| |
| |
| |
De kleine garnaal
De kleine garnaal is een rubriek gewijd aan een van die vele literaire randfiguren die door de mazen van het net van de officiële literatuurgeschiedschrijving glippen maar die stuk voor stuk een onmisbare schakel vormen in het literaire ecosysteem.
| |
Henri Vandeputte
··· [Manu van der Aa]
Voor het eerst in de geschiedenis van deze rubriek hebben we te doen met een ‘kleine garnaal’ wiens wapenfeiten het plaatselijke niveau ver overstijgen, zowel op geografisch als artistiek gebied. Henri Vandeputte behoorde namelijk tot de inner circle van artiesten als André Gide, Willy, James Ensor, Léon Spilliaert, Emile Verhaeren, Michel de Ghelderode en... Hugo Claus, om de belangrijksten te noemen. Dat hij niettemin in de vergetelheid is geraakt, heeft wellicht te maken met de ‘trafalgars’ van zijn stormachtig leven.
| |
Jeunesse dorée
Henri Vandeputte werd op 16 februari 1877 geboren in Schaarbeek, een randgemeente van Brussel. Zijn vader, Charles, had fortuin gemaakt in de linnenhandel en besteedde een flink deel van zijn geld op meer dan verantwoorde wijze, namelijk aan kunst en filantropische werken. Daarnaast was hij een erg toegewijd bibliofiel die onder andere tentoonstellingen organiseerde in het Musée du Livre.
De jonge Henri kreeg de in katholieke bourgeoiskringen geijkte, uiteraard Franstalige opleiding bij de jezuïeten. Op het Sint-Jan Berchmanscollege (van Brussel) toonde hij zich een uitstekend student en sloot er vriendschap met de al even briljante André Ruyters. Later trokken ze samen naar de katholieke universiteit Saint-Louis om rechten te studeren. Inmiddels was Vandeputte danig in de ban geraakt van de literatuur: in 1894, op zeventienjarige leeftijd dus, had hij al gepubliceerd in het tijdschrift van zijn vriend Arthur Toisoul, Stella. Zelf richtte hij een jaar later L'art jeune (1895-1896) op, waarmee hij zich op dezelfde, symbolistische, lijn stelde als Le Coq rouge van Georges Eekhoud en Emile Verhaeren die zich tegen het ‘l'art-pour-l'art’ van La jeune Belgique afzetten. Onder de medewerkers van L'art jeune vinden we de illustere namen van onder meer Max Elskamp, André Gide, Charles van Lerberghe en Henri Ghéon. André Ruyters van zijn kant had in de ogen van het universiteitsbestuur een iets te vrijmoedige bijdrage geleverd aan het tijdschrift en: ‘Diable!
| |
| |
Diable! Parler d'un baiser devant un jeune homme de 19 ans! Dehors, Monsieur l'Auteur!’, aldus Vandeputte in zijn literaire memoires, Henri Vandeputte et les lettres. Het incident was voor de liberale Charles Vandeputte belangrijk genoeg om zijn zoon, tegen de wensen van diens katholieke moeder in, naar de vrijzinnige Université libre de Bruxelles te laten verkassen. Veel zoden bracht dat niet aan de dijk want een diploma zou de jongeman ook daar niet behalen.
Na L'art jeune zagen achtereenvolgens Comme il nous plaira (1897-1898) en Tablettes (1898-1899) het levenslicht, tijdschriftprojectjes waarvoor vader Vandeputte blijkbaar graag in de buidel tastte. In het licht van wat zou volgen, was dat geld erg goed besteed. Ondankbaar jegens zijn vader was Henri niet want zijn eerste prozawerk, L'homme jeune (1896), is opgedragen ‘A mon père’.
Eind 1896 begon Vandeputte te corresponderen met Charles-Louis Philippe die hij later ‘le plus cher ami au cours de ma vie entière’ noemde. Philippes brieven zouden in 1911 op aandringen van André Gide worden uit- | |
| |
gegeven (en diverse keren herdrukt) als editie van de Nouvelle Revue Française onder de titel Lettres de jeunesse à Henri Vandeputte.
In 1897 publiceerde Vandeputte in samenwerking met Georges Rency Les Heures harmonieuses. Voortvarend als hij was, stuurde de jonge auteur zowel James Ensor als Stéphane Mallarmé een exemplaar toe. In een berijmd briefje van juni 1897 vond Mallarmé de mengeling van verzen (door Rency) en proza (door Vandeputte) verrukkelijk. De dichter van Un coup de dés zou een paar maanden later overlijden maar het contact met Ensor, die op 12 april berichtte dat hij al drie dagen in het boek aan het lezen was en er beelden in aantrof ‘d'une couleur exquise’, zou nog een vervolg krijgen.
Inmiddels was Henri Vandeputte twintig jaar geworden en loting zou bepalen of hij in militaire dienst moest. In het slechtste geval zou zijn vader hem vrijkopen, maar als hij vrijgeloot zou worden dan mocht Henri met het ‘uitgespaarde’ geld een tijdje naar Parijs. In zijn memoires vertelt de auteur dat hij een twijfelachtig lot trok maar zijn vader er toch van kon overtuigen hem alvast naar Parijs te laten vertrekken. ‘Naturellement, au retour, j'appris qu'il fallait marcher ou casquer.’ En vader Vandeputte moest nog eens over de brug komen. Zijn zoon greep de gelegenheid aan om in Parijs persoonlijk kennis te maken met tal van auteurs met wie hij tot dan toe alleen brieven had gewisseld, zoals Charles-Louis Philippe, Paul Fort en Gustave Kahn.
Over een nieuwe bundel poëzie uit 1898 schrijft F.T. van Boelaere in Onze Vlagge: ‘Een stedeling, een tevredene zelfs in het leven heeft de Poèmes Confiants gedicht, geen strijder, geen lijder, geen Starkadd! Maar, dat het eerlijk werk is, dat het gevoelde verzen zijn, daaraan zal niemand twijfelen die deze Poema's leest, en nog min ik, die de lezing ervan aanbeveel’.
| |
Het echte leven
In 1899 trad Henri Vandeputte een eerste keer in het huwelijk. Er kwamen al snel twee kinderen en om zijn gezin te onderhouden ging Henri, op papier althans, aan de slag in de winkel van zijn vader. Toch liet de literatuur hem niet los: in 1901 verscheen weer een dichtbundel, La planète, die de auteur zelf als het beste van zijn vroege werk beschouwde.
Daarna bleef het een paar jaar stil op literair gebied. Een nieuwe vriendschap, met Christian Beck, mondde in 1906 uit in Antée, zowat het belangrijkste literaire tijdschrift in Franstalig België tijdens de jaren kort voor de Eerste Wereldoorlog. Naast de bekende namen die eerder in L'art jeune figureerden, vinden we nu ook bijdragen van Paul Claudel, Francis Jammes, Colette, Willy... Kortom, het kruim van de toenmalige Franse literatuur. Geen enkel ander in België verschijnend tijdschrift heeft het hem voor- of nagedaan.
Nog in 1906 publiceerde Vandeputte bij de Gentse Volksdrukkerij het pamflet La prétendue âme Belge waarin hij van leer trok tegen de opvattingen van de Belgicistische rechtsgeleerde Edmond Picard. De Waal Picard meende
| |
| |
dat Walen en Vlamingen door hun gemeenschappelijke geschiedenis ook een gemeenschappelijke ziel hadden ontwikkeld, een Belgische volksgeest. Vandeputte repliceerde: ‘Belges, Meunier, Franck, Rops? - Non wallons, et universels, et eux-mêmes d'abord. Même chansons pour les flamands, Verhaeren, Verwée, Laermans. Montrez-moi donc un belge illustre, qui tire sa grandeur de son âme nationale’. Voor Vandeputte was persoonlijkheid en karakter veel belangrijker dan ras, nationale ziel of taal.
En dan, begin 1907, gaat het mis: Vandeputte verliest 100.000 francs in het casino van Monte-Carlo en vertrekt, achtervolgd door schuldeisers, naar de Verenigde Staten, zo weten we uit een brief aan Claudel. In zijn memoires treedt de schrijver niet in detail over de reden van zijn plotse vertrek maar heeft hij het over ‘les trafalgars de mon orageuse existence’. In het internetarchief van de Ellis Island Foundation vond ik hem drie keer terug. Op 9 november 1908 kwam hij als passagier tweede klasse met de Vaderland vanuit Antwerpen. Maar dit was duidelijk niet zijn eerste reis want het scheepsmanifest maakt melding van vroegere verblijven in de V.S. in 1907 en 1908. Zijn laatste vaste verblijfplaats was Chicago, Illinois; zijn beroep: ‘teacher’. Hoewel Vandeputte als gehuwd geregistreerd werd, reisde hij alleen. Uit de laatste (gepubliceerde) brief van Charles-Louis Philippe aan Vandeputte blijkt dat hij bij de talenschool Berlitz werkte en dat zijn vrouw en kinderen hem in de herfst van 1907 zouden vervoegen. Dat laatste is er nooit van gekomen want korte tijd nadien leerde hij in Amerika zijn toekomstige tweede vrouw kennen. In augustus 1907 schreef hij aan Louis Piérard dat hij niet meer bij Berlitz is: ‘Je suis journaliste et general importer of novelties’.
In zijn literaire memoires schrijft Vandeputte dat hij in Amerika aan de kost kwam met publiciteit, diamant en als ‘professeur à l'Université de Chautauqua’. Dat laatste klinkt indrukwekkender dan het in feite is, want Chautauqua was een volkshogeschool die vooral in de zomer cursussen organiseerde en dan ook het land rondtrok met speciale programma's om de mensen in de kleine steden wat cultuur bij te brengen. Vandeputte verbleef en doceerde in de moedervestiging in Chautauqua, New York gedurende de hele maand juli van 1908.
In 1909 reisde Vandeputte nog twee keer, alleen, naar Europa. De laatste keer, in november, keerde hij naar Amerika terug aan boord van de befaamde Lusitania, nog steeds officieel gehuwd en van beroep nog altijd leraar. Veel tijd om te schrijven bleef er blijkbaar niet over. Tijdens de drie jaar in de V.S. verscheen alleen de komedie La lettre, bij McClurg in Chicago.
Vandeputte kon in 1910 definitief naar Europa terugkeren. Hij bekwam een echtscheiding, huwde opnieuw en vestigde zich in Parijs als publiciteitsagent. Nog later was hij onder meer hoofdredacteur van de Revue des Français die in 1906 door baron Pierre de Coubertin was opgericht. Voorts schreef hij, tegen royale betaling, een roman voor de succesauteur Willy, die zich in die tijd
| |
| |
Uit: Victor Martin-Schmets, Henri Vandeputte
met zulke futiliteiten niet meer inliet. Zelf vond Vandeputte dat het hem voor de wind ging temeer daar hij zich opnieuw in de gunst had gewerkt van zijn familie en vrienden maar: ‘J'étais trop heureux sans doute!’. Wanneer hij in mei 1912 een rijke Amerikaanse kennis op bezoek krijgt, raakt hij weer eens verzeild in een casino en natuurlijk verloor hij ‘comme un imbécile’. Op 7 juni luidt het in een lange brief aan Gide:
| |
| |
Il n'y a vraiment, mon cher Gide, que deux personnes qui puissent me sauver: toi et mon père. Si je m'adressais à ce dernier, la calamité n'est pas moindre que de perdre ma situation. Je l'ai vu il n'y a pas un mois ici à Paris. Il a pu constater dans quelle situation florissante j'étais: je la lui ai moi-même exposée. J'étais trop heureux de la réconcilation définitive! Mon père pardonnerait tout, mais pas cela, qui est l'ancien péché. Je ne peux pas, je ne veux pas lui avouer cela.
Gide schoot hem de gevraagde 1.600 francs voor, maar in plaats van na drie maanden zou Vandeputte pas eind 1913, en toch weer na tussenkomst van zijn vader, zijn schulden kunnen aflossen. In dezelfde periode hoopte hij zaakjes te kunnen doen als commercieel agent van enkele Parijse kunstenaars, stuk voor stuk nobele onbekenden, tot op de dag van vandaag. In januari 1914 volgde een nieuwe bedelbrief aan het adres van Gide.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam Vandeputte aan de kost als broodschrijver: onder het pseudoniem Pierre de la Marne schreef hij naar eigen zeggen een tiental - Victor Martin-Schmets houdt het op zes - populaire romannetjes met titels als Marguerite au coeur d'or of Entre deux feux. In Henri Vandeputte et les lettres vertelt de auteur hoe de dichter Max Jacob hem uit de brand hielp toen de uitgever de eerste roman had geweigerd omdat hij handgeschreven was: om de deadline toch nog te halen las Jacob voor terwijl Vandeputte zijn tekst op een gehuurde Remington uittikte.
| |
Oostende
Wat Vandeputte tussen het einde van de oorlog en 1922 uitvoerde, is onduidelijk. Martin-Schmets meent dat hij meteen naar Oostende trok waar hij, wonderlijk genoeg, werk vond in het casino. Maar uit een brief aan Victor Llona blijkt dat hij in augustus 1922 in de Parijse gevangenis ‘La Santé’ zat wegens ‘faux et escroquerie pour dettes de jeu’. Hoewel zijn vader het slachtoffer van de oplichting vergoedde, werd Vandeputte toch veroordeeld. Ondanks deze persoonlijke problemen kende de auteur in hetzelfde jaar zijn - achteraf beschouwd - artistieke hoogtepunt met Dictionnaire ajoutez un adjectif en ique, een bundel confidenties aan de hand van een zeventigtal alfabetisch gerangschikte lemma's, van ‘amour’ over ‘infidélité’ tot ‘vertu’. Onder het kopje ‘joueur’ heeft hij het over zijn gokverslaving die hij erger dan een morfineverslaving noemt want
on y perd nos quatre biens les plus précieux:
la fortune, au parfum de liberté,
le temps qu'on n'a qu'une fois,
l'honneur, passant par tous les trous d'aiguille pour obtenir le billet
qui permettra de recommencer.
| |
| |
De opdracht luidt: ‘Pour la charmante Norine, pour le charmant Vanhecke, Qu'on attend à déjeuner HVandeputte’ (Privécollectie)
Hoe een veroordeelde gokverslaafde een belangrijke positie in een casino kon verwerven, is een raadsel maar Henri Vandeputte werd in de jaren twintig inderdaad ‘directeur des fêtes et des jeux du Kursaal d'Ostende’. Het feit dat hij eind 1923 toetrad tot de redactie van het Oostendse literaire tijdschrift
| |
| |
La Flandre littéraire, maakt aannemelijk dat hij toen in de kuststad woonde en werkte. Vanaf het seizoen 1925 staat het vast dat Vandeputte de ‘feestelijkheden’ (zoals tentoonstellingen, concerten en literaire avonden) die in het Casino Kursaal van Oostende plaatsvonden, organiseerde. Deze job ging hem erg goed af en de verdiensten waren niet gering. Vandeputte, die ondertussen voor de derde keer getrouwd was, kon zich een mooie, ruime woning veroorloven die hij gaandeweg volstouwde met een verzameling oud porselein en tekeningen en schilderijen van kunstenaars die hij tot zijn vrienden mocht rekenen, onder wie James Ensor, Léon Spilliaert en Felix Labisse. Ook in meer mondaine kringen hoorde hij er helemaal bij, getuige zijn lidmaatschap van de Rotary Club.
De winters bracht Vandeputte in die tijd door in het Zuid-Franse Saint-Jacques nabij Grasse. Daar vond hij ook weer de tijd en de inspiratie om te schrijven, vooral poëzie. Dat resulteerde in de langere gedichten L'autre vie (1926) en L'oeil éclairé (1927). Na een vooralsnog onopgehelderde literaire pauze van vier jaar volgden in 1931 Poëme du poête en, in 1933, een verzameling korte gedichten, Petites lumières bij de Antwerpse uitgeverij van Paul Neuhuys, Ça Ira.
Meer dan een zevental vette jaren waren de dichter echter niet gegund. Een eerste zaak die zijn comfortabele leven kwam verstoren, was een nieuwe liefde, ‘plus grand et qui me paraît meilleur’, zoals het heet in een brief aan Michel de Ghelderode van 3 januari 1932. Wat verder in deze brief luidt het dat ‘le plus cruel de la liquidation est passé; la mère et l'enfant s'établiront à Bruxelles-Uccle sous huitaine; les sanctions légales suivront; Henri Vandeputte continue’. Een eerste gevolg was dat hij van zijn grote herenhuis in de Madridstraat moest verhuizen naar een appartement - met zeezicht, een kleine troost - in de Van Iseghemlaan. Doch zijn ‘Minerva’, die eigenlijk Lydie heette, maakte met alleen haar aanwezigheid én haar sublieme vissoep veel goed.
Het voorjaar van 1933 bracht groter ellende: de firma die het Kursaal uitbaatte, Les Palaces d'Ostende, ging failliet en de gebouwen werden verzegeld. Oostende was in rep en roer want het Casino Kursaal was (en is nog steeds) een belangrijke toeristische attractie. Pas de laatste week van juni, ruim een maand later dan normaal, werd het Kursaal opnieuw geopend, door een andere exploitant en zonder Henri Vandeputte. De gedupeerde schrijver, op wiens persoonlijke bezittingen ook even beslag was gelegd, probeerde nog via juridische weg financiële compensatie te krijgen, doch tevergeefs.
| |
Op de dool
Bij zijn goede vriend Michel de Ghelderode polste Vandeputte tijdens de volgende maanden naar een sinecure zoals vele Belgische schrijvers er een hadden als ambtenaar bij een of andere overheidsdienst. Vooral een job als die van - ‘quel mauvais écrivain’ - Franz Hellens, bibliothecaris van het parlement, stak
| |
| |
hem de ogen uit. Maar we schrijven jaren dertig, de concurrentie op de arbeidsmarkt was enorm. Begin 1934 besloot Vandeputte, inmiddels 57 jaar oud, zijn kans nog eens in Frankrijk te wagen. Na drie maanden keerde hij, een illusie armer, naar België terug. Later dat jaar treffen we hem aan in Antwerpen waar hij in Galerie Janus, op de hoek van de Lange Gasthuisstraat en de Oudaan, zijn eigen collectie porselein en schilderijen te koop stelde. De galerij werd al snel een ontmoetingsplaats voor kunstenaars, ‘le dernier salon où l'on cause’ dixit de Antwerpse schrijver en uitgever Paul Neuhuys. Het is duidelijk dat James Ensor de nagel op de kop sloeg toen hij Henri Vandeputte een geboren ‘animateur’ noemde.
Een goede organisator moet hij ook geweest zijn want in de tweede helft van de jaren dertig werd hij aangezocht om in Namen een nieuw casino op poten te zetten. In een brief van 27 november 1938 aan de Oostendse dichter Daan Boens, die als publiciteitsagent zaken wilde doen, moet Vandeputte bekennen dat hij hem niet kan helpen omdat hij sedert half juni niet meer in dienst is van het Naamse casino: ‘On m'a rendu l'air irrespirable. Je suis parti’. Omdat zijn geld vlug opraakte en hij niet stil wilde blijven zitten, had hij drie romans geschreven die hij wel in tijdschriften kon voorpubliceren maar waarvoor hij geen uitgever vond. Hij vraagt of Boens, of hun beider vriend P.G. van Hecke, hem daarbij eventueel kunnen helpen.
Van de drie in voormelde brief genoemde romans verscheen alleen Petit Gig in 1944 bij Les éditions Lumière, de Franstalige poot van uitgeverij Manteau, waarvan P.G. van Hecke toen directeur was. De roman vertelt in een puntige stijl het verhaal van de bloedmooie Romain, verwende zoon van gescheiden ouders, die wegens zijn succes bij de vrouwen ‘petit gig[olo]’ genoemd wordt en op een dag de vriendin van zijn vader verleidt, al loopt alles nog goed af.
Terug naar Namen echter waar Vandeputte eind 1938, begin 1939 nog steeds zonder inkomen zat en, ten einde raad, manuscripten en boeken met opdrachten van intussen wereldberoemde schrijvers trachtte te verpatsen. Van Daan Boens leende hij 500 frank. Ongetwijfeld wist hij ook van anderen nog wat los te peuteren. Tot 1941 ben ik zijn spoor bijster maar dan vinden we hem terug in Oostende bij de legendarische Librairie Corman. Vermoedelijk kende Vandeputte Mathieu Corman al van tijdens zijn periode als directeur van het Casino Kursaal. Corman was toen zelf immers nog geen boekhandelaar maar secretaris van een maatschappij die Belgische kusthotels uitbaatte. Begin jaren dertig werkte hij mee en sponsorde hij Tribord, een kunsttijdschriftje waarin ook Vandeputte publiceerde. De communist Mathieu Corman achtte het in juli 1941, na een inval van de bezetter in zijn winkel, veiliger onder te duiken. De boekhandel bleef toen enkele maanden gesloten maar daarna nam zijn vrouw de draad weer op, bijgestaan door Henri Vandeputte. Uit een brief aan Daan Boens van 26 augustus 1942 blijkt dat Vandeputte niet vergat zijn schulden af te betalen wanneer de omstandigheden dat toelieten.
| |
| |
Uit: Tribord, augustus 1931.
Toen Mathieu Corman, die via Spanje naar Engeland was kunnen vluchten, na de Tweede Wereldoorlog de boekhandel weer in handen nam, begon Vandeputte voor zichzelf. In de Madridstraat 2 opende hij de Librairie de la Bibliothèque waar hij zijn eigen bibliotheek (of wat er van overbleef) te koop aanbood en, naar verluidt, ook ‘zelfgemaakte Ensors’. Een groot succes werd het niet. Aan Piérard schreef hij op 8 augustus 1947 dat hij zwaar in de pena- | |
| |
rie zit: ‘Pas seul comme libraire. On ne lit que pendant les guerres. Franc belge trop fort. Disparition des classes moyennes. [...] Crotte et surcrotte. Et, avec ça, moi, aucunement enclin à mourir’. Maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat hij van zijn leven nooit meer genoten heeft van vis, vruchten, de zon, kinderen, sigaretten, slapen, boeken en ‘les peaux de femme’. Bovendien slaagde hij er dat jaar nog in een roman gepubliceerd te krijgen bij de Brugse uitgeverij Stainforth, L'amante; meteen zijn laatste publicatie in boekvorm.
Evenals de Antwerpse galerij groeide het boekhandeltje van Vandeputte in korte tijd uit tot een ontmoetingsplaats van kunstenaars, waar ook de jonge Hugo Claus zijn weg naartoe vond. In 1949 mocht hij er zelfs tekeningen tentoonstellen. Het klikte duidelijk tussen Vlaanderens wonderkind en de oude ‘verpauperde gentleman’ (dixit Freddy de Vree): Claus luisterde graag naar de verhalen van Vandeputte en Vandeputte schreef, niet zonder humor, over de eerste gedichten van Claus in Le phare: ‘Poésie syncopée, où l'émotion s'arrête quand elle n'a plus rien à dire, comme dans Eluard, où le terre-à-terre ne perd jamais des droits, comme dans Henri Vandeputte’. Van Claus' beeldend werk vond Vandeputte dat het nog te veel in de schaduw van Kokoschka stond maar in zijn debuutroman, De Metsiers, ontdekte hij verwantschap met Dostojewski, Charles-Louis Philippe en Jean-Paul Sartre. Kort nadat Claus voor deze dan nog ongepubliceerde roman de Leo J. Krynprijs had gekregen, begin 1950, werden er al plannen gemaakt voor een Franse vertaling door Henri Vandeputte. In november 1951 werd er een contract gemaakt met de Franse uitgever Charles Fasquelle: Vandeputte zou De Metsiers vertalen onder de titel La Chasse aux Canards (een letterlijke vertaling van De eendenjacht, de oorspronkelijke titel van deze roman).
Wellicht is de titel het enige wat Vandeputte van De Metsiers vertaalde want die werd behouden toen het boek in 1953 verscheen, in vertaling van Jean Raine en Elly Overzier. Henri Vandeputte overleed op 4 april 1952 in Oostende.
| |
| |
| |
Bronnen
George Adam, ‘Bonjour Ostende’ [met portret van Henri Vandeputte door Felix Labisse], in: Tribord, augustus 1931, p. 12-13. |
F. T[oussaint] van Boelaere, ‘Letterkundige kroniek’, in: Onze Vlagge 1 (1897-1898), nr. 12 (juni 1898), p. 177-179. |
R. Burniaux & R. Frickx, La littérature belge d'expression française. Presses universitaires de France, Paris 1980 (= Que sais-je 1540). |
Guy Descamps (red.), Autour d'une amitié naissante. Correspondance Michel de Ghelderode & Henri Vandeputte. A l'enseigne de l'arquebuse du silence, Ostende 1964. |
Guy Descamps (red.), Autour d'une amitié littéraire. Correspondance Michel de Ghelderode & Henri Vandeputte 1932-1934. Erkel, Ostende 1984. |
James Ensor, Lettres. Labor, Bruxelles 1999. |
Hommage à Henri Vandeputte. A l'enseigne de l'arquebuse du silence, Ostende 1961. |
Victor Martin-Schmets, Henri Vandeputte. Maison de la Culture, Arlon 1992. |
Victor Martin-Schmets, ‘Le Dictionnaire de Henri Vandeputte, livre franco-belge’, in: Robert Frickx (red.), Les relations littéraires franco-belges de 1914 à 1940. VUB-press, Brussel 1990, p. 55-66. |
Paul Neuhuys, Mémoires à dada. Le Cri, Bruxelles 1996. |
Frank Okker, ‘Brandbom tussen de boeken. Mathieu Corman, gedreven literator’, in: De Parelduiker 7 (2002), nr. 1, p. 37-45. |
Charles-Louis Philippe, Lettres de jeunesse à Henri Vandeputte. N.R.F. / Marcel Rivière, Paris 1911. |
Marianne Pierson-Piérard (red.), Trois cent trente-deux lettres à Louis Piérard. Minard, Paris 1971. |
Marc Quaghebeur, Balises pour l'histoire des lettres belges de langue française. Labor, Bruxelles 1998. |
David Roe (red.), ‘Correspondance André Gide - Henri Vandeputte (1896-1917)’, in: Bulletin des amis d'André Gide nr. 36 (oktober 1977), p. 24-65. |
David Roe (red.), ‘Correspondance André Gide - Henri Vandeputte (fin)’, in: Bulletin des amis d'André Gide nr. 37 (januari 1978), p. 25-56. |
Henri Vandeputte, Henri Vandeputte et les lettres. La Flandre littéraire, Ostende / Bruges 1926. |
Freddy de Vree, ‘Hugo Claus, schilder’, in: Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 2. Kritak / De Bezige Bij, z.p. 1996, p. 253-265. |
Georges Wildemeersch, ‘Kroniek 1929-1950’, in: Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 1. Kritak / De Bezige Bij, z.p. 1994, p. 49-73. |
Georges Wildemeersch, ‘Kroniek 1950-1955’, in: Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 2. Kritak / De Bezige Bij, z.p. 1996, p. 123-171. |
|
Website van Ellis Island Foundation: www.ellisisland.org. |
|
Archivalia uit de collecties van |
- Archives et Musée de la Littérature (Brussel) |
- AMVC-Letterenhuis (Antwerpen) |
|
|