ZL. Jaargang 3
(2003-2004)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Cyriel Buysse en de oprichting van het tijdschrift Groot-Nederland (1902)
| |
[pagina 49]
| |
Cyriel Buysse, 1902 (amvc-Letterenhuis)
Nederland’ zijn; Nieuwe Arbeid noemt zich ‘Maandschrift voor Groot Nederland gewijd aan Literatuur, Beeldende Kunsten, Muziek’; bij Van Dishoeck verschijnt vanaf 1902 zelfs een meerdelig Liederboek van Groot-Nederland. Op het zevenentwintigste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres van augustus 1902 in Kortrijk wordt ongetwijfeld druk gespeculeerd over de nog onzekere plannen voor een opvolger van het definitief opgedoekte Van Nu en Straks. Hoewel August Vermeylen zich niet geroepen voelt om opnieuw het voortouw te nemen, zal hij achter de schermen een belangrijke rol spelen wanneer zijn ambitieuze jonge mederedacteur Herman Teirlinck bij Van Dishoeck steun zoekt voor een nieuw maandblad met een exclusief Vlaamse redactie en de voor de hand liggende titel Vlaanderen. Voor de redactie denkt Teirlinck behalve aan zichzelf vooral aan Streuvels, Stijns en Baekelmans, aan de dichters René de Clercq en Willem Gijssels - én aan de Haagse Vlaming Cyriel Buysse, hoewel die in 1897 met het stuk Flamingantisme en flamingantenGa naar eind2 in De Amsterdammer de complete Vlaamse Beweging tegen zich in het harnas heeft gejaagd. Op het moment dat Teirlinck de zeven namen aan Van Dishoeck presenteert als ‘de zeven wonderen’, is Buysse de enige die nog niet op zijn voorstel heeft gereageerd.Ga naar eind3 Blijkbaar stelt Van Dishoeck zijn definitieve beslissing wekenlang uit omdat hij Buysse per se in de redactie wil. ‘Alle de bovenstaande redactieleden hebben geestdriftig aangenomen,’ schrijft Teirlinck. ‘Eén heeft nog zijn antwoord niet opgestuurd: C. Buysse. Zal hij aannemen, zal hij niet? Als hij niet aanneemt, valt de rommel, valt hij, dat is zeker.’Ga naar eind4 De reden van Buysses terughoudendheid is niet ver te zoeken: het aantrekkelijke alternatief dat hem intussen is aangeboden door een vriend in Den Haag. | |
[pagina 50]
| |
Handschrift van Cyriel Buysse (amvc-Letterenhuis)
| |
W.G. van NouhuysWillem Gerard van Nouhuys (1854-1914), toneelauteurGa naar eind5 en novellist, recensent bij de Haagse krant Het Vaderland, medewerker van De Nederlandsche Spectator en Woord en Beeld, en vanaf 1902 literair chroniqueur in De Gids, is de eerste van de weinige echte vrienden die Cyriel Buysse na zijn huwelijk (1896) met de Haagse weduwe Nelly DyserinckGa naar eind6 in Nederland heeft gevonden. De door Van Holkema & Warendorf uitgegeven bundels Studiën en critieken (1897), Uren met schrijvers (1902), Nederlandsche bellettrie 1901-1903 (1904) en Uit Noord- en Zuid-Nederland (1906) behoren tot het beste van de Nederlandse literaire kritiek uit de jaren rond de eeuwwisseling en leren Van Nouhuys kennen als een erudiete, integere en tolerante persoonlijkheid - bovendien een van de zeldzame vooroorlogse Nederlandse critici met een oprechte belangstelling en waardering voor Vlaanderen. Buysse noemt hem ‘een vriend van 't eerste | |
[pagina 51]
| |
oogenblik dat ik hem zag en die inderdaad zoo lang hij leefde mijn vaste en getrouwe vriend gebleven is. [...] Met hem zijn mijn eerste indrukken van Nederland vereenzelvigd. Want hij was het, die mij daar de eerste gastvrijheid aanbood, die mij als 't ware loodste in dat nieuwe leven’.Ga naar eind7 Na het failliet van Woord en Beeld, waarvan hij mede-oprichter was, heeft Van Nouhuys zijn ambitie verlegd naar het plan voor een Groot-Nederlands blad waarvoor hij alvast de steun van zijn Amsterdamse uitgevers Van Holkema en Warendorf heeft. In hun opdracht reist hij naar Genève om Louis Couperus te polsen en te overtuigen met de financieel interessante constructie waarin de redacteuren contractueel mede-eigenaar zouden worden en naast het honorarium voor hun bijdragen dus ook een deel van de eventuele winst uitgekeerd krijgen. Het spreekt vanzelf dat ze nieuw werk eerst zullen aanbieden aan hun eigen tijdschrift. ‘Ik weigerde eerst, niet waar,’ herinnert Couperus zich in zijn hulde na de voortijdige dood van Van Nouhuys in 1914, ‘mij verontschuldigende, dat mijn afwezigheid eene verhindering zoû zijn voor mijn redacteurschap. Maar gij hieldt aan, en ik gaf toe’.Ga naar eind8 Waarom hij toegeeft legt hij uit in een brief aan zijn uitgever Veen: ‘De zaak is nu beslist. Ik heb er lang over nagedacht; àls het een toekomst heeft, kan het echter finantieel wel iets zijn. Daàrom waarschuwde ik je met een onderschrapt woordje Woord en Beeld niet te nemen: ten eerste is het een verloren zaak, waarmeê duizenden zijn verloren; ten tweede zoû ik er geen letter in kunnen schrijven! Ook verlaat ik de Gids, het geen mij wel aan het harte gaat. Maar de geldduivel overheerscht dikwijls in 's menschen hart’.Ga naar eind9 Aan redactiesecretaris Van Hall van De Gids deelt hij zijn beslissing mee in een brief van 3 oktober: ‘Ik kom tot u met een mededeling, die mij waarlijk moeite kost U te doen, maar waarmede ik niet langer talmen mag. [...] Met 1 Jan. 1903 zal bij Warendorf en Holkema een nieuw tijdschrift het licht zien onder den titel van: Groot-Nederland [...] en ik heb mij bereid verklaard deel uit te maken van de Redaktie, zoodat ook mijn litteraire arbeid voortaan naar dit nieuwe tijdschrift toe zal gaan. [...] Dat ik ook na lang overdenken en rijp beraad, besloten heb me te geven aan den drang der uitgevers Warendorf en Holkema, is het gevolg van finantieele overwegingen, om welke ik, helaas, niet onverschillig mag zijn. Het nieuwe Tijdschrift wordt opgericht op coöperatieve grondslag, en de Redaktie is mede-eigenaar: heeft het Tijdschrift dus een toekomst, zoo biedt het aan zijn Redakteuren een finantieel voordeel, - voor welke illuzie, - te verwezenlijken in de jaren, die misschien komen zullen, - ik bezweken ben’.Ga naar eind10 Geen enkele moeite heeft Van Nouhuys om het akkoord te krijgen van zijn vriend Buysse,Ga naar eind11 die hij de aangewezen persoon vindt om Vlaanderen te vertegenwoordigen in de redactie. In zijn eerste literaire kroniek in De Gids van februari 1902 heeft hij uitgebreid aandacht besteed aan Buysses nieuwe novellenbundel Van arme mensen, waarin hij ‘Op het kleine gehucht’ zonder aarzelen aanmerkt als literatuur van Europees niveau: ‘Met groot talent en bewon- | |
[pagina 52]
| |
derenswaardige gemakkelijkheid heeft Buysse deze novelle door verschillende, zeer zuiver gehouden stemmingen tot dat hoogtepunt gevoerd, en dat ik den naam Maupassant noemde, was allerminst om zijn oorspronkelijkheid te na te komen. Met éen novelle als deze verovert men zich een pozitie in de literatuur’.Ga naar eind12 Bovendien is Buysse gedomicilieerd in Den Haag, is al zijn werk - van Het recht van de sterkste (1893) tot en met Van arme mensen (1901) - in Amsterdam of Den Haag verschenen, en is hij al jaren een bekende naam voor de lezers van De Gids, Nederland en Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift.Ga naar eind13 Voor het nieuwe blad kiest Van Nouhuys de titel Groot-Nederland. Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen stam. ‘Zijn er, na het noemen van den titel en de verdere omschrijving, nog veel woorden noodig om de oprichting van ons maandschrift nader te motiveeren?’ vraagt hij in het prospectus; ‘Het is een schoon streven, dat zich in het laatst der 19e eeuw onder ons zoo krachtig heeft geopenbaard: het streven om zooveel mogelijk in een breed geestelijk verband saam te vatten alle streken, waar de Nederlandsche taal het voertuig is der gedachte. [...] Door ons tijdschrift wenschen we aan dichters en schrijvers uit Noord en Zuid de gelegenheid te bieden elkaar te ontmoeten als in 't zelfde huis, waar plaats is voor àllen.’ Van Nouhuys beseft terdege dat de reden waarom Couperus en Buysse hebben toegezegd nog veel belangrijker is voor potentiële medewerkers in Vlaanderen. In een recensie uit 1900 van de oorspronkelijk als Duimpjesuitgave bij Victor Delille in Maldegem verschenen verhalenbundel Lenteleven van Streuvels staat hij uitvoerig stil bij de bedoeling die de uitgever met de goedkope Duimpjes heeft: ‘Zoo leeren we ons volk ook boeken koopen’, hoopt Delille, ‘En - - zoo leeren we ons volk zijn schrijvers betalen: In Vlaanderen zullen nu ook de schrijvers betaald worden.’ Commentaar van Van Nouhuys: 't Is mij niet duidelijk geworden van wie deze Vlaamsch-nationale onderneming, waarvan de zetel te Maldeghem blijkt gevestigd, eigenlijk uitgaat, maar ik vrees uit het feit, dat de uitgaaf van Lenteleven per saldo beland is bij den heer Veen, en dat de boekjes der Duimpjes-uitgaaf onder anderen omslag thans hier verspreid worden (met succes: de uitgever meldde mij, dat de oplaag zoo goed als uitverkocht is) - ik vrees, dat het optimisme der wakkere Vlamingen ook ditmaal door de ervaring treurig beschaamd is. | |
[pagina 53]
| |
Stijn Streuvels aan August Vermeylen (amvc-Letterenhuis)
Een extra troef voor Groot-Nederland is het dat Buysse niet alleen goed bevriend is geraakt met Van Nouhuys maar via zijn vrouw NellyGa naar eind15 ook met het echtpaar Louis en Elisabeth Couperus. In de korte perioden waarin Louis en Betty tussen 1896 en 1900 in Den Haag waren hielden ze verblijf in een pension in de Javastraat, in de directe omgeving van het huis van Nelly dat aan het smalle begin staat van de lange Laan van Meerdervoort (nummer 11). ‘Er is zoo veel sympathie tusschen ons en we zien elkaar zoo weinig!’ betreurt Couperus in een van de brieven aan Buysse die hij in het voorjaar van 1904 in een hotelkamer in Rome schrijft.Ga naar eind16 Geen vriendschappelijke, wel een goede zakelijke relatie heeft Buysse tenslotte met Simon Warendorf, de toekomstige uitgever van Groot-Nederland, die in 1893 Het huwelijk van neef Perseyn en in 1898 De zwarte kost heeft opgenomen in de goedkope reeks Warendorf's Novellen Bibliotheek. | |
[pagina 54]
| |
Groot-Nederland of Vlaanderen?Vanzelfsprekend hebben Van Nouhuys en Warendorf ook belangstelling voor het jonge talent Stijn Streuvels. Minder vanzelfsprekend is het dat Buysse betrokken wordt bij hun poging om de West-Vlaming te bewegen tot medewerking. Weliswaar was de sfeer tijdens Buysses bezoek van eind juni 1902 met Maurice Maeterlinck in Avelgem veel vriendelijker dan Streuvels in zijn memoires zal suggereren, maar in Vlaanderen wordt Buysse gezien zijn antiflamingantische reputatie door iedereen, ook door Streuvels, medeplichtig geacht aan het controversiële stuk over de herdenking van de Guldensporenslag dat Maeterlinck een paar dagen later in Le Figaro heeft gepubliceerd.Ga naar eind17 Helemaal niet vanzelfsprekend is het daarom dat Buysse na zijn bezoek in Avelgem een ‘aardige photographie’ toegestuurd heeft gekregen waarvoor hij hartelijk dankt in zijn reactie op een niet bewaard gebleven brief van Streuvels. In die antwoordbrief van 16 september schrijft hij: Waarde Streuvels, hier in gesloten een brief van Warendorf en een van V. Nouhuys met uitrekening en raming van het nieuwe tijdschrift. Misschien zond Warendorf u een identiek schrijven, maar den brief en raming van Van Nouhuys ontving ik gaarne van u terug, om ze te bewaren. Ik nam ook kennis van den brief die Teirlinck u geschreven heeft, en ik beschouw de zaak als voorloopig daarmee afgesloten. Onze positie is duidelijk, wij komen als mederedacteuren op het Vlaamsch Tijdsch. maar hebben ons verbonden de voorkeur onzer werken aan Groot-Nederland te geven. Dit spreekt dan ook van zelf aangezien Gr. Nederland een deel van ons eigendom wordt. Die kwestie van eigendom, door Van Nouhuys in 't Kontrakt bedongen, is voor ons van het grootste gewicht. Omdat Streuvels maar al te graag zou ingaan op het aantrekkelijke aanbod uit Nederland - 40 gulden per vel - maar de andere Van-Nu-en-Straksers niet in de steek wil laten, verlopen de contacten wekenlang in de grootste dubbelzinnigheid. In een poging om een beslissing te forceren, ondernemen Teirlinck en Van Dishoeck een toer door Vlaanderen waarop ze potentiële redacteuren, met name ook Buysse en Teirlincks neef Reimond Stijns, vereren met een persoonlijk bezoek. ‘Van Dishoeck en Herman komen voor Vlaanderen,’ noteert Stijns op 20 september in zijn memoriaal.Ga naar eind19 's Anderendaags, 21 september, schrijft Buysse in zijn eerste brief aan Van Dishoeck: | |
[pagina 55]
| |
Ik ontving dezer dagen een paar dringende briefkaarten van den heer Herman Teirlinck, uit Brussel, of ik toch wel bleef meedoen aan een door u uit te geven Zuid-Nederlandsch tijdschrift. Met genoegen kon ik den heer T. antwoorden dat ik wel, als redacteur en medewerker, er aan mee zal doen, maar dat ik mij het recht blijf voorbehouden ook aan een of meer andere eventueel op te richten tijdschriften, als redacteur en medewerker mee te doen. Ik voel natuurlijk de grootste sympathie voor uw Vlaamsche onderneming en zal ze steunen waar en in zoover ik kan; ik wilde u enkel dit schrijven opdat er geen mogelijk misverstand tusschen ons zou kunnen ontstaan.Ga naar eind20 | |
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
Reimond Stijns hebben Teirlinck en Van Dishoeck evenmin tot een definitieve keus voor Vlaanderen kunnen bewegen, getuige de brief die Stijns in oktober aan Lodewijk De Schutter schrijft, na de stopzetting van het Weekschrift voor Vlaanderen waaraan ze allebei hebben meegewerkt: Gaarne zou ik zien, dat Groot-Nederland werd het tijdschrift der Vlamingen. Dat wil ook Vlaanderen zijn, bevestigen de H.H. redacteuren. De tijd zal 't leeren. U zei ik, hoe er met mij werd gehandeld; 'k ben sedert in briefwisseling geweest met Vermeylen, en die schijnt niet geweten te hebben, wat er gebeurd was. Zeker is het, dat het [onleesbaar in het handschrift] maar gebeurd is om de geldzaak. Dat zei H. Teirlinck zelf mij. En zoo belet men, dat er iets anders tot stand kome... Met het begin van November wordt er een nieuw prospectus rondgestuurd met inhoudsopgave der eerste afleveringen van Vlaanderen. We kijken dat benieuwd tegemoet. Ge ziet dat ze het uiterst behendig aan boord leggen! Wie niet meedoet schijnt veroordeeld tot alleen loopen. Alle pontificale macht mag niet berusten in handen van één groepje; gaarne zou ik als redactielid van Groot Nederland werkzaam zijn.Ga naar eind21 Om welke reden hij zich zo onheus behandeld voelt zegt Stijns hier niet, maar het wordt duidelijk in een volgende brief aan dezelfde correspondent. Blijkbaar had hij zijn medewerking aan Groot-Nederland toegezegd omdat men hem in eigen land altijd links had laten liggen en werd hem na die toezegging ineens een gebrek aan solidariteit met de collega's van Vlaanderen verweten. In deze tweede brief schrijft Stijns: ‘A. Vermeylen verzekerde mij, dat alle letterkundigen van Vlaanderen meededen. Dit schijnt niet heel waar te zijn. Wat de Vlaamsche Gazet van C. Buysse schrijft is een leugen, of - men heeft ploertig gehandeld met hem, na hetgeen men vooreerst deed om den man bij Vlaanderen te trekken’.Ga naar eind22 Vast staat dat niet alleen Buysse maar ook Streuvels alleen al wegens het ‘sterk honorarium’ van Groot-Nederland het liefst aan beide tijdschriften zou meewerken. Terwijl hij Teirlinck in de waan laat dat hij allang voor Vlaanderen heeft gekozen, is Streuvels zelfs in november nog aan het twijfelen. Om allerlei redenen zou hij het goed vinden zich in Groot-Nederland ‘sterk te laten vertegenwoordigen,’ schrijft hij in een brief aan Vermeylen: Meer: ik heb gedacht, als ge er in princiep niet aanhoudt om hier in Vlaanderen een speciaal tijdschrift te hebben, - dat nog al kans heeft van weer achter een tijdeke op 't droge te geraken - of het niet best ware nu maar met hun meê te gaan... en samen eens te worden. - Als 't niet gaat kunnen we altijd herbeginnen. - Nu ik ken zoo goed de toestanden niet. - In elk geval | |
[pagina 58]
| |
als het tijdschrift in Vlaanderen doorgaat blijf ik er altijd als gewoon medewerker bij. - 't is te zien of Van Dishoeck, als hij dit nieuwe holl. ding gewaar wordt, nog zoo optimistisch zal gesteld zijn?Ga naar eind23 Uiteindelijk zal Streuvels redacteur van Vlaanderen worden, naast Teirlinck, Alfred Hegenscheidt en drie van de vier oprichters van Van Nu en Straks: Vermeylen, Emmanuel de Bom en Prosper van Langendonck. Hoezeer Van Dishoeck tot het laatste moment hoopte dat ook de vierde zich zou laten overtuigen, illustreren diverse reacties van Teirlinck op brieven van de uitgever. Op 28 september: ‘Ik hebbe nog niets van Buysse ontvangen. Ik telegrafeer hem direkt daaromtrent. Als het andere er toch komt, veranderen wij dan het contrakt, wat Buysse betreft? Antwoord hier gauw. Al was 't een telegram: “Buysse mag weg” of wel “Kontrakt vernietigd”’.Ga naar eind24 Alleen de katholieke flamingant Van Langendonck is er niet rouwig om dat de vrijzinnige antiflamingant Buysse niet meedoet. ‘Ik verneem zooeven dat Buysse niet meêgaat’, schrijft de dichter op 30 september aan Van Dishoeck; ‘Die is meer voor de duiten, doch ik denk wel niet dat hij ons veel kwaad kan doen. Zijn naam is niet van zoo buitengewoon allooi: ik ben ook geen groot bewonderaar van zijn werk en voor mij persoonlijk mag hij heel goed buiten de zaak vallen. Ik aanzag hem hier vooral als een hinderpaal en een struikelblok.’Ga naar eind25 In een interview uit 1909 stelt Buysse zelf de gang van zaken iets simpeler voor dan hij in werkelijkheid was: ‘Indien ik niet met hen deel heb willen uitmaken van de redactie van Vlaanderen dan komt dat eenvoudig omdat ik mezelve veertien dagen vroeger tegenover Groot-Nederland verbonden had, waarmee ik ook een contract heb, zooals de twee andere redacteurs Couperus en Van Nouhuys, voor het plaatsen van al mijn werk’.Ga naar eind26 | |
[pagina 59]
| |
Louis Couperus, circa 1920 (Letterkundig Museum)
W.G. van Nouhuys (Letterkundig Museum)
Van beide ‘maandschriften’ verschijnt het eerste nummer in januari 1903. Hoe bewust Vlaanderen zich afzet tegen de directe concurrentie bewijst de slotzin van het prospectus: volgens de redactie is alleen een Vlaams tijdschrift in staat het Vlaamse land ‘eindelijk tot een volgroeid rijpontwikkeld deel van Groot-Nederland te maken’. Het zal de redactie verrassen dat Van Nouhuys in het nummer 2 van Groot-Nederland uitgebreid en uitgesproken positief reageert op de oprichting van Vlaanderen: Wij mochten in ons Prospectus wel spreken over een herbloei van de Vlaamsche letteren. Een tastbaar blijk ervan ligt thans voor me: Vlaanderen, Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde, onder redactie van Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, Emmanuel de Bom, August Vermeylen, Alfred Hegenscheidt en P. van Langendonck, geen van allen vreemdelingen meer in Noord-Nederland. | |
[pagina 60]
| |
kan er hechter liefde gekweekt worden bij het Vlaamsche volk voor het Vlaamsche woord, welks klank weerklank moèt wekken in der Vlamen ziel. Zoo het slechts den toegang vinde.... | |
Batig saldoNa de voorspelbaar moeilijke start zal Van Nouhuys erin slagen algemene waardering voor zijn blad af te dwingen.Ga naar eind28 Couperus en Buysse hebben geen moeite om te erkennen dat Groot-Nederland dankzij hun collega groot is geworden - ‘van ons Tijdschrift waart gij de Ziel,’ schrijft Couperus; ‘Heeft Buysse ook trouw u bij gestaan, gij waart het, Vriend, die het deed bloeien.’Ga naar eind29 Dat laatste zal Buysse met dezelfde stelligheid bevestigen: ‘zijn tijdschrift was het, de | |
[pagina 61]
| |
vrucht en het kind van zijn arbeid, laten wij, zijn mederedacteuren, dat maar ootmoedig bekennen. Hij heeft ervan gekend de harde last, de eerste, moeilijke jaren, hij heeft het op zien groeien en zien sterker worden’.Ga naar eind30 Allebei zullen ze Van Nouhuys hun leven lang met reden dankbaar blijven voor de garanties die hij voor de redactie heeft bedongen, voor zijn organisatietalent en voor zijn vermogen om te selecteren, te doseren, te corrigeren en te stimuleren. Anders dan bij Vlaanderen bestaat deze redactie niet uit louter literaire vrienden die elkaar als concurrenten zien. Wat Van Nouhuys, Couperus en Buysse verbindt is een solide vriendschap boven en buiten alle literatuur. Terwijl Vlaanderen net als Van Nu en Straks ten onder zal gaan door de onverenigbaarheid van de belangen en ambities van de voornaamste medewerkers, zal Groot-Nederland groeien en jarenlang bloeien dankzij de goede verstandhouding tussen de redacteuren. ‘Nooit, sedert àlle die jaren,’ schrijft Couperus in 1914 over Van Nouhuys, ‘rees er het minste geschil tusschen u en de beide andere redacteuren. Steeds bleef er de harmonie tusschen ons drieën: een geschenk dat gij ons gaaft; een band, dien gij samen bondt’.Ga naar eind31 De oprichtingsakte wordt op 1 oktober 1902 ondertekend in Amsterdam: De Ondergeteekenden: De uitgevers brengen het kapitaal in, nemen alle kosten voor hun rekening en garanderen het voortbestaan van het blad gedurende vijf jaar ‘zoodat ook bij gebleken verlies in de exploitatie gedurende dien tijd van de genoemde firma geen voorstel tot ontbinding dezer maatschap kan uitgaan’ (art. 8). De redacteuren verbinden zich ertoe ‘naar hun beste krachten den bloei van het maandschrift te bevorderen’ en ‘hun letterkundigen arbeid in de allereerste plaats ter opneming in meergemeld tijdschrift aan te bieden, zoodat de maatschap dus het recht van voorkeur voor die uitgaven heeft’ (art. 6). Wel behouden ze het auteursrecht, en het recht van voorkeur vervalt indien het aangeboden werk niet binnen vier maanden kan worden geplaatst. Hun bij- | |
[pagina 62]
| |
dragen worden vergoed ‘op den daarvoor gebruikelijken voet’ en krachtens artikel 7 krijgen ze daarnaast een deel van de eventuele winst uitgekeerd: de helft gaat naar de uitgevers, de helft naar de redactie. Voor Buysse heeft de regeling alleen maar voordelen: een gegarandeerde publicatiemogelijkheid in Nederland, het royale honorarium, het vooruitzicht van een jaarlijkse winstdeling én het bedrag dat hij voortaan voor boekuitgaven kan bedingen.Ga naar eind33 Niet minder belangrijk: dankzij zijn redacteurschap van Groot-Nederland blijft hij buiten het bereik van de obscurantistische kritiek die zijn collega's in Vlaanderen aan banden legt. - ‘Il ne faut pas former des littérateurs dans les collèges,’ luidt de niet mis te verstane bisschoppelijke boodschap aan de directies in het katholiek secundair onderwijs die de mentaliteit van de kerkelijke hiërarchie typeert. Pastoor Hugo Verriest kent ze maar al te wel, de binnenkamers waar blinde gehoorzaamheid aan het gezag wordt geëist: ‘de katholijke wereld is tegenwoordig in vlaamsch België zoo nauw dat iemand er in versmacht,’Ga naar eind34 constateert hij in 1903 in een brief aan Marie Belpaire. Beleefd maar beslist weigert hij in te gaan op haar dringend verzoek om toe te treden tot de redactie van het door haar gefinancierde Dietsche Warande en Belfort dat dreigt te verstikken in de wierook die nulliteiten elkaar toezwaaien en in de dogmatische visie dat alleen katholieke literatuur recht van bestaan heeft. In 1904 heeft Vermeylen het daar ook over, in een brief aan Van Dishoeck naar aanleiding van de weinig hoopgevende vooruitzichten voor Vlaanderen. ‘Dat we de katholieken nooit heelemaal meê-krijgen is wel zeker,’ stelt hij vast, ‘die menschen kunnen eigenlijk geen tijdschriften lijden, die niet uitsluitend katholiek zijn, en blijven altijd op hun hoede voor “slecht gezelschap”...’Ga naar eind35 De ultramontane juffrouw Belpaire schrijft in Dietsche Warande & Belfort, in hetzelfde jaar 1904: ‘Aan de kern der moderne kunst knagen twee afzichtelijke wormen: ongeloof en zedeloosheid. [..] Dat eenige katholieken het als een eer voor hunnen godsdienst aanrekenen onder het modernen-leger ingelijfd te worden, kan ik niet als eene fiere daad bestempelen. Hoe? - wij, die het geluk hebben van goddelijken oorsprong te zijn, [...] wij, die voor onze kunst dezelfde gewijde afkomst mogen inroepen, wij zouden heulen met de vijanden van alle leven, licht en liefde? Wij zouden het goddelijke ruilen tegen het dierlijke...’.Ga naar eind36 Bij Vlaanderen beseft zelfs Van Langendonck intussen wel dat een Vlaams literair tijdschrift het zich niet kan permitteren Cyriel Buysse te negeren. ‘Hij is hier zeker impopulair,’ schrijft Vermeylen na een redactievergadering, ‘en daarom is 't maar best, voor ons tijdschrift, dat hij niet in de redactie zit. Maar om waarlijk het tijdschrift te zijn dat álle krachten vereenigt, hebben we 't altijd wenschelijk geacht, dat hij eens een bijdrage zou leveren. Herman heeft hem verleden jaar twee drie maal om zijn medewerking geschreven. Daar er nu onder ons spraak was van de uitnoodigingen die Groot-Nederland ons geregeld laat geworden, heeft Van Langendonck doen opmerken dat, als een van | |
[pagina 63]
| |
ons een stuk in Gr. Ned. plaatste, Buysse dan wel even beleefd mocht zijn, en ons eens een novelle geven. Van Langendonck verklaarde zich bereid aan Buysse te schrijven, - maar een discussie volgde niet, en een besluit werd niet genomen’.Ga naar eind37 Dat uitgerekend Van Langendonck met het voorstel komt is nogal merkwaardig, maar het zal er wel mee te maken hebben dat Teirlinck voorlopig niet in staat is een vriendelijk briefje te schrijven aan de man die hem in De Amsterdammer van 20 september 1903 diep heeft gekwetst met zijn welwillende maar weinig vleiende recensie van Het stille gesternte.Ga naar eind38 Het is niet duidelijk of Teirlincks uitgever Van Dishoeck de brief op poten die hij aan recensent Buysse heeft geschreven ook heeft verstuurd.Ga naar eind39 In elk geval zal het tussen Van Dishoeck en Teirlinck enerzijds, en Buysse anderzijds sneller goed komen dan verwacht. In Groot-Nederland verschijnt in het najaar van 1904 het ‘vertelsel’ In den mist van Teirlinck, en in januari 1905 staat in Vlaanderen het verhaal Z'n iegen boas zien van Buysse te lezen. Eveneens in 1905 wordt Van Dishoeck de nieuwe uitgever van Buysse. De ontwerper van de ‘bandversiering’ van de eerste Bussumse Buysse-uitgaven is Herman Teirlinck. |
|