hem op onbeschofte wijze een verhoor afneemt, de arrestant blijft echter zwijgen ‘als een pacifist in oorlogstijd’. Kilian komt in de cel terecht, voor de beschrijving waarvan alsook van het leven dat de gevangene er leidt Buyle drie bladzijden uittrekt, puttend uit eigen rijke ervaringen. Een andere betrokkene, journalist bij De Telegraaf, wordt door schurken opgehangen, de schildering van zijn lijk laat niets aan de fantasie van de lezer over. ‘“Ja, ja,” zei Borré, “iemand die opgehangen is, is nooit een prettig gezicht.”’ (Het bevestigt mijn stelling, geformuleerd in mijn boek De laatste deur, dat schrijvers-zelfmoordenaars in hun werk niet zelden ‘bewust of onbewust, symbolisch of nietsymbolisch, verhuld of niet verhuld, de manier hebben beschreven, waarop zij tot zelfmoord zouden overgaan’.)
Het avontuur van Kilian Olders was het laatste werkstuk van Buyle dat hij bij een gevestigde uitgever kon onderbrengen (afgezien van de veel later - in 1964 - verschenen bloemlezing uit zijn gehele dichtoeuvre in de reeks ‘Poëtisch Erfdeel der Nederlanden’ bij Heideland, Hasselt: Aanvaard bezit). De rest van zijn werk zou in minieme oplagen in eigen beheer verschijnen, dat wil zeggen bij het door hemzelf en Liane Bruylants opgerichte uitgeverijtje Libris, Antwerpen, dat nooit tot gezonde wasdom zou komen: de uitgaafjes verschenen onopgemerkt, werden niet aan de boekhandel aangeboden en ook niet naar kranten gestuurd omdat beide dichtende uitgevers bij voorbaat hun schouders ophaalden voor de meninkjes van bevooroordeelde recensenten. Buyles bedrijvigheid met ‘verkoop van eigen werk’ bestond uit het colporteren ervan bij vrienden, bekenden en kroegrelaties.
In 1949 verscheen bij Libris Het hart der dingen, verzen van Liane Bruylants en Frans Buyle, - de afdeling ‘Droomgestalten’ was van haar, die van Buyle heette ‘Strophen voor de nachtegaal’: weemoedige, van noodlotsangsten trillende liefdespoëzie van beiden.
Het Elsschotavontuur van Liane was nog aan de gang en het is mogelijk dat bepaalde van haar gedichten in deze bundel daarop betrekking hebben (zoals vrijblijvend is gesuggereerd in Poëziekrant, januari-april 2004), maar hoofdzakelijk lijkt haar poëzie in ‘Droomgestalten’ toch te zijn gericht op liefde en hartstocht voor een vlam die ze ‘mijn jongen’ noemt en die dikwijls afwezig en onbereikbaar is voor haar. In ‘Eenzaam lied’ heet het:
Een gebouw met zeer vele ramen,
een huis waar slechts schaduw is -
- Gevloektste van alle namen:
In een van haar verzen staat: ‘ik lijd, ik lijd’, elders is er sprake van raven die ‘krijsten: wie, wie, wie?’ alsof de dichteres in zwarte gewetensnood niet wist te kiezen tussen de twee minnaars in haar nog jonge leven.
| |
| |
Buyles verzen in Het hart der dingen zijn vol onrust en onzekerheid: ‘hoe meer ik lijd, hoe meer ik van haar houd’ leest men in ‘Het eeuwige vuur’, terwijl in het laatste kwatrijn van ‘Annunciatie’ de geliefde bij haar naam wordt aangeroepen:
Liane - strengeling en verbond
van handen die zich strelend bewegen;
o hart, gekwetst en blijde verwond
en dat zich verrukt heeft overgegeven.
Vier jaar hierna, 1953, kwam Verboden zone van de Librispers: een bundeltje scheldverzen, gericht tegen ongetalenteerde praatjesmakers (‘valsemunters’) in de letteren, azend op invloedrijke baantjes, vleiende artikelen van vriendjes in de krant en letterkundige prijzen. ‘Roei uit! Verdelg hen met vergiften! / sla ze tot moes!’, zo eindigt het gedicht ‘De litteraire republiek’. De slotkreet van ‘De arrivist’ luidt: ‘Ach lamstraal, val toch dood!’. Er komt een ‘In memoriam’ in het bundeltje voor, waarin een cortège van in of vlak na de oorlog overleden schrijvers en dichters langs trekt: Menno ter Braak, E. du Perron, H. Marsman, Arthur van Schendel, A.M. de Jong (‘vervloekt de schoft, die hem vermoordde’), Lode Zielens, August Vermeylen en nog een aantal meer, waarna de dodenherdenking eindigt met:
Maar heel de bent, die onbeschaamd
Zich traint in kruiprig handjes-geven,
Helaas, die blijft veel langer leven
Dan zulk soort eigenlijk betaamt!
Gerrit Komrij in NRC Handelsblad: ‘Zou er misschien zoveel geluiddempend zand over [Buyle] heen zijn geschoffeld omdat hij zich wel eens satirisch uitliet over zijn dichtende collega's?’ Dezelfde: ‘Zou Frans Buyle hebben moeten bezuren dat hij de spot dreef met de literaire meneertjes en mevrouwtjes die het van hun positie moesten hebben en niet van hun talent?’ Nog eens dezelfde: ‘Wie de literaire kliek bevecht, zal door de literaire kliek omkomen’.
Onregelmatig bleven Buyles dichtbundels verschijnen: Proeve van alchemie (1957), Denkbeeldig vertoon (1967), Opus 8 (1967), Geheim akkoord (1973). Alle met imprint Libris, al ging het bedrijfje al snel op de fles. Geen van de bundels heeft ooit enige aandacht getrokken, heden zijn ze zo goed als onvindbaar, alsof er nooit een dichter Frans Buyle zou hebben bestaan. Gedichten van hem werden vertaald in het Frans, Duits, Italiaans, Spaans, Portugees, Grieks, Hongaars en Roemeens, maar beroemd en rijk is hij ook daarvan niet geworden.
Liane Bruylants tegen Martine Cuyt: dat ze in de tijd van haar omgang met Elsschot ‘veel moeilijkheden’ het hoofd had te bieden, behalve dat ze toen ‘heel ziek’ is geweest, waren er ‘financiële en andere problemen met Frans, het
| |
| |
stopzetten van ons uitgeverijtje, zenuwinzinking’. Ze vond een baan in het onderwijs als lerares Nederlands, terwijl ze ‘± 1948’ ook bij de Brusselse uitgeversfirma Manteau aan de slag had kunnen gaan, zulks op uitnodiging van de directrice Angèle Manteau persoonlijk. De brief aan mij waarin Liane dit vertelt, gaat verder: ‘Frans [vroeg] me dit niet te doen. V. Boelaere was daar lector, zodus... Voor mijn carrière niet zo fraai, maar ik begreep Frans’ reactie’. (Naar ik zeker meen te weten, heeft Toussaint van Boelaere, die overigens in 1947 al was overleden, nooit een functie bij Manteau bekleed. Van Angèle heb ik nooit andere dan stekelige verhalen over hem gehoord, ze verdacht hem ervan Manteau-auteurs te ronselen voor een overstap naar de toen nog jeugdige Nederlandse uitgeverij De Bezige Bij.)
‘Ik heb door Frans altijd in geldnood gezeten. Met zijn financiële esbattementen zou ik een heel boek kunnen vullen’, dixit Bruylants tegen Cuyt. ‘Hij vond dat de dichter recht had op steun van de gemeenschap en dat hij de centen van de rijken maar moest nemen. Hij pleegde diverse oplichterijtjes.’ Liane, eveneens tegen Cuyt, verklaarde voorts dat haar leven met Buyle dermate zorgelijk en zo vol spanningen was dat er onder haar minnaars enigen waren ‘die me zelfs geld [hebben] geboden opdat ik Frans zou verlaten’.
Wim Zaal: ‘Liane en Frans woonden op de hoogste verdieping van een treurig Antwerps flatgebouw, ingeklemd tussen een snelweg en een spoorbaan’. Buyle hield zich voor hongerloontjes onledig met het vertalen van ontspanningslectuur, kettingrokend, altijd de fles geruststellend dicht in de buurt, gekleed in een ‘gevlekte slobbertrui’. Derderangs romannetjes kregen van hem een derderangs vertaling, zei hij tegen Zaal, die hij ook toevertrouwde: ‘Ik heb zelfs Lord Listerboekjes geschreven, de plot stal ik uit flut-thrillers die ik had vertaald’. Zaal: ‘Zijn dichterlijke en alcoholische verstrooidheid vloeiden 's namiddags ineen tot een nevelige wijsbegeerte. [...] Pas tegen vieren ontspande zijn gegroefde, norse gezicht zich tot de matte schets van een apostelkop’.
De poëzie verliet hem soms voor jaren, wat hem wanhopig maakte en gulziger slokken deed nemen. En als hij soms nog een gedicht op papier en zelfs gepubliceerd kreeg, sloeg het plaaglot toe, zoals gebeurde met zijn vers
| |
| |
‘Belijdenis’, dat werd geplaatst in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (januari 1949, in datzelfde nummer stond ook een gedicht van Liane Bruylants). In plaats van ‘Belijdenis’ stond er ‘Zwerverslied’ boven en het was niet ondertekend Frans Buyle maar K.H.R. de Josselin de Jong. Het zou pas in het aprilnummer worden rechtgezet als een ‘onaangename (...) vergissing, die tot deze soort van misgrepen behoort, welke a.h.w. onder de mysterieuze metaphysische verschijnselen uit het drukkersvak moeten worden gerangschikt’: men herkent in dit gegons de stem van Hubert Lampo, toentijds de redactiesecretaris van het NVT.
Het laatste dat Buyle schreef en als Librisboekje deed verschijnen, - oplage 500 door de auteur gesigneerde exemplaren, ‘De uitgave is niet in de handel verkrijgbaar’, - was het verhaal Feestmaal voor een rat (1976). Over een door de mensen geminachte en gevreesde rat die daarom in het verborgene moet leven en zich voedt met afval dat hij in een stinkend watertje aantreft. Dit knaagdier is filosofisch van inborst: de mens, zo overpeinst hij, ‘waant zich het evenbeeld van God. Als we de lijn echter doortrekken, ben ook ik een schepsel Gods, net zoals de mens, en dus Zijn evenbeeld - met of zonder vlooien’. Er is genoeg waarmee hij zijn maag kan vullen, maar als hij in de poel een ontbindend mens aantreft, is dat zijn feestmaal, waar hij zich met des te grotere wellust en gretigheid aan te goed doet, - uit weerwraak. ‘Want [de mensen] verwijten mij dat ik de pest verspreid, de cholera en ik weet niet welke andere ziekten nog. Maar wat de mens draagt tussen zijn hart en zijn leden aan afgunst, haat, nijd, leedvermaak en sadistische genoegdoening, weegt veel zwaarder door in de schaal van de Schepper van het universum.’ Het is duidelijk: Buyle zelf is die uitgestoten rat, maar hij is tegelijk ook het aangevreten lijk, zijnde het overschot van iemand die ‘zichzelf niet meer wil, omdat hij genoeg heeft van zichzelf, van de gehele wereld [...], omdat hij in niets meer gelooft, omdat hij in niemand meer gelooft en omdat er op de hele wereld niemand meer is die zich om hem bekommert’.
Zoals hij meer dan een halve eeuw eerder al schreef in ‘De gek in de regenton’: ‘Ik weet het doel niet dat ik moet bereiken’, zo sloot hij in dit wrange verhaal de cirkel met de verzuchting dat mensen gebukt gaan onder ‘heimwee naar dingen die zij niet weten en nooit zullen bereiken’. Tegen Wim Zaal zei hij: ‘Als ik terugkijk, is het of ik alles in het werk heb gesteld om niets te bereiken’.
Liane Bruylants per brief: ‘Na jaren van vernedering (ach, ook ik ga niet steeds vrijuit!) van alcoholisme en levensmoeheid, heeft hij op 22 februari 1977 zijn leven beëindigd’. In een andere brief: ‘Teleurstelling, drankprobleem, en ingeworteld pessimisme’.
Buyle werd betrapt op dronkenschap bij het besturen van een auto en kreeg te horen dat hij op hierboven genoemde datum zijn rijbewijs bij de rechtbank diende te komen inleveren. Liane Bruylants: ‘4 u. ik sta op om te schilderen. 13 u. Frans slaapt nog, we slapen al 15 jaar in aparte kamers. Ik moet hem wekken [in verband met het tijdstip dat hij bij de rechtbank werd verwacht,
| |
| |
J.B.]. Geen antwoord. Open de deur met een andere sleutel. Frans ligt op de grond. Verhanging d.m.v. snoer van electrische geleiding...’. Hij was 63 jaar.
Op 28 februari, na een plechtige uitvaartmis in de O.L. Vrouw Boodschapkerk aan de Canadalaan, Antwerpen-Luchtbal, werd Buyle begraven op het kerkhof Schoonselhof.
In Het Vrije Waasland (4 maart 1977) schreef Roger Geerts over zijn streekgenoot: dat deze ‘behoorde tot de categorie van literatoren die onderschat worden’. Frans Buyle ‘was een buitenbeentje door zijn wel eens scherpe, soms schampere kijk op de dingen; door zijn kritische observatie van de realiteit; door zijn scherp gekruide ironie die ons de indruk kan geven tot cynisme over te slaan. [...] Als dichter heeft hij [...] zijn sporen nagelaten en dient hij herontdekt’.
Op Schoonselhof, waar hij niet terechtkwam in de ere-afdeling tussen de praalgraven van Paul van Ostaijen, Maurits Sabbe, Gaston Burssens, Willem Elsschot en andere grootheden, kreeg hij een kuil zoals alle gewone, niet beroemde doden uit het Antwerpse. Er kwam (Liane Bruylants:) ‘een houten kruisje’ op zijn graf en toen dat in weer en wind van jaren was vermolmd, werd het graf geruimd. In een van haar brieven stuurde Liane Bruylants me haar gedicht ‘Verdwenen graf’ ter nagedachtenis van haar vroegere vriend Frans Buyle:
Geen grafsteen werd u gegeven,
geen zerk in marmer of graniet,
uw povere resten zijn verdwenen,
zelfs een houten kruis is er niet.
Dichters hoeven geen obelisken
of tomben gebeeldhouwd uit steen,
geen wierook of chrysanten,
geen zwarte floersen van de rouw.
zal in 't oneindig astrale
Dank aan Liane Bruylants en Marnix Coppens, alsook aan Leen van Dijck en Jan Stuyck van het AMVC-Letterenhuis, Antwerpen.
|
|