ZL. Jaargang 3
(2003-2004)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 3]
Ivo Michiels (amvc-Letterenhuis)
| |
[pagina 3]
| |
Ivo Michiels op een keerpunt: zijn jaren bij Het Handelsblad (1948-1957)
| |
[pagina 4]
| |
voor het (literaire) existentialisme en haar uitdrukking van wanhoop en walging, ontreddering en vervreemding. Maar aan de andere kant zit de katholieke heilsgedachte zo diep in zijn denken, dat hij in de roman blijvend op zoek gaat naar de idealistische tendens. Ook wanneer de criticus gaandeweg wegdrijft van het katholicisme en aansluiting vindt bij een breder humanisme, moet de roman in zijn visie (anders dan bij bijvoorbeeld Willem Frederik Hermans of Louis Paul Boon) het ‘slijk der aarde’ toch op een of andere manier ‘ontstijgen’. Volgend jaar zal een geannoteerde leesuitgave van Michiels' literaire kritieken uit deze periode verschijnen.Ga naar eind2 Dan kan de lezer zelf zijn beeld vormen van de poëticale evolutie die zich daarin voltrekt. In afwachting daarvan werd de auteur aan een kruisverhoor onderworpen; zijn (gecursiveerde) ‘verhaal post factum’ werd aangevuld met biografisch bronnenmateriaal en in een bredere literair-historische context geplaatst.Ga naar eind3 Het resultaat is een verknipt interview, of, zo men wil, een meerstemmig literair historisch opstel, dat - met enige fantasie - structureel gezien aansluit bij de experimentele schriftuur van de Alfa-cyclus en het tiendelige Journal brut. | |
HongerkunstenaarToen Ivo Michiels bijna drie en een half jaar na de bevrijding zijn eerste stappen in de dagbladjournalistiek zette, was hij al geruime tijd op zoek naar een geschikte baan in de literair-journalistieke sector. Vlak na de oorlog werkte hij anderhalf jaar als havenarbeider ‘in Amerikaanse dienst’, maar ondertussen bleef hij uitkijken naar mogelijkheden om zelf te schrijven of op een andere manier meer betrokken te worden bij het productieproces van het boekenvak.Ga naar eind4 Hij schreef natuurlijk zijn onbezoldigde poëtische, prozaïsche en literatuurkritische bijdragen voor het rechts-katholieke maandblad Golfslag, waarvan hij medeoprichter en redacteur was.Ga naar eind5 Maar daar hield zijn schrijfhonger niet op.Ga naar eind6. Zo stond er op 22 september 1946 een aankondiging in het satirische anti-repressie weekblad Rommelpot, die zijn aandacht trok: ‘Uitgeverij zoekt contact met pers. in staat actuele onderwerpen te behandelen’. Michiels stuurde zijn gegevens de volgende dag naar Rommelpot. Over welke uitgeverij het hier ging, kon de schrijver zich niets meer herinneren, maar de overgeleverde briefwisseling doet vermoeden dat het ging om Uitgeverij Oranje uit Sint Amandsberg (Gent), een kleinschalig initiatief van de Dietsgezinde jeugdleider Staf Vermeire (1926-1987), die vooral bekend zou worden voor zijn ‘Oranje-uitgaven’. Vermeire was tijdens de oorlog lid geweest van de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen en hielp na de Bevrijding slachtoffers van de repressie. Daarvoor belandde hij ook enige tijd in de cel, maar hij werd zonder veroordeling vrijgelaten. Met zijn uitgeverij hoopte Vermeire, die een grote bewondering koesterde voor Joris van Severen, de Heel-Nederlandse gedachte te verkondigen. Michiels schreef voor de | |
[pagina 5]
| |
‘Noodhoorn-reeks’ van Uitgeverij Oranje een brochure over ‘Hedendaagse
Jeugdproblemen’ en stuurde deze, na enig aandringen van Vermeire, op 10 januari 1947 in onder het veelzeggende pseudoniem ‘Jan Albert Reynaert’. Desgevraagd, antwoordde de schrijver recent in totale verbazing: ‘Jan Albert Reynaert?? Ik?? [...] het waarom van die naamsverandering is mij vandaag zelf een raadsel. Misschien wilde ik Ivo Michiels uitsluitend bestem men voor het creatieve werk’.Ga naar eind7 Nochtans verwees het pseudoniem naar alle waarschijnlijk naar Jan-Albert Goris, oftewel Marnix Gijsen (1899-1975), met wie Michiels in die dagen een appeltje te schillen had. Goris had in zijn essay Over het Vlaamse genie weinig vleiende dingen geschreven over de Vlaamse volksaard. In zijn recensie van dat essay verdedigde Michiels de Vlaamse volksverbondenheid van Guido Gezelle, Karel van de Woestijne en Cyriel Verschaeve, en hekelde hij Gij sens manifeste ommezwaai van jong en blijmoedig idealist naar negativistische arrivé.Ga naar eind8 Ook de naam Reynaert kwam daarbij ter sprake. Goris had immers beweerd dat de Vlamingen door De roman van den Vos Reinaerde hun eigen karikatuur hadden gemaakt. Michiels kon niet anders dan besluiten dat Over het Vlaamse genie zonder meer ‘de grofste, de wansmakelijkste caricatuur [was] die ooit door een Vlaming over zijn volk werd geschreven’.Ga naar eind9 De publicatie van Jan Albert Reynaerts ‘Hedendaagse jeugdproblemen’ liet lange tijd op zich wachten en uiteindelijk werd ze wegens onopgehelderde omstandigheden voor onbepaalde tijd uitgesteld. Michiels vroeg en kreeg zijn kopij terug op 10 juli 1947, om deze uiteindelijk toch nog te laten verschijnen, zij het gesplitst in twee afleveringen van Golfslag en onder zijn literaire pseudoniem.Ga naar eind10 | |
[pagina 6]
| |
Inmiddels had Michiels zijn baan als havenarbeider opgezegd, en was hij een stapje dichter bij zijn doel gekomen. Op 1 januari 1947 ging hij als boekverkoper aan de slag bij de boekhandel Potvlieghe in de Leopoldstraat 23 te Antwerpen. Die boekhandel was voor tachtig procent Franstalig en voor twintig procent Nederlandstalig. En omdat men toch enigerleimate de Nederlandstalige afdeling meer ‘corps’ wilde geven, had men mij aangeworven om in die boekhandel wat meer Vlaams leven te brengen. Uiteindelijk is dat niet zo heel erg gelukt, waarschijnlijk was ik niet genoeg geëngageerd of zo - maar ik was er graag, dat moet ik zeggen. Het is wel een periode geweest die mij ook op het gebied van de literatuur toch een en ander heeft bijgebracht. Want wij hadden - en verkochten dat onder de toog - J'irai cracher sur vos tombes van Vernon Sullivan (Boris Vian), wij verkochten de Henry Millers... Ik heb daar wel wat van de contemporaine buitenlandse literatuur leren kennen. Lang zou deze inspirerende job niet duren, maar dat had niets te maken met een gebrek aan engagement van de jonge Michiels. Boekhandel Potvlieghe, werd in het voorjaar van 1947, met de emigratie van de eigenaar opgedoekt.Ga naar eind11 Ten einde raad schreef Michiels op 1 april 1947 een brief aan pater Em. Janssen S.J., die hij slechts eenmaal had ontmoet op een bezinningsweekend van 12 en 13 oktober 1946 in de abdij van Tongerlo. ‘Momenteel echter verkeer ik in werkmoe[i]lijkheden, wat des te pijnlijker is daar ik gehuwd en vader van één kindje ben.’ Beleefd maar met aandrang vroeg hij de pater ‘schriftelijk een woord van aanbeveling’ te schrijven voor zijn sollicitatie bij De Nieuwe Standaard: ‘De redactiesecretaris aldaar meende dat het moment eerder gunstig kon genoemd worden’. Gewillig, maar beschaamd om het vertrouwen dat Michiels in hem stelde, schreef Em. Janssen S.J. een aanbeveling: ‘Ik sta buiten de journalistiek en ik weet niet in hoever ik invloed heb bij de Standaard-redactie. Naar mijn smaak zou ze ongelijk hebben indien ze u niet aanvaardde: U zijt tot veel geschikt en bereid, u kunt, kultureel en apostolisch een weldoener worden met de pen’.Ga naar eind12 In afwachting van het antwoord op zijn sollicitatie ondernam ‘apostel Ivo’ nog een andere poging om zijn tewerkstelling veilig te stellen. Eigenhandig trachtte hij de boekhandel Potvlieghe te redden van de ondergang. Via Jos Moorkens en Herman Todts, die tijdens de oorlog nog het Dietsch Studenten Keurfront hadden opgericht, vernam hij dat de Uitgevers- en Boekhandelsfirma N.V. Ausum uit Leuven een boekhandel in het Antwerpse wilde overnemen. Een desperate Michiels tipte op 15 april 1947 het bedrijf over het beschikbare handelspand: ‘Als enige bediende in deze handel kan ik dit in vertrouwen meedelen. Het betreft hier Boekhandel Potvliege, [sic] gelegen nabij de Kon. Nederl. Schouwburg, Leopoldstraat 23. Ligging en bouw zijn uitstekend (4 grote uitstalramen). De voorwaarden zijn, U kunt dit gerust van mij aannemen, uiterst interessant’. Michiels viste echter achter het net. Twee | |
[pagina 7]
| |
dagen later kreeg hij een onverbiddelijk njet: de firma wees zijn voorstel af omdat ‘er voor het oogenblik andere onderhandelingen gaande zijn’.Ga naar eind13 Het ongunstige lot van de werkloze jonge vader werd ten slotte een maand later nog eens pijnlijk bezegeld toen hij van De Schakel vzw te horen kreeg dat er op de redactie van De Nieuwe Standaard geen plaats vrij was.Ga naar eind14 Het zou niet de laatste keer zijn dat de deuren van deze te Brussel gevestigde krant voor Michiels gesloten bleven. De interessante banen zag Michiels voorlopig aan zijn neus voorbij gaan, maar gelukkig stond hij op 1 juni 1947 niet op straat, toen boekhandel Potvlieghe voorgoed de deuren sloot. Uiteindelijk had hij dan | |
[pagina 8]
| |
toch nog een baan gevonden, als bediende bij de importhandel (van onder andere suiker) Schellekens. Maar dat was slechts uitstel van executie. Zijn huwelijk was inmiddels op de klippen gelopen en nog diezelfde maand zette zijn vrouw de echtscheidingsprocedure in. Zij nam het driejarige zoontje onder haar hoede en in afwachting van de definitieve uitspraak moest de jonge vader duizend Belgische frank alimentatie betalen.Ga naar eind15 Dat laatste werd moeilijker toen hij op 1 december 1947 zijn baan bij Schellekens kwijtraakte, en van een werkloosheidsuitkering moest leven. Na twee en een halve maand kwam er hulp uit een geheel onverwachte hoek, namelijk van de dichter en conservatieve criticus Arthur Kamiel Rottiers (1920). Deze laatste publiceerde vanaf 1946 zeer sporadisch in Golfslag, en had blijkbaar sympathie opgevat voor zijn iets jongere collega-dichter. Als redactiemedewerker van de Antwerpse krant Het Handelsblad - in de volksmond ‘Het Ganzeke’ genoemd - had Rottiers er namelijk tien maanden eerder, meer bepaald op 25 en 26 april 1947, voor gezorgd dat een versregel van Michiels in een kadertje in de rechterbovenhoek van de kunst- en letterenpagina werd afgedrukt: En zo, alleen met God en met je trotse ziel:
Heb het leven lief, hartstochtelijk - en kniel.
Dat was des te opmerkelijker omdat het boven een recensie stond van drie dichtbundels uit de ‘Mens en Muze’-reeks van uitgeverij De Brug (van Paul de Vree). Door de prominente plaats van het citaat zette Rottiers de eerste bundel uit die reeks, Daar tegenover (1947) van Ivo Michiels, extra in de kijker. Ook de titel van zijn stuk verwees ernaar. Maar vreemd genoeg was Rottiers vooral in de wolken van Frank Meyland: een ‘eersteklas lyrieker met een bijzonder opvallende persoonlijkheid’.Ga naar eind16 Tegenover de zangerige symboliek van Meyland zag Michiels, aldus Rottiers, ‘de dingen harder, hoekiger, realistischer, tegen het achterplan van een niet voorbijgeholde christelijke metaphysiek’.Ga naar eindl7 De recensent citeerde ook geen strofen uit Michiels' werk - wat hij bij Meyland en Albe wel deed. Rottiers sprak zich zo weinig mogelijk uit over Michiels' tweede dichtbundel, maar zorgde er wel voor dat hij het meest zichtbaar was op de cultuurpagina.Ga naar eind18 Begin 1948 attendeerde Rottiers de werkloze Michiels op de vacature van corrector bij de Het Handelsblad. Michiels werd aangenomen en begon op 15 februari 1948 vol enthousiasme aan het correctiewerk, maar de arbeidsomstandigheden bleken al snel veel minder plezierig dan verwacht, en het duurde amper tien weken vooraleer hij weer zijn ontslag gaf. Mijn job als corrector zat mij al snel erg hoog. Om te beginnen zat je te midden van het lood, te midden van het loodzetsel. Dat was dus geweldig lawaaierig daar tussen de machines. Bovendien was die loodlucht niet erg gezond, én het was vooral laat | |
[pagina 9]
| |
avondwerk. Het was een periode waarin wij leefden van de hoop op iets beters. Er is sprake geweest van dat ik tewerk gesteld zou worden bij een vereniging die zich uitsluitend wilde bezighouden met filosofie. Daar is niets van geworden, maar zelfs dat kon, theoretisch gezien. Daar was ik toe bereid, ik wilde mij liever onbezoldigd bezighouden met de filosofie dan met dat correctiewerk. Na een aantal weken heb ik officieel mijn ontslag gegeven, maar officieus ben ik wel bij de krant gebleven. Dat is in samenspraak geweest met de directeur Henri De Kimpe (1914-2003) en de aanvankelijke afspraak was dat ik boekjes mocht bespreken, en stilaan is er wat avondwerk bij gekomen, avondreportages, enzovoort. Ik ben tijdens mijn werkloosheid ook niet direct aan redactiewerk begonnen, want mijn eerste recensies verschenen tussen de publiciteitsartikelen achteraan, het waren korte stukken. De directie had mij niet nodig, zij hadden geen redacteur nodig, dus ik heb mij onmisbaar moeten máken, ik was aanvankelijk een blok aan het been. Ik was geen literaire figuur, daar kon ik ook niet op terugvallen. Ik had het nog niet waargemaakt waarschijnlijk. Het heeft betrekkelijk lang geduurd tussen mijn ontslag als corrector en mijn officiële aanstelling als redacteur. Maar ik ben dus nooit echt weg geweest van de krant. | |
FilmredacteurVan 3 mei 1948 tot 31 mei 1951 was Ivo Michiels officieel werkloos, ruim drie jaar lang leefde hij in financiële onzekerheid, maar altijd met de hoop op beterschap. Ondertussen verrichtte hij allerlei hand- en spandiensten voor de krant. Zijn eerste gesigneerde stukje verscheen op 26 juli 1948: ‘Kapel der Gevangenis’, een kunstkritiek over het kunstboek Jan Duchêne, schilder der barmhartigheid (De Vlijt, 1948). Met toenemende regelmaat volgden steeds langere artikels, zowel over literatuur, muziek als kunst. Met die werklozensteun en stilaan een penning van de krant kon ik het toch wel min of meer harden. Mijn eisen waren gering. Ik kreeg de boeken die ik recenseerde, behalve degene die de directeur wilde hebben, en ik kon gratis naar de bioscoop. De platen moest ik delen met de firma die ze mij uitleende, zij vroegen me ongeveer vijf op zes terug. Dat vond ik allemaal een hele goede regeling. Voorts mocht ik van De Kimpe ook buitenlandse reportages maken. Hij hoefde dan geen extra redacteur te betalen, enkel mijn hotel, reiskosten en eten moest worden vergoed. Voor mij was het een buitenkansje, en voor hem ook. Na die oorlog waren wij wel bereid om een reisje naar Spanje en Zweden te maken natuurlijk. Dat was op zichzelf al vrij uitzonderlijk. Ik herinner me een politieke reportage naar Zweden in de zomer van 1950. Zweden was het grote, naoorlogse voorbeeld op sociaal vlak. Daar heb ik allerlei sociale instellingen bezocht, die in onze ogen haast onbegrijpelijk waren, zo vooruitstrevend, toonbeelden van de moderniteit. Daarnaast was er een semi-artistieke, toeristische reportage naar Spanje, waar een groot internationaal festival van volksdans werd gehouden, en de vader van gewezen minister Hugo Weckx was daar ah redacteur voor De Nieuwe Standaard. | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
De financiële situatie bleef in die drie jaren van relatieve werkloosheid behoorlijk lastig. Bijkomende middelen werden gezocht via een aanmoedigingspremie van het Ministerie van Openbaar Onderwijs en zo ontving de schrijver vijfduizend frank als steunaankoop voor vijf exemplaren van Het vonnis.Ga naar eind19 Maar natuurlijk was een meer structurele oplossing dringend gewenst, want Michiels moest wel erg hard werken voor de aalmoes die hij van de krant ontving. Bovendien kwam ook zijn literaire arbeid in het gedrang door de hoge werkdruk. Dat vond met name Em. Janssen S.J. toen hij op 20 mei 1951 een bezoek bracht ten huize van Michiels. Op eigen initiatief, zo beweerde hij, maar duidelijk met medeweten van Michiels, schreef de pater de dag nadien een aanbevelingsbrief rechtstreeks aan directeur Henri de Kimpe. Ditmaal mét resultaat.Ga naar eind20 In zijn brief toont pater Janssen zich bezorgd, omdat Michiels na het beëindigen van zijn vorige roman (Kruistocht der jongelingen) ‘enige weken overspannen was geweest. Nu zag hij er gezond uit; maar om reden van die overspanning wil ik u schrijven. Ik weet dat hij zeer veel arbeidt. Want naast de journalistiek wil hij ook in de letterkunde praesteren. Deze dubbele taak jaagt hem echter zo op dat hij, bij gebrek aan rust, vroeg of laat voorgoed zou kunnen geknakt zijn. [...] Daarom vraag ik U, heel eenvoudig: is het niet mogelijk zijn bestaansvoorwaarden toch wat beter te maken?’. Zo eenvoudig bleek het inderdaad, want amper een week later werd Michiels op de loonlijst van Het Handelsblad geplaatst, en werd hij officieel aangesteld als filmredacteur.Ga naar eind21 Em. Janssen S.J. stond dan wel ‘buiten de journalistiek’ en zijn invloed bij De Nieuwe Standaard mocht eerder gering zijn, het kostte hem bijzonder weinig moeite om een vaste baan voor Michiels te forceren bij Het Handelsblad. Na drie jaar als freelancer te hebben gewerkt, kreeg Michiels eindelijk een plaats op de redactie in het zestiende-eeuwse pand aan de Lijnwaadmarkt. Van die plaats zou hij evenwel slechts drie maanden voltijds kunnen genieten, want de oudste krant van Vlaanderen werd opgekocht door de Franstalige industrieel Jules Velg en ondergebracht in het pand van haar concurrent La Métropole. Begin september 1951 verhuisde de redactie naar een modern pand aan de Lombardvest. De Lijnwaadmarkt, dat was een droomplaats, een historisch pand onder de toren. Op de redactie stonden hoge lessenaars waaraan men staande of op een hoge kruk moest werken. Dat was nog het ameublement van achttienhonderd, van toen August Snieders de krant stichtte, dat had verder geen enkel nut, want je kon er natuurlijk geen schrijfmachine op zetten. Die zijn later wel afgeschaft. Wanneer ik nu terugdenk aan Het Handelsblad, denk ik terug aan de Lijnwaadmarkt, ondanks het feit dat dat slechts voor een paar maanden was. Zelden denk ik terug aan de Lombardvest. Ik kan mij nog goed voorstellen aan mijn schrijftafel op de Lijnwaadmarkt en veel moeilijker op de Lombardvest, hoewel wij daar samen zaten, met vijf zes redacteurs samen, lessenaars aan elkaar geschoven: Van Os, Jan Brusselmans, Louis Broekmans. Het was één ‘conviviale’, het was een familie. Het | |
[pagina 12]
| |
oude ameublement was daar gelukkig weg, maar het nieuwe was ook niet fameus. Op de gelijkvloerse verdieping van het nieuwe pand was het dagblad Le Métropole gevestigd was, wij zaten op de eerste verdieping, en op de tweede of derde zat 't Pallieterke, geloof ik. Het leuke was dat ik op de redactie een schrijfmachine kon gebruiken. En verder had je natuurlijk ineens collega's. Je kreeg redactionele opdrachten, zoals een bloedprocessie of de 11 novemberoptocht. Elke ochtend om tien uur zat ik in de bioscoop en daarna kreeg ik een kopje koffie in een of andere Hulstkamp. Dit vond ik een niet onaangename manier van werken. Het is tijdens die periode van redacteurschap dat ik de pagina Geestesleven heb kunnen opdringen, hoewel die daarvoor al wel bestond, maar eerder onregelmatig en zonder vaste medewerkers. Het moment dat ik vast aan de slag kon, was natuurlijk een heel prettig gevoel. Je mag niet vergeten dat ik geen universiteit achter de rug had, de oorlog had elke vorm van studie totaal overbodig gemaakt bij wijze van spreken, je werd bovendien opgeëist en weggestuurd. Je komt uit de oorlog met bepaalde intellectuele betrachtingen - die op niets gebaseerd waren, hoor - maar betrachtingen in ieder geval. Dan was zo'n redacteurschap een vorm van bekroning, een bekroning van eigen ambities. Zo heb ik het ook aangevoeld. Ik ben de heer Rottiers daarvoor nog altijd zeer dankbaar, want zonder hem zou ik daar waarschijnlijk niet geraakt zijn. | |
GeesteslevenDat Michiels een vaste baan kreeg bij Het Handelsblad mag wellicht een wonder heten, want de krant verkeerde in 1951 in een belabberde financiële situatie. ‘Het Ganzeke’ had reeds tijdens het interbellum zijn oplage zien dalen, dankzij geduchte concurrenten als De Standaard en de populaire Gazet van Antwerpen. Na een kortstondige heropleving in de eerste jaren na de bevrijding, toen het dagblad een recordoplage van 100.000 exemplaren haalde, was de katholieke krant nadien weer teruggevallen op een schamele oplage van 20.000 exemplaren.Ga naar eind22 Haar uitgesproken standpunten tegen de repressie en de epuratie - goeddeels verwoord door de populaire redacteur Bruno de Winter, die in 1945 't Pallieterke oprichtte - leverden de krant uiteindelijk niet de verhoopte nationale uitstraling op. In die periode werkten slechts tien journalisten voltijds op de redactie. Veelzeggend is dat de krant Michiels niet zozeer aanwierf om de pagina ‘Geestesleven’ vorm te geven en uit te bouwen, maar om de zoveel populairdere filmpagina te vullen. De Schone Kunsten werden lange tijd stiefmoederlijk behandeld, aanvankelijk heette de cultuurpagina overigens niet ‘Kunsten Geestesleven,’ maar iets in de trant van - de titel varieerde nogal - ‘Folklore, Geschiedenis, Kunst en Letteren’. Aangezien er nauwelijks een traditie was waarop hij kon voortbouwen, moest Michiels alles zelf aan den lijve ondervinden. | |
[pagina 13]
| |
Ik herinner mij bijvoorbeeld de filmpagina, die was het minst moeilijk omdat ze voor een groot deel gevuld werd met publiciteit. De artikels maakte ik grondig en die schreef ik op één namiddag, de woensdagnamiddag, want de pagina verscheen op vrijdag en op donderdag moest ze op de redactie zijn. 's Morgens was ik dan al heel zenuwachtig. 's Middags kwam ik thuis van de filmvoorstelling die ik 's ochtends nog had verwerkt, zette mij aan de schrijftafel en dan werkte ik urenlang aan één stuk door - een enorme inspanning. Vaak heb ik me voorgenomen om alle dagen een stukje te schrijven, maar dat is er nooit van gekomen. Het is altijd uitgesteld tot die woensdagmiddag en dan met een enorme concentratie plofte ik dat stuk op tafel. Mijn literaire recensies maakte ik op zondag. (Ik heb altijd graag zondagwerk gedaan, ook later bij Ontwikkeling ging ik in het weekend werken. Ik zat graag op de redactie.) Binnenlandse uitgeverijen stuurden mij boeken toe, maar de buitenlandse moest ik zelf aanschrijven. Het profiel van een uitgeverij was niet belangrijk. Voor mij toch niet. En op de krant trok niemand zich verder iets aan van wat er op die pagina verscheen. De pagina kreeg stilaan wel een beetje aanzien. Naarmate ik in de kunst meer avant-gardistische dingen besprak, kwamen er wel eens reacties van lezers, maar dat waren dan opwellingen van conservatisme op artistiek vlak. Wat binnenland betreft was het zo dat als een uitgeverij een boek instuurde, ze in principe ook wel een recensie kreeg. Als er veel boeken van De Clauwaert besproken werden, dan was dat omdat zij veel opstuurden. Het was vanzelfsprekend dat een rechts-katholieke uitgeverij als De Clauwaert naar Het Handelsblad instuurde, zoals ze dat ook deed naar De Standaard. Bovendien had de uitgeverij destijds een bijzonder aanzien door auteurs als Filip De Pillecijn, Paul Lebeau, geen kleine namen in de toenmalige Vlaamse literatuur. Bovendien werd ook ik door De Clauwaert uitgegeven en kende ik de meeste van haar auteurs.Ga naar eind23 Maar ik herinner me dat de boeken van De Nederlandse Boekhandel, een uitgeverij die bij wijze van spreken kleurloos was, evenmin werden verwaarloosd. Moest ik een bepaald boek niet besproken hebben dan zou niemand op de krant zich daar zorgen overgemaakt hebben. Tenzij er reclamaties zouden zijn van de uitgever. De buitenlandse literatuur leerde ik kennen bijvoorbeeld via tijdschriften als het Duitse Merkur. Hoe ik dat tijdschrift op het spoor ben gekomen, weet ik niet meer, maar ik vroeg de krant een abonnement te nemen en plichtsgetrouw heb ik dat tijdschrift dan ook geregeld besproken. Daar had ik aanknopingspunten. De Duitse literatuur lag op dat moment dichtbij. Met name omdat grote uitgeverijen als Rowolt Verlag, Insel of Fischer Verlag, prompt op mijn brieven reageerden en recensie-exemplaren stuurden, waarna ik hen de recensies toestuurde. De Angelsaksische literatuur was moeilijker omdat de uitgevers zelden reageerden, bijna nooit. En je tijd was al beperkt, dus was je gelukkig met wat je had. Ook bij de Nederlandse uitgevers moest je vragen of ze iets stuurden, soms reageerden ze, soms niet. Ik herinner mij dat ik Willem Frederik Hermans bij Van Oorschot heb moeien vragen, maar ik heb het wel gekregen. | |
[pagina 14]
| |
ExistentialismeMichiels' recensie van De tranen der acacia's van Willem Frederik Hermans verscheen op 23 februari 1950 in Het Handelsblad en kan - niet alleen inhoudelijk-poëticaal maar ook qua opbouw - exemplarisch worden genoemd voor zijn literatuurkritiek. Zoals vaak vangt het stuk aan met een omstandige inleiding, waarin enkele algemene bedenkingen worden geformuleerd naar aanleiding van de lectuur van de besproken roman. De tranen der acacia's zet Michiels aan tot een beschouwing over de contemporaine literaire talenten van Noord- en Zuid-Nederland, die een manifest gebrek aan geloof en hoop tentoonspreiden: ‘de artistiek meest-begaafde jongeren waarop we onze verwachtingen hebben ingesteld, blijken qua geestelijke gerichtheid allesbehalve met hoopgevende elementen beladen’. Of omgekeerd, en daardoor des te scherper gesteld: ‘onze romanliteratuur bezit op dit ogenblik geen katholieke jongeren, wier artistiek vakmanschap ook maar van verre of nabij kan wedijveren met dat der nieuwbakken miserabilisten’. Pijnlijke vaststelling voor een recensent van een katholieke krant. Eén van die beloftevolle miserabilisten was Willem Frederik Hermans. Wat Michiels werkelijk verbaasde was het feit dat Hermans met zijn in sombere kleuren getekende waanzin erin slaagde de lezer - ondanks zijn aanvankelijke weerzin en weerstand - in zijn greep te krijgen en hem mee te sleuren in een wereld van verveling. Dat de schrijver daarmee wellicht zijn doel had bereikt, wekte weliswaar de nodige bewondering, maar het leidde wel tot een conflictueuze situatie voor de katholieke recensent, die Michiels op dat moment onmiskenbaar was. Hij gaf toe verleid te worden door l'ennui, door het uitzichtloze. Om deze vanuit katholiek perspectief volstrekt verwerpelijke roman alsnog te kunnen bekritiseren, had Michiels een kleine kunstgreep nodig. De verlokking van de verveling werd namelijk simpelweg gediskwalificeerd als niet-esthetisch en bijgevolg niet-artistiek. Had de schrijver tot doel gehad de verveling vorm te geven, dan zouden we ‘mogen besluiten dat Hermans zijn doel bereikt heeft. Doch, wanneer dit te bereiken inderdaad doel voor de auteur is geweest, dan blijft de vraag open in hoeverre dit alles met enig aesthetisch ervaren nog verwantschap vertoont. En waar aesthetisch ervaren uitgesloten blijft, kan daar nog sprake zijn van een kunstwerk?’. In 1951 beantwoordde Michiels deze retorisch vraag resoluut met ‘Nee!’, maar dat kon niet verhinderen dat De tranen der acacia's in Michiels' herinnering een fetisjboek zou worden. De tranen der acacia's beschouw ik nog altijd als een goed boek. Ik weet niet meer wat ik er toen over heb geschreven, maar post factum weet ik dat ik daar eigenlijk gunstig tegenover stond, maar misschien heb ik het toen niet gunstig besproken. Ik ben later veel kritischer geweest voor Willem Frederik Hermans dan voor dat boek, maar het kan zijn dat mijn kritische instelling van die tijd er nog altijd één was... die op zoek toog. Waarschijnlijk stond ik daar nog zeer wankel. Maar post factum vind | |
[pagina 15]
| |
ik het een van zijn zeer goede werken. Ik heb hem later vrij goed gekend en het was een enorme zeurpiet, een lieve man, maar hij kon zeuren... Hij heeft bij mij gelogeerd, en ik kon betrekkelijk goed met hem opschieten, maar zijn Zwavelzuur-geschiedenissen heb ik nooit kunnen smaken. Ik heb ze onlangs nog in handen gehad en dat is niet meer te lezen. Maar het blijft natuurlijk een belangrijk schrijver. Mijn exemplaar Tranen der acacia's is stukgelezen, de katernen zijn losgekomen, het omslag is gescheurd door de jaren, maar ik vind het nog altijd iets dat te maken heeft met mijn vormingsjaren en daarom gekoesterd. Hoe gecompliceerd Michiels' verhouding met de moderne literatuur tijdens zijn vormingsjaren was, kwam tot uiting in zijn besprekingen van enerzijds de beloftes van de Nederlandse literatuur - naast Hermans met name ook Simon / Gerard van het Reve en Louis Paul BoonGa naar eind24 - en anderzijds het zogenaamde (internationale) katholieke existentialisme. Het ‘existentialisme’ nam stilaan een prominente plaats in in het poëticale vocabularium dat Michiels hanteerde, maar niet zelden dekte de term een zeer verschillende lading. In de eerste jaren van zijn redacteurschap betekende het zoveel als epigonisme, pose, gemaaktheid, nihilisme, miserabilisme. Maar gaandeweg lijkt Michiels wel geïnfecteerd door het ‘existentialisme’, wat tot een paradoxale beeldvorming rond zijn schrijverschap leidde. Illustratief in dat verband is volgend citaat uit een brief van Jan Walravens aan Ivo Michiels, naar aanleiding van Boons befaamde uitval tegen De Tafelronde in nummer 17 van Tijd en Mens.Ga naar eind25 Gij zegt dat zijn opstel door de feiten achterhaald werd. Daar is veel van waar, maar dat is een andere geschiedenis. Wat mij betreft, ik heb zeer veel waardering voor de beschouwingen over moderne kunst van Paul De Vree en de bijdragen van Dhoeve over poëzie. En wat uzelf aangaat: de catholieke spers bezorgt u zulke eigenaardige critiek (gij wordt voorwaar ook een existentialist, waarde heer Michiels) dat ik met meer dan gewone nieuwsgierigheid uw roman ga beginnen lezen.Ga naar eind26 Jan Walravens, de grote promotor van het existentialisme in Vlaanderen en leidende figuur in het avant-gardistische jongerentijdschrift Tijd en mens, had eerder iedere medewerking aan De Tafelronde geweigerd, omdat hij zich in niet kon vinden in haar katholieke geloofsovertuiging.Ga naar eind27 Dat maakte hem evenwel niet blind voor de poëticale verschuivingen die zich begonnen af te tekenen in het Antwerpse tijdschrift, maar ook in het oeuvre van Michiels. De groeiende interesse van Michiels voor het existentialisme had echter niets te maken met een nihilistische kritiek op mens en wereld, zoals bij W.F. Hermans het geval was. Michiels' existentialisme was fundamenteel idealistisch: het bevatte een harde kern van hoop dat de mens zich (al schrijvende) kan verheffen boven de droesem van het bestaan. Daarom gruwelde hij van Sartre, en zag hij meer heil in Albert Camus of Heinrich Böll. | |
[pagina 16]
| |
In die tijd had je de Gruppe 47 met Hans Werner Richter enzovoort en dat was in het naoorlogse Westen een avant-garde. Niet een echte avant-garde, geen Joyciaanse avant-garde, maar toch al een eerste vorm. En je had dan de aansluiting tussen wat men het katholieke existentialisme is gaan noemen - Heinrich Böll, Karl Jaspers - en Camus in Frankrijk. In die eerste periode van mijn zeljvorming had het existentialisme dus toch een zekere invloed. Niet direct de Sartriaanse, maar wel de Camusiaanse. Böll en Camus waren twee namen die mij nogal beïnvloed hebben. Vandaar dat ik de Duitse en Franse richting lange tijd op de voet ben blijven volgen. Er is iets in het Sartriaanse existentialisme dat me niet beviel, maar het is erg moeilijk omdat nu weder samen te stellen. In het existentialisme van Camus zat - om het met een stom woord te zeggen - een soort idealisme. En dat zat er bij Sartre niet in. Ik vond Sartre te pessimistisch, zwartgallig, negatief. Het kwam er niet bovenuit - met al zijn talent, of wat dan ook - maar dat had je bij Camus wel, en bij Böll ook, daar was een vorm van idealisatie, en dat stond mij waarschijnlijk in die periode veel meer aan. Neem L'Etranger van Camus, dat begint natuurlijk niet zo leuk, maar, er is een zó uitgepuurd taalgebruik, waarbij de geschiedenis van Sartre bijna slijmerig wordt, en waarschijnlijk is het idealisme - dat ook bij Böll sterk aanwezig was - reeds in L'Etranger (en later in La Peste) in het taalgebruik aanwezig en haalt dat het uit het slijm. Dat lukte niet bij Sartre, die bleef in het slijm steken... Waarschijnlijk ben ik dan toch nog altijd iemand gebleven die dat positieve ben blijven waarderen, fa, altijd min of meer positivistisch. Ondanks het feit dat ik de negatieve kanten van het bestaan niet uit de wegga. Er zijn voor mij - en misschien is dat wel even socialistisch als katholiek - zo van die waarden die ik des mensen vind, en waar ik nog steeds een zwak voor heb. | |
GeneratieWat Michiels, ondanks alle meningsverschillen, toch de hand deed reiken naar de medewerkers van Tijd en Mens, was zijn generatiegevoel. Als dat ter sprake kwam, maakte links of rechts nauwelijks nog iets uit, aangezien alle jongeren zodanig door de jongste oorlog werden getekend, dat er een gapende kloof ontstond tussen hun schriftuur en die van de vooroorlogse generatie. Het gevoel van onoverbrugbaarheid was op dat moment zelfs sterker dan de rede. In een beschouwing over de contemporaine Vlaamse literatuur schreef hij: ‘Mogelijk verwacht ik van hen [de oudere generatie, bn] iets dat ze niet bij machte zijn te geven, zijn mijn wensen onredelijk en manifesteert zich hier niets anders dan een groeiend generatiebewustzijn bij de jongere, die de raakpunten met zijn onmiddellijke voorgangers van dag tot dag aan bindende kracht ziet verliezen’.Ga naar eind28 Wij wilden ons wel degelijk manifesteren als een nieuwe generatie, zoals in Nederland de Vijftigers dat ook gedaan hebben. Terugblikkend denk ik dat toen de vraag gesteld werd, dit in toch in grote mate een zuilenvraagstuk is gebleven, eerder | |
[pagina 17]
| |
dan een artistieke. Toen wij ons als nieuwe generatie manifesteerden was het als katholieke generatie: wij katholieke jongeren. Was er al een generatiebewustzijn, dan vooral een katholiek generatiebewustzijn. Ik bedoel die eerste jaren na de oorlog. Stilaan evolueerde die Golfslag-ingesteldheid. Met de oprichting van De Tafelronde kwam er veel duidelijker een artistieke impuls aan de basis liggen, eerder dan een ethische of religieuze. Stilaan werden de scherpe kanten afgerond. Trouwens, je kon Paul de Vree, die dan toch de voortrekker is geworden van De Tafelronde, niet tot de jongeren rekenen. Zo is het zuilenprobleem langzamerhand vergleden naar een algemeen modernistische impuls, een modernistische visie die niet meer terug te voeren was tot een smal generatieverschijnsel. Maar aan de basis, helemaal in het begin van de Golfslag-periode was er aan onze kant wel degelijk de vermenging van zuil en groep. Het reële generatiebewustzijn kwam evenwel overkoepelend en dieperliggend aan bod in het besef: wij zijn getekenden, hoe ook! We hadden iets specifieks te zeggen: onze jeugd was een getekende jeugd, onze groei was gemarkeerd door het geweld. Ook | |
[pagina 18]
| |
Jan Walravens met zijn belangrijke bloemlezing Waar is de eerste morgen? (1955) voerde jongeren aan die door de oorlog gemerkt waren. Getekenden aan beide zijden. Inderdaad, de oorlog had gewogen en bleef wegen, zowel voor links als voor rechts. Diegenen die van rechtse zijde getekend waren door de repressie, rechtstreeks of via hun ouders, stonden in een verdedigingspositie, die moesten zich existentieel schrap zetten want die waren op dat ogenblik wel erg belast - soms volkomen terecht, soms ten onrechte, maar dat is hier het punt niet. Daarnaast waren er diegenen die direct en aan den lijve hadden geleden onder de vaak onmenselijke brutaliteit van de oorlog, ofwel zelf ofwel hun ouders. Het vreemde, en het mooie is, dat ondanks de weerstanden die de twee groepen voor elkaar hadden op te roepen in die eerste jaren, ze zich heel snel bij elkaar hebben gevonden. Dit vind ik een heel mooi verschijnsel. Neem Boon, neem Walravens, het zijn heel snel goede vrienden van me geworden. Jaren-lang ben ik naar het cultuurcafé Celbeton gegaan in Dendermonde met Burssens, met Lowie. Dat is allemaal echt samengeklonterd. Dan zie je dat de tegenstellingen, die aan de basis reëel waren, heel snel zijn kunnen verdwijnen. Er is een soort osmose ontstaan, boven de zuilen heen, in de richting van een literaire presentie. Retrospectief is dat vrij indrukwekkend. Het is vreemd hoe het leven als zodanig de zaak in handen neemt. Je moet niet denken dat jij de zaak in handen neemt, want dat is niet waar, je neemt niks in handen. Je doet, maar de essenties gebeuren buiten je om, en je valt binnenin de context van wat groeit en leeft en waar is en authentiek of je valt er niet in. En als het niet echt en authentiek is, dan ben je er ook niet thuis. Ik denk dat dat vrij eenvoudig is, hoor. Ik ben geen historicus, en een historicus zal zeggen dat ik vloek, Je hoort erbij en je hoort er niet bij, en wie er niet bij hoort valt buiten de osmose. Zo eenvoudig is dat. | |
Geloof en ongeloofDe gespannen relatie tussen idealisme en existentialisme, tussen geloof en ongeloof, tussen hoop en twijfel, vormde (onbewust) de rode draad in Michiels' artikelen in Het Handelsblad. De evolutie tekent zich heel nadrukkelijk af in de stukken die de criticus schreef naar aanleiding van Willem Elsschots zeventigste en vijfenzeventigste verjaardag. In 1952, dat was vlak vóór de oprichting van De Tafelronde, miste hij nog ‘een hogere menselijke vlucht’ in het oeuvre van Elsschot, en bekende hij ‘pijn’ te lijden bij het lezen ervan omdat de schrijver wantrouwig en ongelovig is en ‘alle positieve waarden zinloos en elk positief streven nutteloos’ acht.Ga naar eind29 Maar in 1957 had hij vooral oog voor Elsschots ‘scherpe, onpatetische schriftuur’.Ga naar eind30 Gevraagd naar zijn aanvankelijke weigerachtigheid tegenover Elsschot, antwoordde Michiels: Wij stonden bij aanvang dichter bij Walschap dan bij Elsschot, hoewel wij hem niet mochten lezen op school... en toch stonden wij dichter bij Walschap, waarschijnlijk omwille van het primitieve rebelse van de man die van het platteland komt. Dat lag ons, omdat onze afkomst ook op het platteland lag. Elsschot daarentegen was | |
[pagina 19]
| |
de heer uit de stad, in een context die wij niet kenden. Hij schreef over de grote stadsproblematiek en dat sprak ons niet aan. Ivo Michiels, of beter Henri Ceuppens, was geboren en getogen te Mortsel bij Antwerpen, in een tijd dat het nog een landelijk dorp was en niet tot een urbane uitwas van de stad was verworden. Ook in 1957 voerde Michiels zijn afkomst aan om zijn vroegere voorkeur voor Walschap, die nochtans zeer omstreden was in katholieke kringen, te verklaren: ‘In Walschap vonden we een expressionistische trek terug, iets dat ons niet alleen “lag”, maar bovendien een houvast bood omdat het wortelde in de traditie. Walschap was door en door Vlaams, en hij was een voortzetter. Elsschot was ons meer Nederlands dan Vlaams, en hij was géén voortzetter. Hij was de literaire eenzaat die we moeilijk konden “klasseren”’.Ga naar eind31 Vijfjaar later had Michiels zich niet neergelegd bij Elsschots cynisme, laat staan er zich bij aangesloten, maar hij had wel geleerd er doorheen te kijken. Zoals gezegd zou hij zijn idealisme nooit van zich afschudden. Maar wat hij in die tussenliggende periode van vijfjaar vooral had ontdekt bij Elsschot - en daarin valt zijn ontwikkeling naar een overwegend esthetisch georiënteerde kunstopvatting af te lezen - was diens uitgezuiverde schrijfstijl. [W]e hadden nog niet geleerd door de schors van zijn zo vaak besproken cynisme heen te dringen om er de kern van tederheid en menselijke meewarigheid achter te ontdekken. Net gelijk we nog niet geleerd hadden zijn scherpe, onpatetische schriftuur, zijn schrijven-door-weglaten, zijn verdoezelen van de emotie achter het ene naakte en onvervangbare woord, te begrijpen als een bewijs van artistiek meesterschap, van de schoonheid door soberheid, van het schrijven dat ‘stijl’ wordt. ‘In de natuur,’ zegt Elsschot in zijn inleiding tot de roman Kaas, ‘zit het tragische in 't gebeurde zelf. In de kunst zit het meer in de stijl dan in wat er gebeurt.’Ga naar eind32 Tekstgenetisch onderzoek heeft inmiddels al lang uitgewezen dat Elsschot niet schreef door te schrappen en dat eerder het tegenovergestelde waar is, maar dat doet niets af aan de lessen die Michiels uit het oeuvre van Elsschot (en zijn inleiding tot Kaas) had getrokken. Wellicht is ‘het schrijven dat stijl wordt’ een goede manier om de ontwikkeling van het schrijverschap van Ivo Michiels in de jaren vijftig te duiden. De vorm zou gestaag zijn aandacht opeisen, en de ambivalentie die zich lange tijd had gemanifesteerd in het spanningsveld tussen de rechts-katholieke (in elk geval ideologische) traditie en de hedendaagse avant-garde, met andere woorden tussen de ethiek en esthetiek, zou het onderwerp worden van deze literaire stilering. 's Schrijvers afscheid van het katholieke geloof was bijgevolg ook niet zo dateerbaar of definitief als hij deed voorkomen tegenover Maria Rosseels in haar beruchte Gesprekken met gelovigen en ongelovigen (1967). Daar klonk het | |
[pagina 20]
| |
nog dat de eerste twijfel in 1949-1950 opstak en dat het proces zich tegen 1956 had voltrokken. Ik heb waarschijnlijk in dat gesprek de dingen wat drastischer gezegd dan ze in werkelijk zijn. Waarom nu 1956? Dat is zeker niet waar, zelfs al heb ik dat gezegd. De twijfel als zodanig is een bestanddeel van mijn oeuvre gebleven. Misschien niet zozeer de twijfel omtrent het al of niet gelovig zijn, dat is maar een detail van de twijfel. Twijfel zit op een veel dieper en ruimer vlak dan atheïst zijn of niet. De breuk komt niet brutaal. Dit is een evolutie, een evolutie die je doormaakt, en ik weet niet hoelang die geduurd heeft in wezen, je kan zelfs niet zeggen van die datum tot die datum, want dat is niet zo. Het is gewoon een proces, een evolutie, en je maakt dat door, en je verglijdt, traag, maar bewust - en soms ook onbewust - naar iets toe dat je zelf nog niet kent op dat ogenblik, dat nog een onbekende is. Dat rechtse milieu waaruit ik te voorschijn ben gekomen, dat kon niet op één dag worden afgebroken, dat is een trage evolutie geweest. Als ik nu terugkijk is dit misschien vooral een esthetische aangelegenheid geweest. De evolutie naar een revolutie - dit wil zeggen iets doen, iets schrijven wat je voordien niet had gedaan - was in de eerste plaats op de vorm gericht. | |
S.M. OntwikkelingDe financiële toestand van Het Handelsblad was er sinds Michiels' aanstelling in 1951 niet op vooruitgegaan. De pagina ‘Geestesleven’ mocht dan door zijn hand een bredere uitstraling hebben gekregen, de nestor van de Vlaamse dagbladen liep op krukken en meer dan ooit wenkte het graf. De beheerders zochten een oplossing in een fusie met (lees: overname door) De Standaard. Eind april 1957 werden de contracten getekend en op 6 mei zijn de lezers op de hoogte gebracht van de redactionele ‘uitbreiding’, zoals het destijds enigszins verbloemd werd uitgedrukt.Ga naar eind33 Michiels behield alsnog zijn positie als redacteur, maar lang zou dat niet duren. Toen in 1957 Het Handelsblad failliet werd verklaard en door De Standaard werd opgekocht, zat ik theoretisch zonder werk. Theoretisch, want ik werd voort betaald. De toenmalige directeur van De Standaard zei mij: ‘Ik zet u niet aan de deur. Maar ge moet wel weg’. En achteraf hoorde ik dan dat de eigenlijke reden was dat hij me als literair redacteur niet kon gebruiken, want dan moest hij Urbain Van de Voorde aan de deur zetten, en als filmredacteur kon hij me niet gebruiken, want dan moest hij Maria Rosseels aan de deur zetten. Heel even is er nog sprake geweest dat ik toneelredacteur zou worden van De Standaard. Hoe lang deze onzekere periode heeft geduurd weet ik niet meer precies. Ik herinner mij dat De Standaard een tijd lang is verschenen met een pagina stadsnieuws van Antwerpen, en dan droegen wij 's avonds de kartonnen matrijzen, die getrokken werden van die bladzijde, met de trein naar Brussel, en daar werden die 's nachts ingelast in de krant. Dus een stuk van Het Handelsblad werd in De Standaard ingeschoven. Ik ben zo verschillende keren naar Brussel gereden. | |
[pagina 21]
| |
Toen de moeilijkheden met Het Handelsblad begonnen, had Max Wildiers (1904-1996) voorgesteld aan de toenmalige gouverneur van de provincie Limburg, Louis Roppe (1914-19S2), om mij in dienst te nemen als cultureel adviseur van de provincie. Daar ben ik niet op ingegaan. Ik ben de mensen die iets hebben willen doen voor mij wel dankbaar, maar de bevrijding moest groter zijn voor mij. Ik was blij met mijn betrekking op Het Handelsblad, maar het werd op den duur een nijpend milieu, ideologisch bekeken. Ik evolueerde meer en meer - en als ik nu zeg avant-gardistisch dan bedoel ik niet alleen literair - ik evolueerde avant-gardistisch én literair én ideologisch, en dat was links. Ik kon daar niet tussenuit, dat was links. En hoewel ik nooit echt een politiek vaandeldrager ben geweest, in al mijn boeken, tot het laatste toe is er altijd een politieke ondertoon. Men merkt die schijnbaar niet, maar die is er altijd in. Een zeer sterk politieke ondertoon. Die aandacht voor die politieke aspecten is voor mij altijd zeer groot geweest. Dat paternalisme vond ik altijd zo zwaar wegen, dat woog al toen ik nog tijdens de oorlog op Gevaert werkte... En ondanks mijn vriendschappelijke betrekkingen met collega's had ik dat ook op Het Handelsblad. Zowel in socialistische als liberale hoek zocht Michiels alternatieven. Ruim een jaar voor zijn vertrek bij Het Handelsblad zocht hij naar bruikbare vluchtwegen en bereidde hij zijn ‘bevrijding’ voor. Een eerste concrete stap werd gezet met de publicatie van zijn voorlopig meest experimentele prozastuk ‘Journal Brut: Ikjes sprokkelen’, dat in januari 1957 verscheen in het door de socialistische uitgeverij Ontwikkeling uitgegeven Nieuw Vlaamse Tijdschrift.Ga naar eind34 Naar aanleiding daarvan voerde Michiels een zeer vriendschappelijke correspondentie met beheerder Willy Vaerewijck en redactiesecretaris Hubert Lampo. In een brief van 16 september 1956 aan laatstgenoemde, bijna twee maanden na het inleveren van de kopij, lanceerde Michiels een opmerkelijk idee. ‘Ik heb mij ook voorgenomen om mijn Journal Brut, wanneer eenmaal een deel zal zijn afgerond, de Uitgeverij Ontwikkeling ter publicatie aan te bieden. Als ze daar van mij willen, zou ik zelfs graag mijn later werk aan Ontwikkeling afstaan. Misschien is dit niet anders dan gewoon een burgerlijk verlangen om ook als schrijver een “thuis” te hebben en - ik hou van een schoon huis’. Een antwoord hierop werd niet teruggevonden, maar aangenomen kan worden dat de uitgeverij onmiddellijk ontvankelijk was voor dit aanbod en dat daardoor het dunne boekje Ikjes sprokkelen reeds in 1958 bij Ontwikkeling verscheen. De vriendschap met Michiels was inmiddels van dien aard, dat Lampo - zij het wat aarzelend - de criticus van Het Handelsblad een gunst kon vragen en om een bespreking van zijn jongste hybride roman-essay Toen Herakles spitte en Kirke spon (1957) bad. ‘Tot dusver is er behoudens in Volksgazet nog geen enkele recensie verschenen’, klaagde Lampo in zijn brief van 20 juni 1957, en ietwat vleierig voegde hij er aan toe: ‘In elk geval meen ik, dat de anderen wel volgen, als er één goedgereputeerd recensent over de dijk komt’. Michiels rea- | |
[pagina 22]
| |
geerde meteen en op 2 juli 1957 verscheen zijn positieve (maar niet uitzinnig lovende) recensie. Inmiddels was de tijding gekomen dat Michiels niet lang meer op de redactie van Het Handelsblad zou kunnen blijven, en op 14 juli 1957 trok hij de stoute schoenen aan en schreef een sollicitatiebrief naar Adolf Molter, waaruit blijkt dat hij zijn wens om van baan (en zuil) te veranderen ‘reeds eerder mondeling aan de Heer Vaerewyck [heeft] te kennen gegeven’, en, voegt hij eraan toe, ‘[d]e motieven
Hubert Lampo (amvc-Letterenhuis)
hiervoor zijn velerlei en moeilijk in een brief uiteen te zetten’. Een eenduidig positief antwoord kwam er allicht niet, want ruim twee maanden later verstuurde Michiels een sollicitatiebrief naar Albert Maertens, de directeur van het liberale dagblad Het Laatste Nieuws. Misschien kwam het mede door het uitblijven van een reactie van Molter, maar Michiels was zich ditmaal openlijk zeer bewust van het feit dat zijn rechts-katholieke verleden wel eens nadelig zou kunnen uitwerken. ‘Ik wil U echter niet verhelen,’ zo schrijft hij, ‘dat op mijn verleden een kleine (louter politieke) smet kleeft. Steeds ben ik bereid, U daaromtrent al de gewenste toelichtingen te verschaffen’.Ga naar eind35 Tijdens de oorlog was Michiels verplicht tewerkgesteld in Duitsland, en toen hij bij de bevalling van zijn vrouw in Antwerpen wilde zijn, tekende hij papieren om naar het Oostfront te gaan. Na de bevalling dook hij onder, maar bij de bevrijding werd hij opgepakt en veroordeeld tot één jaar effectief met kwijtschelding van vier maanden.Ga naar eind36 In zijn brief probeerde Michiels de liberale hoofdredacteur ervan te overtuigen dat zijn politiek-religieuze overtuiging inmiddels al lang geëvolueerd was, en dat moest onder andere blijken uit het weinig bekende feit dat zijn tweede huwelijk uit 1951, enkel voor de wet werd ingezegend en niet voor de kerk. Maar er was geen plaats vrij op de redactie van Het Laatste Nieuws. Op 30 november 1957 had Michiels dan toch zijn ontslag gekregen, en hoewel uit zijn pensioendossier moet blijken dat hij per 1 december bij S.M. Ontwikkeling als bediende werd tewerkgesteld, heeft het er toch alle schijn van dat zijn aanstelling nog enige dagen op zich heeft laten wachten. Dat valt op te | |
[pagina 23]
| |
maken uit een op 5 december 1957 opgestelde sollicitatiebrief aan de adjunct secretaris-generaal van de Wereldtentoonstelling, Marcel Thienpondt. Michiels solliciteerde daar naar een betrekking als persattaché en vermelde in zijn brief wel dat hij tot 1 december bij Het Handelsblad, maar niet dat hij inmiddels elders aan de slag was gegaan. Het is niet onwaarschijnlijk dat S.M. Ontwikkeling enkele dagen later over de brug is gekomen en het contract geantedateerd heeft. Hoe dan ook, officieel trad hij op 1 december 1957 in dienst van de uitgeverij, en prompt verdiende hij bijna twee keer zoveel als bij de krant. Mijn wedde bij Het Handelsblad lag niet erg hoog. Ik herinner me nog dat ik vijfduizend Belgische franken verdiende als redacteur. Dat zegt nu misschien niets meer, maar toen ik dan bij Ontwikkeling aan de slag ging, werd die wedde negenduizend, dat is bijna het dubbele. De man die ik daarvoor nog steeds heel dankbaar ben, is Hubert Lampo, die niet redacteur was bij de krant - hij was in bibliotheekdienst, staatsdienst - maar wel de cultuurpagina deed van De Volksgazet. En voorts Willy Vaerewijck, die onderdirecteur was van het bedrijf, zij hebben mij met vreugde binnengehaald. En degene die moest beslissen, was senator Molter, de directeur, één van de fijnste mensen die ik ooit gekend heb, een zeer humanistische man. Men heeft mij met de handschoenen binnengehaald. Waarschijnlijk was het ook omdat onze literaire pagina's begonnen gelijk te lopen. Ik had ook een stuk ingestuurd voor het NVT, ‘Ikjes sprokkelen’ en dat was al geaccepteerd door de redactie en werd gepubliceerd in 1956. Ja, Meeuwen sterven in de haven was 1955, Het afscheid 1957 en 1958 Ikjes sprokkelen in boekvorm, maar toen was het al eerder gepubliceerd in het NVT. Het afscheid en Ikjes sprokkelen liggen ongeveer samen in het schrijven, in mijn geest. Toch was deze stap van Michiels natuurlijk zeer opmerkelijk in een tijd dat de ontzuiling eigenlijk nog moest beginnen. Met fluwelen handschoenen heeft men hem aangenomen en hem eerst op enige afstand en bijna onzichtbaar voor de overige werknemers laten werken, om zo alle betrokken partijen als het ware te laten wennen. Links en rechts bleven de reacties uit, of ze kwamen niet aan de oppervlakte. Het is wel zo dat ik niet op de redactie van de socialistische krant De Volksgazet zat, ik werkte voor het NVT. En de eerste maanden, of jaar zelfs, deed ik dat anoniem. Hubert Lampo bleef nominatief redactiesecretaris en ik kwam maar na twee jaar, geloof ik, op het omslag staan. Dus ik manifesteerde mij niet echt. Lampo wilde mij helpen en ik wilde hem niet voor de voeten lopen. Bovendien mocht ik de eerste maanden van de directie van drukkerij Excelsior thuis werken, wellicht om niets te forceren. Men noemde dat in die tijd, op de redactie, een ‘sociaal geval’, zo werd ik betiteld. Ik heb dan zelf uiteindelijk beslist om wel naar kantoor te komen, omdat ik dat gemakkelijker en prettiger vond, ook voor een zekere integratie. | |
[pagina 24]
| |
Van katholieke zijde herinner ik mij geen enkele reactie. Jos van Liempt, van zeer katholieken huize en katholiek gebleven, heeft zelfs nog tegen de directie van de BRT gezegd: ‘Ik wil directeur van de dienst cultuur worden als Ivo Michiels mijn medewerker wordt’. En toen had ik mijn zogenaamde vaandelvlucht al gepleegd. Dat is dan niet doorgegaan door de vakbonden. De directie was akkoord, maar de vakbonden hebben zich verzet op grond van het feit dat je de hiërarchie moest volgen en dat iemand die al langer op de BRT was de voorkeur moest krijgen op iemand van buitenaf. Ik bedoel maar, men heeft het me eigenlijk nooit kwalijk genomen en zelfs nooit opmerkingen over gemaakt, toch niet in mijn directe bijzijn. Ik herinner mij niets negatiefs. Er was voor zover ik me herinner meer ‘kritiek’ van de socialistische, dan van de katholieke kant. Het was eerder: ‘wat komt die hier doen!’. Men heeft mij dat nooit zo gezegd, hoor, maar dat was meer de houding. Terwijl ik van katholieke zijde ‘wat gaat die daar doen?’ nooit heb geweten. Men wilde mij hebben, en men wist niet goed hoe. Men vond het het gemakkelijkste, meest voor de hand liggende, om mij te laten beginnen met een onzichtbare bezigheid. Die onzichtbaarheid duurde vermoedelijk tot augustus 1958. Mondjesmaat werd Michiels geïntroduceerd in het redactiewerk van het NVT. Op 2 februari schreef directeur Herman Teirlinck aan secretaris Hubert Lampo: ‘Het is nu de tijd om Michiels in het raderwerk “met preciese opdracht” te betrekken, zodat we zaterdag kunnen praten zonder babbelen’. Op de redactievergadering van 8 februari 1958 werden de puntjes echter nog niet op de i gezet, omdat de leden een beetje onverwachts uiteen waren gevlogen, maar Michiels kreeg al wel enkele kleine opdrachten.Ga naar eind37 De bedoeling was dat hij Lampo zou assisteren bij het secretariaatswerk. Michiels volbracht zijn taak met verve en maakte zich spoedig onmisbaar in het raderwerk, zeer tot tevredenheid van de redactiesecretaris, die op 16 maart 1958 aan Frans van Isacker berichtte: ‘Misschien weet je wel, dat de uitgeverij “Ontwikkeling” momenteel wordt uitgebouwd onder de deskundige medewerki[n]g van de zich als een prima-organisatorische kracht ontpoppende Ivo Michiels [...]’. Vanaf augustus 1958 zou Michiels de meeste NVT-correspondentie op zich nemen, en waarschijnlijk vestigde hij zich rond diezelfde tijd op de kantoren van Ontwikkeling / Excelsior. Daarmee nam hij in feite, zij het officieus, de positie van redactiesecretaris waar. Maar het zou niet minder dan zes jaar duren - tot nummer 7 van 1965 - vooraleer zijn naam die van Hubert Lampo op het omslag verving.Ga naar eind38 Wat zijn literaire oeuvre betrof, was S.M. Ontwikkeling in feite slechts een tussenstap. De uitgeverij en de redactie van het NVT waren weliswaar erg blij met zijn komst - de bekroning van Het afscheid met de Arkprijs van het Vrije Woord laat daarover geen misverstanden bestaan. En omgekeerd voelde Michiels zich eindelijk ‘bevrijd’. Maar toch is hij geen echte auteur van | |
[pagina 25]
| |
Ontwikkeling geworden, noch heeft hij een duidelijk stempel gedrukt op het fonds van de uitgeverij. Na Journal Brut: Ikjes sprokkelen en Albisola Mare, Savona stelde hij nog wel de significante verhalenbundel Dertien Vlamingen (1961) samen, een coproductie van Ontwikkeling en De Bezige Bij. In die bundel zou hij overigens voor eens en altijd de kloof dichten tussen hem en Louis Paul Boon, door radicaal de kaart van de vorm te kiezen en Boon tot de grootste ‘vormgezichten’ van zijn generatie te rekenen. Die verhalenbundel bevatte echter geen creatief proza van Michiels, en hoewel Ontwikkeling als uitgever op de titelpagina stond vermeld, was het in eerste plaats een uitgave van De Bezige Bij. De schrijver Michiels had zijn overstap gemaakt. Met Het boek Alfa (1963) maakte hij zijn debuut als schrijver van een ‘taalkritisch’ en ‘taalcreatief proza, als schrijver van een opus.Ga naar eind39 Niet bij Het Handelsblad, noch bij De Clauwaert of bij Ontwikkeling, maar wel bij De Bezige Bij zou Michiels het ‘schone huis’ vinden waarnaar hij jarenlang verlangde. |
|