ZL. Jaargang 3
(2003-2004)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De redactie van De Gemeenschap, 1931. V.l.n.r. Chris de Graaff, Anton van Duinkerken, Albert Helman, C. Vos, Kuyle en Henk Kuitenbrouwer
| |
Van begenadigd stilist tot rancuneuze querulant
| |
Aan het Lauwerecht in UtrechtAlbert Kuyle is het pseudoniem dat Louis Maria Albertus Kuitenbrouwer (1904-1958) vanaf de eerste publicatie van zijn gedichten in Roeping en Het Getij in 1923 als schrijver gebruikt. Het is mogelijk een combinatie van zijn derde voornaam en een samentrekking van de eerste lettergrepen van de achternamen van zijn vader en zijn moeder.Ga naar eind1 Kuyle wordt op 27 februari 1904 geboren in de Vereenigingstraat 17 in Utrecht. Zijn ouders Carel Hendrik Kuitenbrouwer en Gerharda Maria | |
[pagina 29]
| |
Leemreize zijn oorspronkelijk afkomstig uit het Twentse Oldenzaal. Zijn vader is meubelmaker en fabriceert biljarttafels. Kuyle is hun jongste kind en heeft twee zusjes en vier broers. In 1912 verhuist de familie binnen Utrecht naar Lauwerecht 125, waar Kuyles vader een werkplaats aan huis heeft, een ruimte die later voor De Gemeenschap van groot belang zal blijken. Kuyle gaat naar de Mulo bij de fraters, maar wordt vlak voor zijn examen van school gestuurd. Als zestienjarige puber komt hij als verslaggever te werken bij het katholieke, sociaal vooruitstrevende, Utrechtse dagblad Het Centrum,Ga naar eind2 Kuyle deelt een kamer met zijn vier jaar oudere broer Henk, die na de Mulo naar de kweekschool is gegaan en als onderwijzer werkzaam is. Henk Kuitenbrouwer, die eveneens bij de oprichting van De Gemeenschap betrokken zal raken, schetst in het Liber Amicorum dat zijn broer bij diens vijftigste verjaardag aangeboden krijgt, mooi de sfeer in de kamer die zij samen deelden in het ouderlijk huis: Gerard Panhuysen las er, bleek van overgave en schroom, zijn verzen, die vrij waren, omdat hij Marnix Gijsen in Leuven had ontmoet en met hem correspondeerde over een ‘katholiek renouveau’. In de boekenkast waren de ‘Celbrieven’ en de eerste bundels van Wies Moens gekomen naast ‘Loflitanie van St. Franciscus’ van Gijsen en de nummers van ‘Vlaamse Arbeid’ begonnen al een stapeltje te vormen. ‘Roeping’ verscheen, met de typografische kunststukjes van Jos. Wielders en ‘Pogen’, het al te vergankelijk tijdschrift van Wies Moens. Het eerste manifest van ‘De Valbijl’ kwam en op ons antwoord, dat na een broederlijk en warmbloedig beraad meer uit de bedachtzaamheid van de oudere dan uit de geestdrift van de jongere broer resulteerde, ontvingen we een woeste Bloy-brief van Henri Bruning, gesecondeerd door Gerard Wijdeveld, waaruit het ons in ieder geval duidelijk werd dat ‘Bezette Stad’ van Van Ostayen ook tot Nijmegen was doorgedrongen. ‘Bezette Stad’ was trouwens onverkoopbaar genoeg gebleken om het boek voor een zacht prijsje te kunnen bemachtigen. Het werd duidelijk, dat Utrecht zich begon op te maken om mee te doen. En niet meer verspreid, zoals dat al enkele jaren gebeurde in ‘Roeping’, in ‘Pogen’ en in ‘Opgang’, maar verenigd in een eigen orgaan.Ga naar eind3 Dat ‘eigen orgaan’ laat niet lang op zich wachten. In januari 1925 verschijnt het eerste nummer van De Gemeenschap. | |
De GemeenschapSamen met zijn broer Henk, zijn eveneens als journalist bij Het Centrum werkende collega Jan Engelman en de bevriende architect Willem Maas richt Albert Kuyle eind 1924 het nieuwe culturele tijdschrift De Gemeenschap op.Ga naar eind4 Kuyle blijkt al snel de drijvende kracht achter dit viertal. Officieel zit hij niet in de redactie, hij is redactiesecretaris, maar in de praktijk is híj het die in belang- | |
[pagina 30]
| |
rijke mate de inhoud en de vormgeving van het tijdschrift bepaalt. Niet alleen door zelf regelmatig literaire bijdragen te leveren, maar vooral ook door de organisatie op zich te nemen. Hij vraagt auteurs, verzamelt de kopij en zorgt ervoor dat het blad er typografisch interessant uitziet. Hij houdt toezicht op het drukproces in de drukkerij van Het Centrum, waar De Gemeenschap tussen de bedrijven door ‘meegenomen’ wordt,Ga naar eind5 en drukt op de pers in de werkplaats van het biljartfabriekje van zijn vader samen met de kunstenaars houtsneden van de blokken voor de omslagen. Ook al heeft hij zich nooit als kunstenaar geprofileerd, Kuyle heeft duidelijk artistieke aanleg en interesse. Er is van hem een portrettekening bekend van zijn vriend Hendrik Marsman, afgedrukt in de Gemeenschap-aflevering van augustus-september 1928. Halverwege de jaren twintig tekende (en schilderde?) hij volgens zijn broer Henk ook non-figuratief.Ga naar eind6 Kuyle is bij De Gemeenschap ook zelf actief geweest als vormgever. Hij heeft het omslag ontworpen van het mei-juninummer van 1932, een ontwerp, waarin hij met het logo van De Gemeenschap speelt en waarin de invloed van de Utrechtse architect en Gemeenschap-medewerker Sybold van Ravesteyn duidelijk aanwezig is. Het is niet onmogelijk dat hij in 1928 en 1929 al enkele ontwerpen heeft gemaakt, maar het colofon geeft hierover geen zekerheid.Ga naar eind7
Lauwerecht 125 is in de eerste twee jaar van het bestaan van De Gemeenschap het dynamisch centrum van het tijdschrift, waar de medewerkers samenkomen om te werken, te vergaderen en te discussiëren over de toekomst van de literatuur, de kunst en de maatschappij. Engelman, Maas, H. Marsman, Antoon Coolen, Herman de Man, de Vlamingen Marnix Gijsen, Karel van den Oever en Jozef Cantré: zij allen weten de weg naar Lauwerecht te vinden.Ga naar eind8 Eind 1925 vat Kuyle het plan op om naast het tijdschrift een uitgeverij te beginnen. Binnen twee jaar heeft hij al een twintigtal uitgaven het licht doen zien die opvallen door hun moderne inhoud en vormgeving. Hij heeft ambitieuze plannen en de werkplaats van zijn vader wordt hem te klein, zowel letterlijk als figuurlijk. In 1927 verhuist De Gemeenschap van het provisorisch ingerichte kantoortje aan de Lauwerecht naar de Oude Gracht 55, naar het monumentale grachtenpand Groot Craenensteyn waar De Gemeenschap op de door Van Ravesteyn modern ingerichte eerste verdieping intrekt. Daarboven heeft Charles Eyck zijn atelier en op de derde verdieping exploiteert Jan Hin zijn filmbedrijfje. Tussen de drie verdiepingen is een levendig verkeer. In de woorden van de latere Gemeenschap-medewerker Jan Derks: ‘Er was [...] één centrale figuur in dat huis aan de Oude Gracht. Dat was Albert Kuyle, de directeur van de uitgeverij [...]. Laat ons [...] hem huldigen als de man, die op de eerste verdieping zat van dat huis aan de Oude Gracht, waarin op drie verdiepingen het vuur der revolutie brandde. Hij was de grote stoker’.Ga naar eind9 | |
[pagina 31]
| |
Illustratie door Jozef Cantré
| |
DebuutZijn eerste gedichten worden vanaf 1923 gepubliceerd in Roeping en De Vrije Bladen. In de herfst van 1924, als Albert Kuyle twintig is, verschijnt zijn eerste bundel gedichten Seinen, voorzien van expressieve houtsneden van Joep Nicolas. De bundel verschijnt bij Boekhandel en uitgeverij Dekker en Van de Vegt en J.W. van Leeuwen in Nijmegen, eigendom van de firma Van Rossum die betrokken was bij de uitgave van De Gemeenschap. Het stijlvol vormgegeven boek bevat moderne, expressionistische poëzie over thema's als vrijheid, levenslust, geloof en Godsverlangen. Motieven ontleent Kuyle vooral aan de muziek, de natuur en de kinderwereld. Hoewel soms wat geëxalteerd, doen zijn gedichten in vergelijking met zijn oudere katholieke tijdgenoten fris en | |
[pagina 32]
| |
Illustratie door Otto van Rees
Omslag door Jozef Cantré voor Van pij en burnous
modern aan. Toch is het overduidelijk katholieke poëzie, missionair van karakter. In deze eerste gedichten is nog veel uiterlijk vertoon. Er wordt flink gewapperd en geklapperd met zeilen, vlaggen, wimpels en vanen, er is veel dichterlijk feestgedruis en nog weinig verinnerlijking, diepgang en reflectie. Pas drie jaar later, in 1927, verschijnt er opnieuw poëzie van zijn hand, dit keer bij Charles Nypels in Maastricht. Deze typograaf en meester-drukker heeft Kuyle via De Gemeenschap leren kennen. Nypels is zijn belangrijkste adviseur met betrekking tot de vormgeving van het tijdschrift. Kuyle geeft hem opdracht voor de verzorging van een groot aantal boeken voor het Gemeenschapfonds. Deze boeken worden gedrukt op de persen van Leiter-Nypels in Maastricht. Nypels bezorgt voor zijn eigen fonds Songs of Kalua van Kuyle in een oplage van slechts 144 exemplaren. Een van de eerste bundels - nog vóór Slauerhoff - met exotische liefdespoëzie, waarin hij de donkere vrouwen van een andere cultuur bezingt: ‘Kom nu mijn lief, / van mahonie ben je’. Het oogstrelend vormgegeven boekje bevat een omslagillustratie van Otto van Rees en een tekening op het titelblad van Jozef Cantré. Albert Helman schreef een inleiding bij de gedichten. In 1931 worden dezelfde gedichten nogmaals uitgegeven, nu bij De Gemeenschap, typografisch verzorgd door A.M. Oosterbaan. Songs of Kalua bevat prachtige liefdesgedichten over verwachting, hartstocht en afscheid. In de voorlaatste strofe van het gedicht ‘Afscheid’ klinkt het als volgt: ‘Wie die pijn niet proefde / en dit heet verdriet, / die weet van de wereld / het bitterste niet’. | |
[pagina 33]
| |
Kuyle schrijft niet alleen poëzie. De verhalenbundel Zeiltocht ziet in 1925 het licht, met een gestileerde bandversiering van collega-redactielid en architect Willem Maas, uitgegeven door de Maastrichtse uitgeverij Boosten en Stols. De bundel opent met een lang verhaal, een novelle, over een zeiltocht in Friesland. Hoewel het hier proza betreft, is het taalgebruik zeer poëtisch: ‘O, dit stuk van Holland onder de leenige zolen van mijn zeilschoenen, dit buikige lichaam van gebogen balken en bruine planken, dit waterdier, dit zeekasteel!’.
Behalve Songs of Kalua geeft De Gemeenschap nog twee boeken van Kuyle uit. In 1927 Van pij en burnous, een verslag van zijn reis met Helman door Zwitserland, Italië en Noord-Afrika, en twee jaar later de verhalenbundel De bries. Meer nog dan om zijn poëzie wordt Kuyle gewaardeerd om zijn prozaschetsen. Marsman is over De bries zeer lovend in zijn recensie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 11 mei 1929: ‘Indien ooit eenig goed modernisme in Holland een periode van bloei haalt, zal men zich onverzwakt deze zuivere en sterke novellen blijven herinneren, die Kuyle schreef voor zijn 25ste jaar: de eerstelingen van een jongen stijl in ons land, nieuw en klassiek’. En Jan Campert schrijft: ‘Een boekje als deze “Bries” is een verademing en hopelijk een begin-stadium. Er zijn geen lijvige romans meer van noode - Kuyle bewees het volkomen - om een geval, een leven voor oogen te stellen. Eenvoudig, zonder omhaal, maar met het eenig-juiste woord op de juiste plaats gaat het even goed, beter. Bravo, Albert Kuyle!’.Ga naar eind10 In januari 1927 verschijnt in De Gemeenschap de eerste aflevering van Het huis van den schilder, een prozatekst die het begin moet worden van een roman over Otto van Rees, de vader van Kuyles geliefde Magda, die hij twee jaar eerder had leren kennen. In maart van hetzelfde jaar verschijnt er nog een aflevering in De Gemeenschap, daarna niets meer. Van Rees zou zelf tekeningen maken voor het boek, maar dat komt er in eerste instantie niet van. Pas een jaar later heeft hij er enkele af. Kuyle overlegt nog met Nypels over een luxe, bibliofiele uitgave, maar het hele project stagneert uiteindelijk. In 1929 trouwt Kuyle met Magda van Rees in de parochiekerk van Ascona aan het Lago Maggiore in Zwitserland, waar Van Rees woont. Ze gaan wonen in een vrijstaande villa met tuin en garage in Maartensdijk, vlakbij Utrecht. Uit dit huwelijk worden twaalf kinderen geboren, negen zoons en drie dochters. | |
Nieuwe ZakelijkheidEen tweede proeve van zijn short-stories, veelal voorgepubliceerd in De Gemeenschap of De Vrije Bladen, wordt gebundeld in het boek Weerlicht, met een flink aantal paginagrote illustraties van Lambert Simon in 1933 uitgegeven door Paul Brand in Hilversum. Met De bries en Weerlicht bewijst Kuyle te beho- | |
[pagina 34]
| |
ren tot het selecte gezelschap van auteurs dat rond 1930 het proza in Nederland een nieuw aanzien geeft. In 1931 verschijnt de Nederlandse vertaling van Ilja Ehrenburgs roman 10 pk het leven der auto's uit 1929. Kuyle is er helemaal ondersteboven van. ‘Ik las nooit een boek dat zoo koel en berekend is ineengezet, dat zoo sober gebouwd werd uit bergen van het verleidelijkste materiaal. Een product van zuiver systematisch denken, met een enkele heldere blik op het leven rondom als verpoozing, als contrôle, en om de moed te scheppen voort te gaan’.Ga naar eind11 Niet alleen de reportageachtige stijl, geïnspireerd op de moderne filmtechniek, spreekt hem aan, maar ook de inhoud van het boek, dat een felle aanklacht vormt tegen de onmenselijkheid
Albert Kuyle, circa 1926
en het winstbejag van de kapitalistische automobielindustrie. Het boek inspireert hem om als directeur van uitgeverij De Gemeenschap romans als Blokken (1931), Knorrende beesten (1933) en Bint (1934) van F. Bordewijk uit te geven en 8.100.000 m3 zand (1932) en Gelakte hersens (1934) van M. Revis, alle voorbeelden van een nieuwe schrijfstijl, die in de literatuurgeschiedenis meestal samengevat wordt onder de term Nieuwe Zakelijkheid.Ga naar eind12 Genoemde boeken worden gekenmerkt door een caleidoscopische compositie, die bestaat uit een groot aantal scènes, die zonder overgang aan elkaar zijn gemonteerd en die op deze manier tempo en gelijktijdigheid suggereren. De zinnen zijn kort en hebben een eenvoudige grammaticale constructie. Locaties, getallen en feiten worden als zeer realistisch gepresenteerd. De beleving en gevoelens van de romanpersonages worden geobjectiveerd weergeven. Met Bordewijk, Revis, J.F. Otten, J.W. de Boer en Ben Stroman behoort Kuyle tot de belangrijkste vertegenwoordigers van deze stroming in de Nederlandse literatuur.
In dezelfde stijl van de Nieuwe Zakelijkheid schrijft Kuyle in de jaren dertig enige romans en novellen. Meer nog dan in zijn poëzie en zijn korte verhalen kan hij hierin zijn sociale en religieuze boodschap kwijt. Een boodschap van liefde, mededogen en maatschappelijke dienstbaarheid. Zijn kritiek op de standenmaatschappij en op het kapitalisme maken hem tot een sociaal bewogen en strijdbare rooms-katholieke auteur. Literair helt hij in dit werk regel- | |
[pagina 35]
| |
matig over naar uitgesproken tendenz-literatuur. Het overdragen van zijn overtuiging, zowel politiek als godsdienstig, wint het in deze boeken van zijn heldere en directe schrijfstijl. Eind 1931 geeft hij in eigen beheer de eerder in De Gemeenschap van november-december van dat jaar voorgepubliceerde novelle Werkverschaffing uit. Het is een sociaal-realistische novelle over vrouw Veenendaal en haar man Kees. Een schrijnend verhaal over werkloosheid, stempelen, tewerkstelling en spitten in de vette klei, ver weg van huis. In het februarinummer 1932 van De Gemeenschap deelt de redactie mee dat deze novelle door wisseling van censor per ongeluk door de censuur is gekomen. Bij een normale gang van zaken zou de tekst niet doorgelaten zijn, had de aartsbisschop schriftelijk laten weten. Het is waarschijnlijk de verklaring voor het feit dat de novelle in eigen beheer uitgegeven is. In 1933 verschijnt bij uitgeverij Paul Brand de roman Harten en brood, een sociaal bewogen roman over vrouw Jansen en haar kinderen in dezelfde sfeer als Werkverschaffing. Dat Harten en brood en Weerlicht, beide voorgepubliceerd in De Gemeenschap, als boek bij de rooms-katholieke uitgever Paul Brand worden uitgegeven, heeft alles te maken met het feit dat Kuyle - zoals nog ter sprake zal komen - per 1 november 1932 ontslag genomen had als directeur van de uitgeverij De Gemeenschap. Een jaar later volgt de roman Jonas, opnieuw bij Paul Brand. Jonas is een hervertelling van het bekende bijbelverhaal van Jonas en de walvis, maar anders verteld dan gebruikelijk in de katholieke literatuur. Modern, als een scenarioschrijver, alsof hij zakelijke aanwijzingen aan de cameraman geeft, zo beschrijft Kuyle de omgeving waarin zijn hoofdpersoon zich beweegt. Hij registreert, hij neemt waar: ook in zijn romans zit de journalist verborgen. Maar dan wel een journalist met een dichterlijke taal: ‘Blinkend flitst het mes in de buik, ploegt door de glanzende huid, en komt slijmerig en donkerrood weer voor de staart tevoorschijn’ (p. 21) en: ‘Dit is 't uur waarin Jonas' schapen met gouden nek en pooten staan en het woestijnzand witter wordt’ (p. 25). Behalve het reeds genoemde Van pij en burnous verschijnt in 1934 bij W.L. & J. Brusse in Rotterdam - dé uitgever van nieuw-zakelijk proza in NederlandGa naar eind13 - Tusschen Keulen en Parijs met 60 schetsen van zijn vriend Charles Eyck. Het zijn levendig geschreven notities over zijn reizen naar Rome, Umbrië, Napels, Ascona en Parijs, die getuigen van zijn grote liefde voor Italië en van zijn waardering voor Mussolini. In 1935 geeft Paul Brand Land van de dorst uit, schetsen van een reis door Italië en Noord-Afrika, voorzien van illustraties van Van Rees, en tenslotte ziet bij dezelfde uitgever in 1936, opnieuw met illustraties van Van Rees, Rond een blauw meer het licht, notities over zijn ontmoetingen met kunstenaars als Moïssy Kogan, Gino Severini en Charles-Albert Cingria in Ascona aan het Lago Maggiore, het Zwitsers trefpunt van de moderne kunst. | |
[pagina 36]
| |
Pamflettist en querulantNaast romans en novellen is er nog een derde genre dat Kuyle enthousiast beoefent: de polemiek. Of het nu een artikel in de krant is, een reclamefolder van Albert Heijn die in de bus valt of een advertentietekst in een tijdschrift, alles kan zijn toorn oproepen en zijn vlijmscherpe pen in beweging brengen. Veel van deze pennenvruchten, die grotendeels eerder in de rubriek ‘Hagel’ van De Gemeenschap zijn gepubliceerd, zijn in het boek Alarm gebundeld. Met een inleiding van Anton van Duinkerken en een omslag van Lambert Simon geeft Vox Romana uit Schiedam het boek in 1933 uit. Slechts een paar maanden voordat tussen beiden in alle hevigheid een conflict losbarst, schrijft Van Duinkerken op dat moment nog enthousiast over Kuyle: ‘Wat Kuyle waarneemt, scherp en concreet, is dringend voor hem. Het wacht niet op deskundige discussies, het wacht niet op rapporten van commissies. Kuyle is vooral geen abstract ideoloog, maar een strijdvaardig man met heldere oogen in zijn hoofd en een warm hart in zijn borst’. Een onderwerp waarover Kuyle zich in het bijzonder kan opwinden, is de censuur. Sinds 1929 was er namens het episcopaat bij De Gemeenschap een censor aangesteld, maar in het eerste jaar had dat nooit tot enige moeilijkheid geleid. Na de plaatsing echter van een hekeldicht ‘De droom van Nolens’ van Gerard Wijdeveld in het februarinummer van 1930 van De Gemeenschap, gericht tegen de toenmalige fractieleider van de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) komt daar verandering in.Ga naar eind14 In dit gedicht wordt Nolens ‘de sluwe priester van de Opportuniteit’ genoemd, die ‘tusschen uw gedaas, sigaren, glazen wijn’ verantwoordelijk wordt gesteld voor het feit dat de ‘bruine man’ niet gedoopt kan worden. Er ontstaat commotie in de kringen van kerkelijke en politieke hoogwaardigheidsbekleders. Wijdeveld, die spijt heeft van zijn fors geformuleerde veroordeling, laat een verklaring in het volgende nummer van De Gemeenschap opnemen waarin hij het gedicht betreurt en zijn beschuldiging tegen Nolens herroept. De redactie, onder leiding van Kuyle en Engelman (Van Duinkerken speelt op dat moment nog geen belangrijke rol), schaart zich daar niet achter en wil een eigen verklaring plaatsen, maar de censor, die het oorspronkelijke gedicht nota bene had laten passeren, verbiedt dit onder druk van het Nederlands episcopaat. De redactie buigt, maar slechts ten dele, want via de achterdeur wordt de verklaring waarin de redactie op haar beurt de verklaring van Wijdeveld betreurt, alsnog uitgegeven in een aparte brochure. Kuyle geniet ervan in zijn ‘Hageltjes’ commentaar te geven op de in zijn ogen slappe houding van de RKSP en de katholieke kerk. Of hij nu kritiek uit op de groei van allerlei rooms-katholieke financiële instellingen die het geld van de kleine man vergokken, of op katholieken die alleen maar sociaal en vroom zijn met Kerstmis - twee andere, willekeurig gekozen onderwerpen uit Alarm - steeds doopt hij zijn pen met liefde in azijn. | |
[pagina 37]
| |
Illustratie door Otto van Rees voor Het huis van den schilder
| |
‘Een begaafde blaag’Binnen de kring van De Gemeenschap is Kuyle de organisatorische kracht, de man van de spontane initiatieven. Hij is de gedreven uitgever met veel belangstelling voor typografie en daarnaast iemand die het belang van marktdenken en reclame onderkent. Hij is de jongste van de groep, nog maar net twintig, maar dat maakt hem geenszins tot de meest bescheidene. Helman beschrijft Kuyle in zijn Gemeenschap-memoires als volgt: ‘In die eerste jaren was Kuyle, die zich snel ontwikkelde, in elk geval reeds erg voorlijk, praktisch en ondernemend. Een haantje-de-voorste, thuis gekoesterd en verder weinig op de hoogte van wat zich zoal in een mensenhart kan afspelen. Geen wonder dat hij wat wild-bij-buien was, weleens bleef doordraven en zonodig of onnodig brutaal kon optreden. Met enige onwelwillendheid had men hem ook “een begaafde blaag” kunnen noemen, maar bij ons genoot hij aanvankelijk toch de speciale sympathie, die een benjamin toekomt.’Ga naar eind15 Kuyle heeft geen gemakkelijk karakter, hij lijkt een vat vol tegenstrijdigheden. Enerzijds sociaal en gevoelig, anderzijds rancuneus en hard. Van de ene kant een man van de gemeenschap, met vrienden en een gezin dat heel belangrijk voor hem was, van de andere kant een hyperindividualist die met iedereen ruzie lijkt te willen maken. | |
[pagina 38]
| |
Kuyle (links) met zijn broer Henk Kuitenbrouwer
Als persoon roept Kuyle tegenstrijdige reacties op. Zijn vriend A.den Doolaard schrijft in zijn memoires: ‘Ik had eerbied voor van Duinkerkens duizelingwekkende eruditie en voor Engelmans verfijnd esthetisch oordeel. Toch bleven ze beiden ivoren torenaars naast Kuyle, die met al zijn schreeuwende gebreken een compleet mens was. Behalve van prozastijl en van Franse litteratuur wist hij alles af van kookkunst en kruiden, van vogels, tuinieren, bloemen en wijnen, van typografie en moderne schilderkunst’.Ga naar eind16 Maar Theun de Vries, die in de tweede helft van de jaren twintig regelmatig in Gemeenschap-kring verkeert, schrijft dat hij weinig herinneringen aan Kuyle heeft. ‘Hij was ondernemend, ruw in de mond, soms cynisch. Onze karakters lagen elkaar niet’. En in zijn gepubliceerde literaire herinneringen schrijft hij: ‘Met Albert Kuyle kon ik het maar matig vinden; hij [...] was een begaafde rumoermaker, sociaal zeker gevoelig, maar even vaak een flapuit en cynicus [...] en soms alleen maar een lange-afstanddrinker die diep neerkeek op mijn puriteinse afkeer van alcohol’.Ga naar eind17 Maar nergens wordt zo mooi het dubbele gevoel verwoord dat de persoon van Kuyle bij vriend en vijand oproept als in het portret dat zijn vriend Jan Derks van hem schrijft in het eerder genoemde Liber amicorum: ‘Waarom begin ik er eigenlijk aan, over Kuyle te schrijven? Als ik hem prijs, zal hij mij honen, als ik hem hoon, zal hij mij haten, doch als ik hem negeer, zal hij mij opbellen. [...] Kuyle is nergens beter dan aan de telefoon. Hij is een der weinigen, misschien wel de enige, die het klaar speelt, U door de telefoon te bezweren, tot de orde te roepen, te verdoemen en U genade te schenken. Hij is een man, die ik in zekere zin niet mag, maar het is in die zin, waarin ik mijn geweten niet mag’. | |
Conflicten binnen De GemeenschapIn 1922 is in Italië Mussolini aan de macht gekomen. In Nederland raken diverse katholieken, onder wie Henk Kuitenbrouwer en Albert Kuyle, in de loop van de jaren twintig in de ban van zijn beweging. Dit leidt ook binnen de redactie van De Gemeenschap tot spanningen, met name tussen Jan Engelman en Albert Kuyle. Tussen hen ontstaan gaandeweg zowel persoonlijke tegenstellingen als verschillen in kunstopvatting. Het evenwicht tussen artistieke vrijheid en literaire esthetiek enerzijds (Engelman) en een radicaal, sociaal engagement vanuit een katholieke levensvisie anderzijds (Kuyle), tot dan toe | |
[pagina 39]
| |
de kracht van de formule van De Gemeenschap, komt onder grote druk te staan. In de eerste maanden van 1930 cumuleren de irritaties tussen Jan Engelman en Albert Kuyle, de op dat moment leidende figuren bij De Gemeenschap. Kuyle ergert zich aan het liberale liefdesleven van Jan Engelman en de daarop geïnspireerde, in de ogen van Kuyle inhoudsloze, klankgedichten. Engelman op zijn beurt stoort zich aan de dominante positie en het ‘particulier schrikbewind’ van Kuyle als redactiesecretaris en directeur van de uitgeverij en aan de ‘larmoyante uitingen van “sociale deernis”’ in zijn bijdragen aan De Gemeenschap.Ga naar eind18 Eind 1930 ontstaat een nieuw conflict. De directe aanleiding hiertoe vormt de publicatie van het artikel ‘Waarom ketters?’ van Menno ter Braak in De Vrije Bladen van oktober 1930.Ga naar eind19 Het artikel richt zich met name tegen het boek Hedendaagse ketterijen van Anton van Duinkerken dat het jaar daarvoor verschenen was. Ter Braak veroordeelt diens geloofszekerheid, die geen ruimte laat voor andersdenkenden. Hij verwijt de redactieleden van De Gemeenschap dat ze wel kritisch zijn jegens de kerkelijke autoriteiten, maar als het erop aankomt toch in hun schulp kruipen en toegeven aan de eisen van de bisschoppelijk censuur. Engelman reageert in De Vrije Bladen, buiten medeweten van zijn mederedacteuren om, op persoonlijke titel op Ter Braaks artikel van Ter Braak. De redactie neemt Engelman deze soloactie bijzonder kwalijk en vraagt hem zijn artikel voor De Vrije Bladen terug te trekken. Zo niet, dan zal hij uit de redactie gezet worden. Engelman weigert en accepteert de consequenties. Zijn artikel wordt geplaatst in het novembernummer van De Vrije Bladen. Per 1 januari 1931 maakt hij geen deel meer uit van de redactie. Kuyle neemt zijn plaats in. Intussen is Kuyle nog steeds directeur van de uitgeverij. Hij heeft niet alleen redactionele moeilijkheden, ook financieel is er van alles aan de hand bij De Gemeenschap. Per 1 november 1932 neemt Kuyle ontslag als directeur van de uitgeverij, officieel om zich meer met literatuur en film bezig te kunnen houden, in werkelijkheid omdat hij de financiën van De Gemeenschap niet op orde krijgt.Ga naar eind20 In de loop van 1933 krijgt hij samen met zijn broer Henk opnieuw problemen met de redactie van De Gemeenschap. Zijn politieke stellingname roept in toenemende mate weerstand op bij zijn collega-redactieleden. Toch gaat het bij de controverse in de redactie op dat moment nog niet zozeer om fascisme of antifascisme maar veel meer om de vraag óf en hóe van politiek engagement getuigd moet worden. Als Van Duinkerken eind 1933 probeert Engelman, die hierover hele andere ideeën heeft dan Kuyle, terug te halen in de redactie, zijn de gebroeders Kuitenbrouwer hier dan ook faliekant tegen. Maar de rest van de redactie en het Stichtingsbestuur steunen Van Duinkerken en de Kuitenbrouwers treden af als redactielid. Zij richten meteen een nieuw periodiek op: De Nieuwe Gemeenschap.Ga naar eind21 | |
[pagina 40]
| |
Illustratie Cuno van den Steene
| |
De Nieuwe GemeenschapDat Kuyle binnen een maand een nieuw tijdschrift kon laten verschijnen, is zonder twijfel zowel inhoudelijk als organisatorisch een knappe prestatie, die zijn talent op dit gebied bevestigt. In zeer korte tijd stelt hij een nieuwe redactie samen, verzamelt kopij, zoekt en vindt een nieuwe uitgever en een drukker, regelt de financiën en zorgt ervoor dat ook dit blad er typografisch zeer verzorgd uitziet. In de eerste jaargang doet het blad noch inhoudelijk, noch qua uiterlijke vormgeving onder voor De Gemeenschap. In mei 1934 raakt Kuyle betrokken bij het die maand door Arnold Meijer opgerichte Zwart Front, een verzelfstandiging van de zuidelijke afdelingen van de in 1932 opgerichte Algemene Nederlandsche Fascistenbond,Ga naar eind22 en het duurt niet lang of dit feit krijgt zijn inhoudelijke neerslag in de kolommen van De Nieuwe Gemeenschap. Gemakshalve wordt dit tijdschrift door velen vanaf de aanvang in de fascistische hoek geplaatst. Toch is dit in het eerste jaar nog niet het geval. In de eerste jaargang van het tijdschrift wordt weliswaar duidelijk stelling genomen tegen de democratie en het parlementaire stelsel, vóór een centralistisch geleid staatsbestel, tegen het socialisme en het communisme, vóór een zuivere, op katholieke beginselen gebaseerde politiek, tegen het kapitalisme, vóór de eenwording van Nederland en Vlaanderen in een Groot-Dietsche natie, tegen het individualisme en vóór de gemeenschapskunst, maar | |
[pagina 41]
| |
Illustratie door Otto van Rees voor Rond een blauw meer
deze standpunten zijn helemaal niet zo afwijkend van die van De Gemeenschap in die tijd. Pas met het eerste nummer van de tweede jaargang krijgt De Nieuwe Gemeenschap het antisemitische karakter waardoor het bekend is gebleven. Dat is voor Den Doolaard en Gabriël Smit aanleiding de redactie te verlaten. In een verklaring die in een aparte brochure is opgenomen schrijft Den Doolaard dat hij uit de redactie van De Nieuwe Gemeenschap is getreden ‘omdat hij, als overtuigd anti-fascist, zekere tendenzen van het tijdschrift niet billijken kan’.Ga naar eind23 Vanaf dat moment is in bijna elke aflevering wel een passage aan te wijzen waarin fascistische standpunten verdedigd worden of antisemitische aanvallen worden gedaan. Activiteiten van het Zwart Front en Verdinaso, het in 1931 opgerichte Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen dat als voorbeeld fungeert, mogen zich steeds in een grote belangstelling van de redactie verheugen. De NSB en Mussert worden voortdurend kritisch gevolgd. Drie jaargangen lang kunnen met name Van Duinkerken, Engelman en Coolen geen goed doen: hun boeken, hun bijdragen aan De Gemeenschap, het dagblad De Tijd, waarvan Van Duinkerken en Engelman kunstredacteur zijn, of het weekblad De Nieuwe Eeuw, waarin Engelman de kunstrubriek verzorgt, worden zonder uitzondering negatief besproken, bespot of tot op de bodem afgebroken. Hoe verwerpelijk de inhoud van De Nieuwe Gemeenschap vaak ook is, zeker in retrospectief, nu bekend is hoe de geschiedenis na 1936 is verlopen, de | |
[pagina 42]
| |
uiterlijke vormgeving van het tijdschrift doet niet onder voor die van De Gemeenschap in dezelfde jaren. Met name de omslagen van Otto van Rees en de illustraties van Cuno van den Steene hebben een hoog artistiek niveau. De typografische verzorging is buitengewoon goed en modern, maar hoe zou die ook minder kunnen zijn dan die van De Gemeenschap, als voor een groot deel dezelfde man ervoor verantwoordelijk is: Albert Kuyle. Zonder enige vorm van aankondiging - integendeel, op de achterflap van het laatst verschenen nummer in december 1936 wordt nog gemeld dat de redactie zich in het komende jaar zal wijden aan de verdere, algehele uitbouw van het tijdschrift - stopt De Nieuwe Gemeenschap na de derde jaargang. Aan de uiterlijke vormgeving van dit laatste kerstnummer, een dubbelnummer zelfs, is echter toch al iets af te lezen. Normaal een uitbundig geïllustreerde aflevering met tekeningen en originele grafiek, is het nu een dun nummer met slechts drie kleine illustraties. Waarschijnlijk liggen financiële redenen aan de beslissing om te stoppen ten grondslag. Het aantal abonnees dat in februari 1934 283 bedroeg, is twee jaar later weliswaar opgelopen tot 376 maar de redactie maakt er toch geen geheim van dat dit te weinig is voor een gezonde exploitatie.
Het is opnieuw Albert Kuyle, die in 1937 het initiatief neemt voor een nieuw nationaal-cultureel maandblad met de titel De Bundel, een uitgave van de pas in Utrecht opgerichte uitgeverij Het Spectrum. Ook dit tijdschrift, onder algemene leiding van Ad. Sassen, heeft een duidelijk katholiek-fascistische signatuur en benadrukt sterk de volkssaamhorigheid van Groot Nederland. In 1938 houdt het blad, waarvan Kuyle overigens, in tegenstelling tot zijn broer Henk Kuitenbrouwer, geen redacteur is, al op te bestaan. | |
VerbitteringAan het begin van de Tweede Wereldoorlog wordt Kuyle gearresteerd op verdenking van het lidmaatschap van de NSB. Precies een week later wordt hij weer vrijgelaten. Kuyle is nooit lid geweest van de NSB. Hij is lid van het Nationaal Front, de organisatie waarin het Zwart Front vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog opgaat en schrijft artikelen voor Het Nederlandsch Dagblad en voor De Weg, de vanaf mei 1940 verschijnende periodieken van deze organisatie. Op 22 oktober 1940 installeert Arnold Meijer binnen de organisatie van het Nationaal Front de Culturele Kamer. Hiervan waren onder anderen Kuyle, Maas, Nypels, Sassen, Wijdeveld, Lambert Simon, Wouter Lutkie en Louis Knuvelder lid.Ga naar eind24 In september 1941 wordt het Nationaal Front verboden. Zijn activiteiten voor en in de oorlog zijn de reden dat hij in mei 1945 zowel van de Ereraad voor de Letterkunde (mei 1945) als de Commissie voor de Perszuivering (februari 1947) tot in hoger beroep bevestigde publicatieverbo- | |
[pagina 43]
| |
den krijgt opgelegd. Kuyle die zichzelf in het geheel niet schuldig voelt, is woedend en teleurgesteld. In een brief van 6 juni 1945 schrijft hij aan Den Doolaard: Dat de prut, de afval die nimmer tot enig offer in staat was, die eergisteren het vaderland hebben ontdekt, die uit De Hartog moesten ontdekken dat er een vaderlandse zee, uit de slaventransporten dat er een Oostgrens was, klaar staan met stenen en stomheid, ik voeg het maar bij de vele ondraaglijke beroerdigheid die nu eenmaal tòch gedragen moet worden, maar dat jij, zonder meer, afgaand denkelijk op informaties van God weet wie, zonder zelfs maar de moeite te doen je te vergewissen van wat waar en niet waar is, van mijn moeilijkheden, van mijn strijd, een vriendschap van je afstroopt als was het een vuile handschoen, dat is toch onmogelijk? [...] Ik kan toch niet zo smakeloos zijn je de bewijzen te gaan sturen dat ik geen lid van de Kultuurkamer was, dat het Nederlands Journalisten Verbond mijn werk verbood, dat toen ik Henri de Greeve voor de radio vervangen zou de n.s.b. dit onmiddellijk onmogelijk maakte, dat ik uit mijn betrekking werd gegooid omdat ik iedere samenwerking met de Landstand weigerde?’
Tekening van Albert Kuyle door Otto van Rees, circa 1927
Omdat het publicatieverbod aanvankelijk alleen zijn literaire werk betreft, schrijft Kuyle er journalistiek intussen lustig op los. Met name vanuit het in maart 1946 opgerichte, conservatieve jezuïetenopinieweekblad De Linie bestookt hij Nederland met een niet-aflatende stroom artikelen tegen het communisme, Godloochenaars en andere (met name katholieke) geloofsafvalligen. Kuyle voert een jarenlang durende polemiek met Van Duinkerken vanuit De Linie, het Utrechts Katholiek Dagblad en Omhoog, het Utrechts bisdomblad met maar liefst 90.000 abonnees. Rancune over de wijze waarop Van Duinkerken hem uit de redactie van De Gemeenschap heeft gewerkt, is hier zeker niet vreemd aan. Zijn rabiaat gebrek aan berouw, doet hem zelfs de steun verliezen van zijn broer Henk. Aan hun broer Gerard schrijft Kuyle op 10 maart 1947: ‘Hij [=Henk, LvdH] begrijpt blijkbaar niets van wat in mij omgaat, van het | |
[pagina 44]
| |
Houtsnede door Joep Nicolas uit Seinen
afschuwelijke onrecht dat me is aangedaan, van de werkelijke redenen die achter deze zuiveringskomedie verborgen zijn. [...] Ik zou een “volgende maal” totaal anders handelen, maar dat “anders” zou niet zo zijn als men misschien verwacht en hoopt. [...] Neen, ik kan soms niet meer begrijpen, dat ik met deze man die toch niet alleen een broer is, maar ook een medestrijder was, samen zoveel werk heb verzet en zoveel heb gestreden. Als dát de rust is en het evenwicht en de wijsheid die wij moeten verwerven, dan moge God mij ervoor sparen.’ In september 1949 moet hij bovendien verschijnen voor de Utrechtse Kamer van het Bijzonder Gerechtshof. Hij wordt beschuldigd van opzettelijke hulpverlening aan de vijand. Opnieuw komt er een zitting met belastende en ontlastende verklaringen en opnieuw een veroordeling, dit keer tot vier jaar gevangenisstraf. Tegelijk wordt hij voor het leven uitgesloten van het bekleden van ambten, de krijgsdienst en het actief en passief kiesrecht. Dit vonnis geldt als uitzonderlijk hard. In september 1950 dient zijn hoger beroep voor de | |
[pagina 45]
| |
Bijzondere Raad van Cassatie. Zijn gevangenisstraf wordt omgezet in één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Alle andere eisen worden bevestigd voor een periode van 10 jaar. In de loop van 1955 verslechtert zijn gezondheid. Hij drinkt te veel, de zorgen dreigen hem boven het hoofd te groeien. Aan zijn vriend Martin Bruyns, die hij destijds bij De Gemeenschap had geïntroduceerd, schrijft hij op 23 augustus 1955, als het even weer iets beter gaat: ‘Ik kon helemaal niet meer werken. Ik geloof dat de zorgen en de eeuwige tegenslag, de maar nooit ophoudende, schofterige Verneinung, de bazige toon van het plebs, de straaljagers, de zorgeloze stommeriken met bedrijfjes, ook mij op den duur wel kapot kunnen krijgen als ik niet heel erg oppas’. Op 4 maart 1958 overlijdt Albert Kuyle aan een maagbloeding in het Diaconessenziekenhuis in Utrecht. Bijna vijftig jaar later is er nog nauwelijks een genuanceerde kijk op zijn literaire verdiensten. Zijn activiteiten voor Zwart Front, zijn antisemitische artikelen, zijn intolerante houding in en na de oorlog hebben het zicht ontnomen op de bevlogen, moderne schrijver die hij ooit was, de begenadigde stilist, de artistieke organisator die samen met Jan Engelman verantwoordelijk was voor de bloeiperiode van De Gemeenschap in de jaren 1925-1930. Den Doolaard die Kuyle ook in diens rechtszaken na de oorlog altijd verdedigd heeft zonder blind te zijn voor zijn fouten, is een van de weinigen vrienden die in zijn literaire waardering trouw is gebleven: ‘Door zijn rabiaat antisemitisme is hij dusdanig in het verdomhoekje gedrukt dat hij ook litterair in het vergeetboek is geraakt. Ten onrechte: want in de jaren dertig schreef hij hier te lande in zijn novellen het eerste waarlijk moderne proza: scherp, direct, van alle overbodigheden ontdaan, onsentimenteel en toch gevoelig. Zuiver technisch beschouwd bereikte hij het niveau van Hemingway zonder ooit een letter van Hemingway te hebben gelezen. Daarnaast schreef hij onovertroffen satirische stukken die de enige positieve resultaten waren van zijn slechtste karaktertrek, een onhebbelijk querulantisme’.Ga naar eind25 |
|