ZL. Jaargang 3
(2003-2004)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Truus Gerhardt (Letterenhuis Museum)
| |
[pagina 67]
| |
Truus Gerhardt
| |
[pagina 68]
| |
JeugdjarenTijdens Truus' jeugd verhuisde het gezin Gerhardt erg vaak. Meestal had dat te maken met het feit dat haar vader een betere baan kreeg. Bij haar geboorte op 22 augustus 1899 was Dirk Reinier Gerhardt (1871-1953) opzichter bij de bouw van het Oosterdok in Amsterdam,Ga naar eind1 de stad waar hij en zijn vrouw Grietje (Ida) Blankevoort (1873-1934) het grootste deel van hun leven hadden gewoond, hoewel ze beiden elders waren geboren.
Truus en Ida Gerhardt (Letterenkundig Museum)
Bij de geboorte van hun eersteling Truus woonden ze vlak bij zijn werk in een keet. De volgende verhuizing vond plaats in de winter van 1901, één dag na de geboorte van hun volgend kind. Deze zoon en stamhouder overleed die dag ‘door grove schuld van een ander’.Ga naar eind2 Wat er gebeurd is blijft een raadsel, maar ongetwijfeld was deze gebeurtenis traumatisch voor de ouders. Kort daarna verhuisden ze naar Alkmaar waar Gerhardt leraar werd in het lijn- en vaktekenen aan de Ambachten Burgeravondschool.Ga naar eind3 Drie jaar later, in 1904, gingen ze in Gorinchem in de directeurswoning naast de Ambachtsschool wonen, omdat Gerhardt tot directeur van die school was benoemd. Zijn vrouw was opnieuw zwanger en hoewel ze stellig op een zoon
Truus Gerhardt (Stadsarchief Zutphen, collectie Gerhardt)
gehoopt hadden, zag op 11 mei 1905 hun tweede dochter Ida Gardina Margaretha, na een moeilijke bevalling, het levenslicht.Ga naar eind4 Truus, die inmiddels al drie verhuizingen had meegemaakt, ging in Gorinchem naar de Gemeentelijke Burgerschool voor Meisjes,Ga naar eind5 maar kon die school daar niet afmaken, want haar vader, die de plaatselijke ambachtsschool ‘door zijne ijver en zijne toewijding’ tot ongekende bloei bracht,Ga naar eind6 verdiende niet veel en greep in 1908 de volgende kans om promotie te maken. Hij werd nu directeur van de eerste Schiedamse Ambachtsschool. Hoewel Schiedam Gerhardt niet onbekend was - hij had er het grootste deel van zijn jeugd doorgebracht - was de overgang naar Schiedam beslist niet plezierig voor dit gezin, want het was een arme, naargeestige stad.Ga naar eind7 Truus ging er naar de openbare lagere school met uitgebreid leerplan voor meisjes. Gelukkig werd hun woonsituatie na een paar jaar aanmerkelijk beter, want ze kwamen in een chique hofjesachtige bebouwing, grenzend aan de stadstuin, te wonen.Ga naar eind8 In 1912 werd Truus leerlinge van het Stedelijk Gymnasium in Schiedam.Ga naar eind9 Maar niet voor lang, want in mei 1914 verhuisde het gezin opnieuw, nu naar Rotterdam, waar haar vader directeur werd van de Rotterdamse Ambachtsschool, gevestigd aan de Tamboerstraat.Ga naar eind10 Ze kregen de royale directeurswoning van de oude Ambachtsschool op de Katshoek toegewezen.Ga naar eind11 | |
[pagina 69]
| |
Sidney van den BerghTruus ging vanaf september naar het Erasmiaansch Gymnasium en kwam in klas 3b. Al snel raakte ze bevriend met de een klas boven haar zittende Sidney James van den Bergh (o1898),Ga naar eind12 die uit een heel ander soort gezin kwam dan zij. Hij was een zoon van een maatschappelijk zeer vooraanstaande en gefortuneerde familie die in Rotterdam margarinefabrieken bezat. Deze familie was joods-liberaal en woonde in een enorm groot huis.Ga naar eind13 Truus zal Sidney ongetwijfeld een boeiende knaap gevonden hebben, waardoor haar vijftienjarig hartje sneller ging kloppen, en ze merkte natuurlijk ook heel duidelijk dat deze vriendschap de goedkeuring van haar standbewuste moeder kon wegdragen. Truus en Sidney verloofden zich toen Truus 16 jaar was.Ga naar eind14 In 1917 deed Sidney eindexamen en ging in militaire dienst. Truus begon toen aan haar eindexamenjaar. Ze kreeg Grieks van de classicus maar vooral dichter J.H. Leopold. Bekend is dat zijn persoonlijkheid op literair begaafde leerlingen zoals Truus een onuitwisbare indruk heeft nagelaten. Verhalen die zij op school hoorde over bijvoorbeeld Orpheus, de beroemde zanger uit de Oudheid, die met zijn muziek alles om zich heen kon betoveren, vertelde ze weer door aan haar zusje, met wie ze een hele goede band had.Ga naar eind15 In 1918 behaalde ook Truus haar gymnasiumdiploma. Ze was van plan was om zich op haar achttiende op te geven voor de verpleging, maar deed dat bij nader inzien niet. Waarschijnlijk bleef ze na haar eindexamen thuis om zich voor te bereiden op haar huwelijk en om haar 44-jarige en opnieuw zwangere moeder te helpen. De verloofde duurde door de mobilisatie twee en een half jaar. Daarna ging Sidney in Rotterdam economie studeren. | |
HuwelijkenTruus en Sidney trouwden op 9 december 1920. Kort na Sidney's kandidaatsexamen economie moest hij zijn studie afbreken omdat zijn vader hem in de fabriek wilde nu zijn oudere broer George weigerde in de zaak te stappen. Een kleine twee jaar na hun huwelijk kregen Truus en Sidney hun eerste kind: Jan Seymour, in februari 1924 gevolgd door Peter Lodewijk (Peet). Truus trok zich het lot aan van ‘Zus’ toen zij na een conflict met haar ouders te horen kreeg dat die haar financieel niet meer zouden ondersteunen. Truus zorgde er toen voor dat Sidney de kosten van de studie van ‘Zus’ op zich nam.Ga naar eind16 Het gezinnetje Van den Bergh woonde tot eind augustus 1926 in Rotterdam. Toen vertrok het naar Berlijn-Dahlem,Ga naar eind17 waar Sidney in één van de fabrieken van de firma ervaring moest opdoen. Vanuit Berlijn huurden ze, waarschijnlijk om ook in Nederland een verblijfsadres te hebben, een prachtig woonhuis in Plasmolen. Dit was eigendom van de filosoof-kunstschilder Leo Niehorster (1882-1957), die genoodzaakt was zijn huis te verhuren en zelf op | |
[pagina 70]
| |
zijn nabijgelegen atelier, molen ‘de Molenhorst’ ging wonen. Het contact dat de echtparen hierdoor met elkaar kregen bleef niet oppervlakkig. Truus voelde zich waarschijnlijk zeer aangetrokken door deze zestien jaar oudere filosoofkunstschilder, een heel ander type dan haar echtgenoot die in hart en nieren zakenman was. Sidney op zijn beurt bleef niet ongevoelig voor Leo's vrouw, dochter van een chirurg-burgemeester uit Groningen. Het gevolg was dat beide echtparen al snel van partner wisselden.Ga naar eind18 Nadat het huwelijk van Truus en Sidney in februari 1928 ontbonden was, gingen Truus en Leo met haar zoontjes Jan en Peet in Loosduinen samenwonen, in een huis van Sidney op het landgoed Ockenburgh bij Den Haag. Ze traden na een jaar in het huwelijk.Ga naar eind19 | |
Eigen stemTruus Gerhardt las veel gedichten en was geabonneerd op het maandblad De Stem dat Dirk Coster in 1921 samen met Just Havelaar had opgericht. Dit blad, waarvan de literatuur overwegend getoetst werd aan een religieus-humanistische levensbeschouwing, stond in principe open voor werk waarin een ‘onvervangbare persoonlijkheid in geopenbaard wordt’. Daardoor was er een grote verscheidenheid van inhoud, al waren de poëziebijdragen in het algemeen nogal hoogdravend. Truus had natuurlijk artikelen gelezen van de enthousiasmerende en voor sommigen inspirerende literator Dirk Coster (1887-1956). Toen zij voor haar vierendertigste verjaardag de bloemlezing Nieuwe geluiden van Dirk Coster - waarvan in 1932 een vierde druk was verschenen - had gekregen, vatte ze moed hem in de zomer van 1933 een lichtelijk geëxalteerde brief te schrijven: [...] nu weet U niet, mijnheer Coster, wat dat voor een openbàring voor me geweest is! Nu begrijp ik ineens allerlei, waar ik vroeger geen weg mee wist; het is net, of er een hele nieuwe wereld door U voor me is ontsloten. Ik hield altijd erg veel van verzen, maar ik had nooit iemand, met wie ik er eens over kon praten, en de verzen van moderne dichters, die ik bewonderde, vonden mijn vriendinnen en mijn ouders altijd bespottelijk. Omdat iedereen mij altijd uitlachte om mijn ‘overdrevenheid’, begon ik op 't laatst zelf te twijfelen, en ik dacht: ‘ik heb er helemaal geen kijk op’. De verzen, die ik zelf geschreven had, kwamen me nu ook waardeloos voor; ik had geen vertrouwen in mezelf meer, en ik dacht: ‘Laat ik er maar voor goed mee ophouden, 't wordt toch nooit iets’. Maar dat maakte me dood ongelukkig, want ik heb er nu eenmaal zoo'n behoèfte, om te schrijven. Maar nu ineens is alles anders. | |
[pagina 71]
| |
Huis en molen van Leo Niehorster (Uit: Mook en Plaspoelpolder in oude ansichten. Europese Bibliotheek, Zaltbommel z.j.)
Sidney van den Bergh
(Uit: J. Mulder, Sidney van den Bergh. A.W. Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen 1975) is, maar ik waag 't er maar op. Gelooft U, dat ik aanleg heb? O, wat zou dàt héérlijk zijn! Natuurlijk durf ik U haast niet te vragen, of ze in aanmerking zouden kunnen komen voor ‘de Stem’. Ik ben daar zelf op geabonneerd. Toe, mijnheer Coster, probeert U 't alstublieft eens met mij. Maar als U zegt: ‘'t is niets’, dan wéét ik, dat 't zoo is, en dan houd ik er ook wèrkelijk mee op. Vindt U 't erg brutaal, als ik U vraag, sméék: ‘toe, schrijft U mij gauw terug. Alstublièft!’Ga naar eind20 Coster probéérde het met Truus, want in 1934 verschenen zeven gedichten van haar in De Stem.Ga naar eind21 Coster schreef later in de prospectus van Truus' bundel De engel met de zonnewijzer. ‘Reeds bij een eerste inzending van deze verzen aan De Stem trof het mij, dat hier zich een waarachtig en zeer levend talent openbaarde. Het is merkwaardig, dat de aard van de onderwerpen, het karakter van dit talent reeds aangeeft. Het zijn kathedralen en bloemen. Eenzelfde omhoogstrevende kracht als bloemen en kathedralen beheerscht leeft en bonst in het rhythme van deze verzen’. Het contact dat Truus had met Coster groeide uit tot een vriendschap met hem en zijn vriendin Marie van Kranendonk (1890-1979). Dank zij deze vriendschap, die vooral werd onderhouden door een intensieve briefwisseling - zij schreef hen eind jaren dertig, begin jaren veertig lange onstuimige brieven, vaak wel tien vellen groot - is veel bekend geworden over deze jaren uit het leven van Truus Gerhardt. In 1935 verschenen elf gedichten van Truus Gerhardt in De Stem. In ‘Meinacht’, een gedicht dat ongebundeld bleef, brengt ze zowel haar verlangen naar het dichterschap als haar eenzame worsteling daarmee onder woorden: | |
[pagina 72]
| |
God, raak mij aan, opdat ik zingen kan...
Rondom mij zingt de zilvren nacht,
de zee zingt, zingend zendt het bosch
zijn zuivren adem naar u op,
de boomen zingen en de wolken:
alles zingt.... slechts ik ben stom en strak.
Mijn oogen branden, en mijn dorre hart
hangt krimpend in mijn borst
als een verdroogde vrucht... God, raak mij aan,
laat mij niet zoo alleen.
Ben ik U minder dan de boomen, dan de sterren, dan de zee?
Ik ben toch ook Uw kind...
Laat mij niet zoo alleen, God...
In de herfst van 1935 verscheen haar debuut De engel met de zonnewijzer bij P.N. van Kampen & Zoon te Amsterdam. Een van de eerste recensie was van Anthonie Donker in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 15 december 1935: ‘De kristallen vastheid is er nog niet, deze verzen zijn nog kneedbaar en onvoltooid. Voor vrouwen moet het dichten moeilijker zijn dan voor mannen, omdat zij zoveel meer tot de ontboezeming neigen, juist het tegendeel van poëzie, die immers bovenal op een proces van beheersing berust’. Volgens Menno ter Braak in Het Vaderland van 7 januari 1936 leek Truus Gerhardt onder de dichteressen de talentvolste: ‘Er is in haar verzen ongetwijfeld een gevonden verhouding tot de natuur; een bacchantisch element, dat mij het meest echt lijkt in deze poëzie’. En Jan Engelman vond in De Nieuwe Eeuw van 3 september 1936 dat de titel van Rilke zou kunnen zijn en dat het eerste gedicht doet denken aan Rilkes Neue Gedichte (1907). Volgens hem is ‘De engel met de zonnewijzer een debuut om met dankbaarheid te begroeten. [...] Er is een zeer sterke vitaliteit in deze verzen, en haar houding is origineel, in deze tijd, nu overal het klachtenboek op tafel ligt’. Ook S. Vestdijk, Marnix Gijsen en Anton van Duinkerken oordeelden positief over haar bundel. Toen zij, na de vele lovende reacties op dit debuut, in het voorjaar van 1936 alleen op de hei kampeerde, schreef ze aan Marie van Kranendonk: ‘O Marie, om werkelijk een dichter te zijn, wat een onbegrijpelijk geluk! Iemand als Gorter en zijn Mei-tijd, als Keats, in Endymion! Los te stróómen, zooals een water stroomt, in verzen’! Met de psychische gesteldheid van haar echtgenoot zat het al enige tijd niet goed. Truus verzette zich tegen een opname in de psychiatrische inrichting ‘Bloemendaal’ bij Den Haag, omdat ze het vernederend voor Leo vond om als zenuwlijder met ‘krankzinnigen’ over één kam te worden geschoren. Ze zou proberen hem te laten opnemen in een kliniek in Nijmegen, waar een vriend van Leo zenuwarts was. Deze problemen weerhielden haar niet om te schrijven: | |
[pagina 73]
| |
Ikzelf schrijf nogal vrij wat, de laatste tijd. Het is, alsof de schoonheid van deze maanden en daarbij aldoor dat bange voorgevoel:... hoe lang nog....? je feller en gretiger leven doet. Met ‘leven’ bedoel ik hier natuurlijk: opnemen, je bewust maken, verwerken en uiten! Begrijp jullie, dat drie kwart van onze Nederlandsche dichters delireert over de wonderen van Spanje en in katzwijm ligt over die copla's? Waarom moeten wij ons in Godsnaam opwinden over Spanje! Laten we Hòlland vieren [...]! Is ons land niet één aangrijpend wonder van schoonheid en vrààgt het ons niet, dat wij die schoonheid vorm geven? Ik wou maar, dat ìk wat kon, ik zou het wel voor ons prachtige land opnemen. En hoe! Maar helaas, ik ben ‘in een kooi een sijs’, zou Henriëtte Roland Holst zeggen, en ik breng het niet verder dan een goedbedoeld ‘piep piep’. In dezelfde brief aan Van Kranendonk schreef ze nog dat ze worstelde met ‘innerlijke eenzaamheid’: ‘die eenzaamheid ik in mezelf ken, voel ik ook in ìeder ànder mensch, in ieder dìng zelfs; en hoe nader menschen mij staan, en hoe meer ik ze liefheb, des te meer martelt mij dat gevoel, van ze nóóit te kunnen bereiken. Ook mijn man niet en de jongens niet en mijn vader. Voel jij dat dan ook niet Marie, dat diep in ieder mensch een ontzettende eenzaamheid huivert, als van een kind, dat 's nachts om zijn moeder snikt?’. Net toen in het voorjaar van 1937 Truus, na een opname van Leo met wie het nu beter ging, weer kon genieten van het gewone gezinsleven, kreeg ze zelf lichamelijke klachten, die ze in brieven omschreef als ‘lichte longproblemen’ waarvoor ze in een ziekenhuis behandeld werd en daarna thuis moest rusten. Maar in de loop van de zomer ging het slechter met haar en zou ze naar Zwitserland moeten gaan, zodra ze goed genoeg zou zijn om de reis te kunnen maken. Hoewel het woord tuberculose niet genoemd wordt, lijkt het aannemelijk dat ze die ziekte had. Ze had geen inspiratie meer: ‘Het muziekje is kapot en er komt geen geluid meer uit,’ schreef ze Dirk Coster.
Ze had inmiddels genoeg verzen voor een tweede bundel, Laagland, die in november, opnieuw bij Van Kampen, zou verschijnen. Vlak voor de publicatie, vroeg ze Anthonie Donker of hij de bundel in de N.R.C. zou willen bespreken: ‘Ik was het je zoo graag zelf komen vragen, maar zooals je misschien van Coster gehoord hebt, moet ik nog altijd volkomen rust houden; het zal nog wel maanden duren, eer ik weer uit kan gaan. Daar mijn man nog steeds in een toestand van de diepste geestelijke depressie verkeert, kan ik ook niemand bij mij ontvangen, zoodat ik nu al haast een jaar in een vrijwel volkomen isolement leef. Des te grooter vreugde is het nu voor mij, dat mijn bundel gauw uitkomt. Ik hoop toch zóó, dat jij de bespreking ervan op je wilt nemen. Aan niemand zou ik het liever toevertrouwen’. | |
[pagina 74]
| |
Helaas kon Truus niet genieten van het verschijnen van Laagland. Haar lichamelijke gesteldheid was slecht: ze had veel pijn, verhoging en inmiddels een gipsen corset. Twee maal daags moest ze worden bestraald Ze hield ook rekening met de mogelijkheid dat ze kon sterven, want ze vroeg Coster in een brief om, als zij kwam te overlijden, te doen wat hem goeddacht met pakketten die ze bij de notaris in bewaring had gegeven. Ze wilde niet dat die later in handen kwamen van haar echtgenoot of vader. Dirk Coster was niet alleen belangrijk geworden voor Truus, hij was onmisbaar zoals overduidelijk uit de volgende brief aan hem blijkt: Er is maar één mensch, die mij beter kan maken, dat ben jij. En er is maar één ding, waardoor ik beter zou kunnen wòrden, dat is een brief van jou. Niet een zorgvuldig overwogen en bedachtzaam ingekleed schrijven, maar spontaan, van mensch tot mensch geschreven. Als ik wist dat het jou wèrkelijk, in je hart, iets kan schelen of ik beter word of niet; als ik wist, dat je wel eens een enkele keer vriendelijk aan mij dacht, dat je wel eens een klein beetje voor mij zoudt kunnen voelen, zooals een oudere broer van een jonger zusje houdt; als jij mij kon helpen door één keer een lieve brief, waaraan ik mij vast zou kunnen houden - o, als dàt kon, dan zou ik weer beter wìllen worden en kúnnen worden en dan wòrd ik weer beter! Laagland trok net als De engel met de zonnewijzer spoedig de aandacht van de recensenten, inderdaad ook van Donker, die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 16 februari 1937 schreef: ‘Het is aan Truus Gerhardts nieuwe bundel dan ook te merken dat zij geleerd heeft en geoefend, naar overwinning van dat vaag vervloeiende in de vorm der oudere verzen gestreefd en zich meer verstechniek en beheersching eigen gemaakt heeft. Truus Gerhardt blijkt zich hier een grootere versvastheid te hebben verworven, maar het behoeft niet te verwonderen dat zij nog moeite heeft zichzelf aan dien nieuwen vorm te wennen en er even vrij zichzelf in te wezen. [...] De zwakheden zijn ook nu nog een neiging tot vervagen, tot een uit de plooien vallen van het vers, het loszitten ervan, o.a. door te vele enjambementen. [...] Maar laat Truus Gerhardt elk woord wegen en bewaken, want in het overvloedige, komt het haast nog meer dan ooit op ieder woord aan! Fonkelen en flonkeren het scheelt maar één letter’. Marie van der Zeyde, de vriendin van Truus' zus Ida, concludeerde in haar uitgebreide bespreking in het religieus-socialistische maandblad Tijd en Taak van februari 1938 dat Truus het roer radicaal diende om te gooien als ze zich als dichteres wilde handhaven: Toen een jaar geleden haar eerste bundel De Engel met de Zonnewijzer van de pers kwam, leek het mij nog niet verantwoord over dat beginnerswerk, sympathiek en veelbelovend als het ongetwijfeld was, al [...] te gaan schrij-
Truus Gerhardt
(Letterkundig Museum)
Leo Niehorster (Uit: K. Roodenburg, Leo Niehorster, de filosoof onder de Plasmolense schilders)
| |
[pagina 75]
| |
ven. De critiek echter juichte, en het publiek deed meer dan dat: het kocht. Mijns inziens had aan die reactie het Moment een groter aandeel dan het Talent. Het moment: in de eerste plaats immers is het met onze vaderlandse poëzie op 't ogenblik niet rooskleurig gesteld. [...]. Is het wonder, dat publiek en critiek dan graag weer eens iemand horen zingen, argeloos, verdiept en onbeholpen als een jonge vogel? Zo zitten we nu, nauwelijks een jaar later, met deze nieuwe bundel Laagland, vrucht van talent en moment, in onze handen, de jubelkoren zijn alweer aangeheven. [...] Laten we proberen dit bundeltje zo eerlijk mogelijk te wegen, zonder daarbij de litteraire situatie van het ogenblik mee in de schaal te leggen. De meest sprekende, en misschien ook de meest verheugende eigenschap van Truus Gerhardt's poëzie tot nu toe is een warm natuurgevoel. [...] Die natuurgevoeligheid gaat samen, soms, met een gelukkige hand van schilderen der zichtbare wereld [...]. Kon het bij deze gegevens blijven, dan zou ons oordeel over Truus Gerhardt's poëzie luiden: zeer vrouwelijk - wel bepérkt- | |
[pagina 76]
| |
vrouwelijk, zonder iets van die manlijke inslag, die door de eeuwen heen grote vrouwen groot heeft gemaakt: heel erg jong; rijk aan mogelijkheden: als zij wat bewuster wordt en zich niet zo hardnekkig meer in de natuur projecteert, zullen ook vrouwenleven en verhoudingen tussen-mensen als stof binnen haar bereik vallen. Maar nu wil het geval, dat Truus Gerhardt in werkelijkheid helemaal geen piepjong meisje is, maar de moeder van een paar opgroeiende jongens: dat verandert niet alleen de diagnose maar ook de prognose, en doet ons de zaak aanmerkelijk minder gunstig inzien. En verder wil het geval, dat de schrijfster zich in haar korte dichterlijke loopbaan een verbluffende taalvirtuositeit heeft eigen gemaakt - ze schudt het ene na het andere landschapje uit haar mouw, het een al donziger en waziger dan het andere, nooit heeft ze gebrek aan tedere kleurschakeringen en geraffineerde bepalingen (het zou de moeite waard zijn om alle tinten ‘blauw’ eens uit deze bundel bij elkaar te zoeken!); het resultaat is dat men zich voor al dit fraais tenslotte niet méér interesseert dan voor een serie kostbare Parijse toiletten. Met wat men in de strikte zin poëzie noemt, heeft dat niet meer te maken. [...]. Toen dit artikel in Tijd en Taak verscheen ging het weer iets beter met Truus. Hoewel ze lichamelijk nog zwak was en veel moest rusten, bleken de ‘pennen’ te groeien en voelde ze zich geestelijk veel beter en innerlijk vrij. Ze werd ook voor de helft van haar ketenen verlost: alleen de heup en lendenstreek moesten nog een half jaar in een zwaar gipsverband zitten. Ze vergeleek zich met de slaaf van Michelangelo, die half in het marmer is blijven steken. Natuurlijk was Truus verbolgen toen ze deze recensie van Marie van der Zeyde onder ogen kreeg en ze luchtte haar hart in een brief aan Marie van Kranendonk: De hartsvriendin van mijn oudste zuster, [...] een grauwe, zure, met een aardappelknoetje, en die mij niet uit kan staan, heeft een boosaardig en giftig stukje over mij gepubliceerd in Tijd en Taak. Mijn werk had ‘met poëzie niets te maken’, het ‘interesseert ons niet meer dan een serie kostbare Parijse toiletten’ (dit is een vergiftigde pijlpunt: ik ben te frivool en te mondain en kleed me te duur, zoals ik van Zus en haar altijd hooren moet). [...] Om, Marie v.d. Zeyde, die ik altijd een zure ouwe juffrouw heb gevonden, kan het me natuurlijk geen bal schelen, maar van Zus vind ik 't zóó erg! Dat afgunst haar zóó ver kon brengen, had ik nooit kunnen denken. En had zij 't gepubliceerd, dan had ik 't nog wàt gevonden. Maar zelf blijft ze veilig buiten schot en verschuilt zich achter ‘Mej. Dr. van der Zeyde’. Enfin, ik moet maar trachten, er de humoristische kant van te zien [...]. Overigens heb ik Zus èn haàr koninklijk doodgezwegen. Er zit natuurlijk achter de heele geschiedenis véél méér, dan afgunst op mijn werk alleen. | |
[pagina 77]
| |
Inmiddels had Truus' echtgenoot - waarschijnlijk in of kort na 1937 - in de Oude Molstraat in Den Haag een atelier in gebruik genomen.Ga naar eind22 Hoewel ze blij was dat het nu wat beter met Leo ging en dat hij weer aan het werk was, voelde zij zich erg eenzaam, vooral omdat haar man, vermoedelijk uit jaloezie, de voor haar zo belangrijke contacten met letterkundigen bijna onmogelijk maakte. Toen Jan Prins Truus dat voorjaar wilde bezoeken, was Leo daarover ‘zoo ontsticht en wond zich dermate op en dreigde met zulken pathetische maatregelen’, dat Truus ‘tenslotte, om ongelukken te voorkomen, Prins maar (heeft) afgeschreven’. Het was haar nog steeds gelukt het voor haar zo veelbetekenende contact met Coster en Marie van Kranendonk voor Leo geheim te houden. Restten haar de gesprekken met de kinderen, haar hulp en de groenteboer. Hoewel ze dagelijks veel op bed bij de opengeslagen balkondeuren rust hield, ging ze die zomer op doktersvoorschrift naar Denekamp, want, schreef ze aan Marie van Kranendonk: ‘Hij verwacht veel van de verandering van lucht, en van twee maanden volkomen rust zonder de beslommeringen van de huishouding, en zelf voel ik ook, dat het mij goed zal doen. Acht lange weken zal ik onder de dennen liggen en de wind hooren ruischen door de haver; daar moèt je beter van worden! Dan vind ik het ook erg fijn, om mij eens volkomen aan Leo te kunnen wijden. Ik heb mij vast voorgenomen, dat het niet alleen voor mij, maar ook voor hèm een tijd van genezing en regeneratie zal zijn’. | |
StilteMet haar gezondheid ging het iets beter, totdat de rust in hun gezin ernstig verstoord werd door haar eerste man Sidney van den Bergh. Hij ging scheiden en deed serieuze pogingen om Truus weer voor zich te winnen. Al deze verwikkelingen zorgden voor een achteruitgang in haar gezondheid maar, zoals Truus aan Marie van Kranendonk schreef: ‘Het eigenaardige is dat Leo en ik door al die samendoorleden narigheid juist dichter tot elkaar gekomen zijn’. Omdat er vanaf de zomer tussen 1938 tot 1941 geen correspondentie van Truus met Dirk Coster en zijn vriendin bekend is, is niet geweten wat er zich toen in haar leven heeft afgespeeld. Maar brieven uit 1941 maken duidelijk dat haar relatie met Leo zich in de drie jaar daarvoor niet bestendigd had en dat ze uit elkaar gegroeid waren. Leo zat veel op zijn atelier of in hun huisje bij de Loosdrechtse Plassen. Over het mislukken van haar huwelijk schreef ze verzen die pas in Nagelaten verzen zijn gepubliceerd: [...] we drijven onherroepelijk uit elkaar.
Ontken het niet; ik zie 't in elk gebaar,
ik kan het in je lach, je voetstap hooren.
| |
[pagina 78]
| |
Na Laagland is er geen bundel van Truus Gerhardt meer verschenen, ook in literaire tijdschriften komen we haar naam niet meer tegen. Het gemis van Leo speelde parten, zoals uit Nagelaten verzen duidelijk blijkt: Ik kan niet zingen sinds je mij verliet:
in ieder woord voel ik mijn onvermogen.
't Voltooid gedicht blijft kil en onbewogen,
't is als mijn hart: het leeft, het ademt niet.
O rijkdom, toen de lichte stift, bevlogen,
't papier bebloesemde met lied op lied!
Er scheen geen eind aan het vervoerd vermogen:
jij was de wind, ik 't winddoorstroomde riet.
Inmiddels was in 1940 de Tweede Wereldoorlog uitgebroken en hoewel er in Loosduinen stevige gevechten plaatsvonden, bleef Truus' huis op de Monstersche weg ongedeerd. Truus had contacten gekregen met letterkundigen die elkaar regelmatig troffen in café Het Wachtje bij Het Haagse Bos,Ga naar eind23 zoals J.C. Bloem, Clara Eggink, A. Roland Holst, Jan Campert en M. Nijhoff, met wie ze een liefdesrelatie kreeg. Tijdens de winter van 1941-1942 genoot ze met volle teugen, alsof ze de schade van het aan huis gekluisterd zijn in moest halen. Ze schaatste veel, niet alleen met haar jongens, maar ook met Nijhoff. Het waren voor haar adembenemende dagen, waarop het leek ‘of het leven uit niets anders meer bestond dan uit sneeuw en ijs en rijden en skiën en lachen en kussen’. Aan Coster en Marie van Kranendonk schreef ze: Het onafzienbare toegevroren land met zijn witbepluimde boomen en de hoeven in winterslaap; het dorp: besneeuwde daken, een purperen avondhemel en zwarte wolken kraaien om de toren; ons huis: een brave boereherberg; onze chambre de noce: kraakhelder, een koets-van-een-bedstee, gesteven blauwgeblokte gordijntjes, gewitte wanden, en over alles de tooverachtige glans van het kaarslicht. En tenslotten mìjn verrukking: Pom's [= Nijhoff] gezicht in een warme, rijpe goudtoon tegen de koele fond van de muur! Daar moest je gewoon bij aan het dichten, of je wou of niet!!! [...] En dan de bekoring van het ontwaken! Gestommel op de trap, een schuchter klopje op de deur, en daar komt, tot ons beider ongeloovige verbazing, een prachtig oudje, in een nimbus van zilveren haren, met een levensgroot theeblad binnenschuiven. En: ‘Of mijnheer en mevrouw goed geslapen hebben?’ Waarop mijnheer en mevrouw, die hun best doen, er zoo gehuwd mogelijk uit te zien, met waardigheid antwoorden om, zoodra grootje de deur achter zich heeft dichtgetrokken, elkaar op zeer ònge- | |
[pagina 79]
| |
huwde wijze in de armen te sluiten. [...] Ik had eenvoudig geen tijd om aan mijn zorgen toe te komen. En die zijn vele, want ons huis, dat onder Duitsche Verwaltung staat (het was van Sidney, dus Joodsch bezit) wordt binnenkort verkocht en wij moeten eruit. Maar waarheen?! Zal ik nu maar met Baardpiet trouwen? Die heeft een schoon oud patriciërshuis in Utrecht; ik kan er met de jongens zo instappen. Of met Pom? Dan kom ik te wonen in... nu, weten de parkietjes het al??? Ik heb die avond in de Deltsche tram nog zitten schateren bij de gedachte, dat het A. Roland Holst kon zijn. Stel je voor: zoo'n Druïde in je bed! Om van te versteenen. En dan maar altijd water en wind en eeuwig zwerven. Vreeselijk ongezellig. Nee, dan nog maar beter Jan Engelman. Hoewel ook dàt zijn bezwaren heeft. Bijvoorbeeld: ‘Ambrosia, staat nog es op’. Zooiets doèt het niet. ‘Baardpiet’ was de enige niet-letterkundige huwelijkskandidaat die Truus in deze brief opsomde. Het was Pieter Geyl, ooit haar leraar geschiedenis aan het gymnasium in Schiedam, nu hoogleraar in Utrecht. Truus had al weer vele jaren contact met hem en vond het vreselijk dat hij door de Duitsers in 1940 was opgepakt en nu in Sint-Michielsgestel was geïnterneerd. Het was haar zelfs gelukt hem in het kamp te bezoeken. Ze schreef aan Marie van Kranendonk: ‘Ik ben somber over Piet. Ik vind het toch zoo vrèèselijk voor hem. En dan dat wanhopige machtelooze gevoel, dat je nièts voor hem kunt doen. Kon ik het maar van hem overnemen; duizendmaal liever zou ik - gesteld dat ik de jongens niet had - het zèlf ondergaan. Ik voel het gewoon als een verraad, als een laagheid (al is het dat natuurlijk niet, dat weet ik wel), dat ik vrij rond loop en gelukkig ben met de zon en het groen en de lente, terwijl hij in een cel zit ingesloten. Wat ontzettend: afgesneden van het leven stil te zitten verrekken! Hij heeft niets te boeten, hij is zonder schuld!’
Gelukkig kreeg Truus het huisvestingsprobleem snel opgelost: ze verkocht het huis als geldbelegging, aan een verzekeringsmaatschappij, waarvan ze het weer kon huren. Dat voorjaar las Truus in de krant het gedicht ‘Kinderliedje’ van haar zus Ida. Dat greep haar zo aan dat ze haar vriendin Marie van Kranendonk schreef: Weet je nog, Masje, hoe ik je wel eens verteld heb, dat wij een jeugd hadden, zonder warmte, zonder koestering, nooit een zoen, nooit een arm om je heen [...] en hoe je daar de heele leven door naar blijft hunkeren en zoeken. Je begrijpt, hoe het mij ontroerde toen ik argeloos de krant openslaande, plotseling dat alles uit zoo'n onverschillige krantenkolom op me af zag komen. En hoe mij tegelijkertijd de gedachte besprong: daar heeft Zus, over wie ik nooit anders dan in bitterheid denk, het diepste verlangen van mijn hart voor mij uitgesproken, zuiverder dan ik het ooit zèlf zou kunnen
Truus Gerhardt
(Stadsarchief Zutphen, collectie Gerhardt)
Truus Gerhardt (Uit: Nieuwe Haagsche Courant, 15 december 1950
| |
[pagina 80]
| |
doen. Het diepste verlangen, en het diepste gemis: ‘geluk niet te behalen. 'k Moest dwalen’! Even verteederde mij dat voor haar. Maar meteen weet ik dan weer: nèè. In dit gedicht is ze, verwonderlijk genoeg, een oogenblik zichzelf, geeft ze de gevoelige kern van haar hart weerloos bloot: een kern van eenzaamheid, verlangen, van hunkering naar teederheid. Maar die zachte kern is overkoekt met zoovele en zoo dikke lagen van roteigenschappen... In de zomer van 1942 schreef Truus Gerhardt aan Coster en Marie van Kranendonk: ‘Ik zie het onvermijdelijk huwelijk met Piet iedere dag dreigender op mij aankomen. De onbeantwoorde brieven en stukken uit St. M. Gestel hoopen zich op, ik kreeg een klemmend schrijven van Piet's zuster. Vader en Jan dringen in iedere brief op een beslissing aan’. Kort daarna nam ze het besluit niet met Geyl in het huwelijk te treden. Hoe het Truus vergaan is tussen de zomer van 1942 en 1944 is niet bekend. Maar vanaf 1944 schreef zij opnieuw gedichten. Met de publicatie daarvan in Nagelaten verzen weten we ongeveer hoe ze zich toen gevoeld moet hebben. Ze werd verscheurd door haar ‘innerlijke eenzaamheid’ waarover ze al aan Marie van Kranendonk in de zomer van 1936 schreef: Want tot in 't diepst omarmen heb 'k geweten
dat ik geboren ben voor de eenzaamheid,
dat ik aan zee en wind en wolken ben gewijd
en dat nog nooit een man mij heeft bezeten.
| |
[pagina 81]
| |
Nog nooit. - ik ben verloren aan de wind
aan een verlangen dat geen mensch kan stillen.
Waarom dan nog weer, telkens, zoeken willen
bij and'ren, wat 'k toch nooit bij and'ren vind.
En ze merkte dat de relaties die ze met haar mannen had, haar niets hadden opgeleverd: 'k Heb woest en roekeloos mijn kaars verbrand,
'k ging als een morsig glas van hand tot hand.
De kaars drupt stervend uit de kandelaar,
het glas ligt stukgesmeten aan de wand.
Sinds het verschijnen van Laagland in 1937 was het nog steeds stil rondom Truus. Zus Ida had in literair opzicht wel van zich laten horen: in 1940 was Kosmos verschenen, hetgeen Jan Campert in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift de dichterskwaliteiten van beide zussen deed vergelijken, ten nadele van Truus. Kort na de bevrijding verscheen Ida Gerhardts tweede bundel, Het veerhuis, waarvoor ze de Lucie B. en C.W. van der Hoogt-prijs kreeg. Het was voor Truus - die zulke positieve recensies had gekregen voor haar bundels, maar aan wie nooit een literaire prijs was toegekend - een bittere pil dat ‘Zus’ nu wel een prijs kreeg.
Kort na de oorlog vonden er nogal wat veranderingen plaats. Eerst vertrokken haar zonen voor studie naar Leiden en Delft. Vlak daarna, in februari 1946, werd eindelijk de officiële scheiding van Leo Niehorster een feit en verhuisde Truus naar Den Haag. Hoewel ze vanuit het appartementencomplex waar ze woonde ruim uitzicht had, moet het toch een hele overgang geweest zijn, omdat ze gewend was aan de natuur op het prachtige landgoed Ockenburg. In die maand schreef ze Coster: ‘Het spijt mij wel, dat wij elkaar zoo uit het oog verloren hebben het laatste jaar. Maar uit het oog is bij mij nog niet uit het hart; ik denk vaak aan je met groote warmte. Een vriendschap als de onze is voor mij onvergankelijk, zelfs al zou je elkander noòit meer zien. [...] Ik heb veel verdriet gehad dit laatste jaar, Dirk. Zòoveel, dat ik er niet zeker van ben, of ik me er heelemaal uit zal kunnen opheffen, of ik ervan herstellen zal. Vandaar ook mijn stilzwijgen’. Het bleef de volgende jaren stil rondom Truus Gerhardt: geen brieven, geen publicaties. Pas in 1950 werd in een interview in de Nieuwe Haagsche Courant van 15 december nog eens aandacht aan haar besteed. In dat interview vertelde ze dat ze een nieuwe bundel had klaarstaan die ‘van een heel ander strekking is, dan wat men totnogtoe van mij gelezen heeft’. In oktober 1952 dat | |
[pagina 82]
| |
jaar verhuisde Truus naar een gezellige, maar smalle winkelstraat in dezelfde buurt, maar ze had nu helemaal geen uitzicht meer op de door haar zo geliefde natuur. Tot haar onverwachte overlijden op 13 februari 1960 door een darmbloeding maakte Truus geen nieuwe gedichten meer openbaar, al verschenen er wel geregeld gedichten uit haar eerdere bundels in bloemlezingen. Ze werd in stilte in het familiegraf begraven. | |
Tot slotHoewel het uit de twee bundels die Truus Gerhardt tijdens haar leven publiceerde, lijkt dat ze een uitbundig blij natuurmens was, is duidelijk geworden dat haar leven zeker geen ‘rozentuin’ was. Blijkbaar zong ze de gevoelens van eenzaamheid grotendeels weg in de majeurtonen die opklinken uit vele gedichten van haar eerste bundels. Misschien deed ze wel kracht op in de troostende natuur om tegen de last van het leven opgewassen te zijn. Pas nadat zij vele jaren later de schaduwkant van het leven niet meer verdrong, maar onder ogen kon zien, was ze in staat het landschap van haar ziel te tonen in Nagelaten verzen. Eén van haar eerste gepubliceerde gedichten was ‘De dood’, dat alleen in De Stem verscheen in 1934, het jaar dat haar moeder overleed: Laat mij mijn donzen vleuglen vouwen
om uw bang geworden hart,
dek met mijn ruischend zwaar geveder
de donkre oogen van uw smart.
Berg in de erbarming van mijn handen
uw verbijsterd blind gelaat,
schuil uw schuw, geschonden leven
in mijn schemerstil gewaad.-
Wijd en donker ruischt het water
om de bloem besneeuwde boot...
Roerloos ligt ge en onttogen,
een glimlach houdt uw mond bevlogen,
de hemel dekt uw slapende oogen-
dit is de rust, dit is de dood.
|
|