| |
| |
| |
De kleine garnaal
De kleine garnaal is een rubriek gewijd aan een van die vele literaire randfiguren die, meestal terecht, door de mazen van het net der officiële literatuurgeschiedschrijving glippen maar die stuk voor stuk een onmisbare schakel vormen in het literaire ecosysteem. Niet zelden zijn het ook ongemeen boeiende personages.
Portret van Jozef Ronsse op middelbare leeftijd (amvc-letterenhuis)
| |
Jozef Ronsse
... [Jan Pauwels]
‘Zoo lang Arnold van Schoorisse - dit gewrocht waar de geest des meesters in doorstraalt, zoo rijk en zoo verscheiden - zoo lang dit grootsche gewrocht in deze of gene boekzaal zal prijken, zoo lang zal de naam van Ronsse in hoogachting blijven bij al wie talent en verdienste naar waarde zal schatten.’ Die woorden van hoge waardering werden namens de Vlaamse Beweging uitgesproken op het graf van Jozef Ronsse (1806-1862), in de oprechte overtuiging dat diens onsterfelijkheid was verzekerd door een literair oeuvre - drie romans en een handvol verhalen - dat hij tussen 1840 en 1845 tot stand had gebracht. Met verslagenheid werd onder Vlaamse letterkundigen gereageerd op zijn overlijden, waaraan het bekende Gentse tijdschrift De Eendragt de volledige voorpagina wijdde, inclusief zwarte rouwrand. Ten bate van een caritatief doel circuleerden er zelfs plannen voor een uitgave van het verzameld werk, ‘op zwaar papier en in 't formaat van Conscience's werken’, maar bij gebrek aan inschrijvers heeft die reeks nooit het licht gezien. Dat was slechts de voorbode van een gestaag afnemende belangstelling en ongeveer anderhalve eeuw later blijkt zelfs niets vergankelijker dan literaire roem. Hoewel de historische roman Arnold van Schoorisse tot 1890 een paar keer werd herdrukt en nog steeds de rekken van verschillende bibliotheken helpt vullen, behoort de auteur vandaag tot het leger van illustere onbekenden dat onze negentiende-eeuwse literatuur bevolkte. Theofiel Coopman en Lodewijk Scharpé bekleedden Ronsse in hun geschiedenis nochtans met ‘waardeering
| |
| |
en lof en betreurden dat een man van dergelijk gehalte ‘tegen alle verwachting in, zich geene baan heeft gebroken op het gebied der letterkunde’. Toen de esthetische benadering van literatuur rond de eeuwwisseling echter definitief haar hegemonie vestigde, begon zijn ster snel te tanen. Korte tijd later schetste Max Rooses in de Biographic nationale het portret van een ernstig historicus zonder enig literair talent, een man van onverdroten ijver zonder het minste resultaat. De historische romans haalden zijns inziens geen enkel niveau: ‘l'invention est faible, le style déclamatoire; le poète fait des vains efforts pour orner et vivifier les faits de l'histoire’. Literatuurgeschiedenissen van latere datum keurden hem zelfs geen vermelding meer waardig. Toch dook Ronsse recent opnieuw op, in de Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde in de negentiende eeuw, zij het dan als een epigoon van Conscience die na de erkenning van zijn eigen onkunde spoedig de pen heeft neergelegd.
Was het rouwbeklag van tijdgenoten om het verlies van een belangrijk schrijver dan overdreven? Heeft de Vlaamse Beweging zich schromelijk vergist? Stuurde zij een vertegenwoordiger naar het graf van een derderangs auteur? Ja en nee, dat ligt aan het standpunt van de lezer. Als artistiek product voldoen de romans van Ronsse uiteraard niet aan de vereisten van de hedendaagse lezer. Teruggeplaatst in hun tijd en milieu krijgen de boeken een geheel andere betekenis en worden zij cultureel erfgoed in de volle zin van het woord: niet meer vatbaar voor dagelijks gebruik, maar de moeite waard om te bewaren en te bestuderen.
| |
Geen dienaar van de schoonheid
Het kortstondige literaire optreden van Jozef Ronsse illustreert op treffende wijze een aantal kenmerken van de negentiende-eeuwse literatuur in Vlaanderen. Sociologisch is Ronsse een representatief, haast prototypisch voorbeeld van de zich emanciperende middenklassers die in het Nederlands schreven. Hij werd geboren in Oudenaarde als zoon van een onderwijzer, liep college te Aalst en promoveerde in 1830 te Gent tot doctor in de rechten. Aan de universiteit maakte hij deel uit van een literair vruchtbare lichting kandidaat-juristen, waarvan verschillende leden korte tijd later de Vlaamse literatuur definitief op gang trokken. Philippe Marie Blommaert, Constant Philippe Serrure, George Bergmann, Prudens van Duyse... allen studeerden rechten te Gent tijdens de laatste jaren van het Hollands bewind. De afgestudeerde Ronsse vestigde zich in zijn geboortestad als advocaat en werd in 1836 benoemd tot vrederechter van het kanton Nederbrakel. Tien jaar later lanceerde hij zich zelfs in de politiek: onder het toen heersende cijnskiesstelsel volstonden 91 op 132 geldig uitgebrachte stemmen om de debuterende politicus - waarschijnlijk een gematigd liberaal, maar zich niet openlijk tot een ideologische strekking bekennend - naar de Oost-Vlaamse provincieraad te sturen. Door de
| |
| |
wet op de onverenigbaarheden moesten magistraten in 1848 kiezen tussen hun ambt of een politiek mandaat, zodat een mogelijke politieke loopbaan van Ronsse in de knop werd gebroken. Nagenoeg alle Vlaamse auteurs uit de eerste romantische generatie hebben een gelijkaardig parcours afgelegd: van ambitieuze, hardwerkende en goed opgeleide lieden uit de (kleine) burgerij tot bekleders van functies in het middenkader van de ambtenarij, de magistratuur, het onderwijs of de politiek. Zijn carrière loopt bijvoorbeeld merkwaardig parallel met die van Karel Lodewijk Ledeganck, ook onderwijzerszoon, doctor in de rechten, vrederechter en provincieraadslid. En er was zelfs een derde Oost-Vlaamse vrederechter literair actief, Pieter Ecrevisse uit Eeklo die eveneens historische romans schreef. Geen van deze gevestigde burgers beschouwde zichzelf als een ‘artiest’, in de thans gangbare betekenis van het woord. Aanvankelijk door studie van het literaire verleden, later door het schrijven van oorspronkelijke literatuur wilden zij vooral het algemene culturele peil van de bevolking verhogen. Professionele auteurs bestonden niet, dus schreven zij in hun vrije tijd dichtwerken en romans over een beperkt corpus van roemrijke episodes uit de vaderlandse geschiedenis, tot verheffing van het Nederlands als cultuurtaal en tot beschaving van een nauwelijks geletterd volk. Originaliteit, persoonlijke expressie of artistieke vernieuwingsdrang kwamen daar niet aan te pas. Een Vlaams auteur was - naar het woord van Hendrik Elias - geen dienaar van de schoonheid, maar dienaar van het volk.
| |
Kapitein Blommaert
In die context functioneerde de eerste roman van Ronsse. Ondanks beroepsactiviteiten als magistraat en politicus was het openbare leven niet zijn echte roeping, althans in mindere mate dan de studie van de regionale geschiedenis. De neerslag van jarenlange inspanningen op dat gebied is terug te vinden in de zes kloeke delen Audenaerdsche mengelingen, die hij tussen 1845 en 1854 in samenwerking met twee stadsgenoten publiceerde. Het betreft een omvangrijke collectie transcripties van archivalia (oude keuren, brieven, akten, ordonnanties,... ) uit het bezit van de stad Oudenaarde, één van de vele bronnenpublicaties die omstreeks die tijd in Vlaanderen het licht zagen. Maar hoe valt het intensief archiefwerk van de editeurs, die zich ‘sinds jaren met het afschryven van talryke stuks onledig hielden’, te rijmen met volksverheffing? Op dat probleem bood de historische roman, die in het buitenland inmiddels over een respectabele traditie beschikte, een pasklaar antwoord. In 1837-1838 introduceerde Conscience het genre in Vlaanderen, met zijn debuut In 't Wondeijaer over de geuzenopstand tegen Spanje en de klassieker De Leeuw van Vlaenderen over de Guldensporenslag. Dergelijke romans kaderden in een brede wetenschappelijke en culturele beweging die het jonge koninkrijk België moest voorzien van een vaderlandse traditie, hoofdzakelijk steunend op het luisterrijk verleden en de moreel superieure volksaard. Binnen die staatkundige en literaire
| |
| |
Prudens van Duyse, de bekende dichter door wie Jozef Ronsse ‘in de baen der letterkunde voortgestooten’ werd (amvc-letterenhuis)
krijtlijnen - ‘er zyn groote dichters onlangs in Belgie opgestaen, en de prozawerken van Conscience zyn in de handen van allen, die het met Tael en Vaderland wel meenen’ - waagde Ronsse zich drie jaar later als tweede Vlaamse Belg aan een dergelijke onderneming. In 1841 verscheen, na voorpublicatie van twee korte hoofdstukken in het Nederduits Letterkundig Jaarboekje onder redactie van zijn vriend Frans Rens, zijn debuutroman Kapitein Blommaert of de Boschgeuzen te Audenaerde, 1566-1572. Het boek, waaronder een aantal bibliofiele exemplaren op gekleurd papier, werd uitgegeven door de Drukkery der Gazette van Audenaerde, de krant waarvan zijn broer uitgever was en waaraan hij zelf geregeld meewerkte. In het verlengde van de door Conscience aangereikte thematiek van de Beeldenstorm, behandelt het verhaal van Ronsse de inname van de stad Oudenaarde door de Geuzen en hun daarop volgende verdrijving door een Spaanse troepenmacht. Tegen die achtergrond speelt een romance tussen Jakob Blommaert, kapitein in het leger van Willem van Oranje, en zijn verloofde Heloisa, dochter van een plaatselijke opstandeling. Samen vluchtend voor het vijandelijke bezettingsleger, komen
| |
| |
zij uiteindelijk om het leven in een woningbrand die de tragische slotscène van de roman vormt: ‘Door de schrikkelykste pynen gefolterd, vallen zy eindelyk ten gronde: geen zucht, geene klagt stygt meer uit hunnen boezem; doch hunnen stervenden mond ontglippen, met hunne ziel, de heilige woorden: Vryheidü Vaderland!!’. Net zoals bij Conscience moest ook de roman van Ronsse immers twee fundamentele eigenschappen van de Vlaamse volksaard in de verf zetten: afkeer van de buitenlandse bezetter en liefde voor het vaderland. Subtiel werd aan de lezer ook duidelijk gemaakt hoezeer de geuzenopstand een voorafspiegeling was van de onafhankelijkheid van het jonge België. Een geuzenleider zegt na de inname van de stad Oudenaarde letterlijk: ‘Leenen wy elkander de hand: weldra zullen 's lands kluisters geheel verbroken zyn, en dan zullen wy de woorden: Eendragt maekt magt, met het bloed van den laetsten Spanjaert op onze banier mogen prenten’. Het waarheidsgehalte van de beschreven gebeurtenissen kon de voorbeeldfunctie van het boek trouwens alleen maar vergroten. Daarom plaatste Ronsse geregeld voetnoten met historisch commentaar, besprak hij in een naschrift de beschikbare documenten over Blommaerts biografie en bezorgde hij onder de titel ‘Bydragen’ zesentwintig bladzijden transcripties van relevant bronnenmateriaal, waaronder een aantal brieven van landvoogdes Margaretha van Parma. In het voorwoord had de auteur bovendien de tekortkomingen van eerdere geschiedschrijvers gehekeld, onder meer wegens de veronachtzaming van volksheld Jakob Blommaert, maar vooral omdat zij gewoonlijk ‘by het dorre en opvolgenlyke verhael van daden, ophielden’. Overeenkomstig de mode van zijn tijd trachtte Ronsse daar een bescheiden literair alternatief tegenover te plaatsen: ‘Onze letterkunde herbloeyt grootsch: moge myn voortbrengsel by de gewrochten van zoo vele vaderlanders
ook eene plaets verleend worden: die aenwakkering zou welligt strekken om deze proef door iets waerdigers te doen vervangen’.
De benodigde documentatie haalde hij voornamelijk uit eigen opzoekwerk, maar werd hem ook deels bezorgd door de Oudenaarse stadsarchivaris Lodewijk van Lerberghe en door Prudens van Duyse, stadsarchivaris te Gent en oud-studiegenoot van Ronsse. De bekende, zoniet beruchte dichter fungeerde blijkbaar als mentor en gangmaker van de debuterende letterkundige, want hij had een maand vóór de verschijning van de roman een gedicht ‘Aen den Heer J. Ronsse’ geplaatst in de Gazette van Audenaerde (het gedicht circuleerde trouwens ook als zelfstandige publicatie). Het boek ter perse werd aanbevolen in drie strofen van tien verzen, waarvan de laatste luidt:
Gelyk de dag uit purpren kim,
Staet, glansryk 't vlamgewoel ontstegen,
Aen aller hoofd held Blommaerts schim,
En blinkt den vaderlanders tegen.
Zy staren ze aen, en, hand aen hand,
| |
| |
Gesnoerd, zyn: Vryheid - Vaderland.
Hun weêr onsterfelyke leuzen;
En ieder mond, die 't Vlaemsch vereert
En haet den vreemden dwingland zweert,
Groet in hem de eer der vlaemsche Geuzen.
De tekst werd ondertekend met ‘Patriae, Virtuti, Deo / P. Van Duyse’, zodat de potentiële lezer van de roman nogmaals werd gewezen op de doelstelling ervan. Het historische onderwerp strekte tot illustratie van de Vlaamse volksaard, die van oudsher werd gekenmerkt door vaderlandsliefde, deugdzaamheid en godsvrucht. Dat de originele aanbeveling door een bekend auteur wellicht de verkoop van het boek bevorderde, was natuurlijk mooi meegenomen. Alleen al uit de onmiskenbare inhoudelijke overeenkomst tussen het gedicht en de slotscène blijkt trouwens dat Van Duyse de kopij reeds had gelezen. Maar hij spande zich ook anderszins in voor de verspreiding van het boek: hij liet in Gent bij boekbinder Canon een opdrachtexemplaar voor het Oudenaardse stadsbestuur binden en bezorgde persoonlijk een ander presentexemplaar aan de Société des Beaux-Arts, wat de welwillendheid van het genootschap ten aanzien van Ronsse zou vergroten. Toch bekommerde Van Duyse zich hoofdzakelijk om de tekst en corrigeerde tijdens het schrijfproces hoofdstuk na hoofdstuk, een taak die hem - door de talrijke ingrepen - behoorlijk zwaar viel. Enigszins teleurgesteld verzocht Ronsse om het aantal correcties te beperken, hoewel hij vreesde dat publicatie zonder grondige revisie een riskante onderneming was. ‘Zeg? doet men niet graeg iets voor een vriend? Gy weet immers wel dat ik alle hoop in u stel & dat zonder uwe goedkeuring myn eerste voortbrengsel niet het licht zal zien’, schreef hij daarover aan Van Duyse.
Maar ondanks de openlijke patronage door een gevestigde auteur, beleefde de roman geen herdruk. Kapitein Blommaert verscheen meer dan dertig jaar later - in 1875 - wel nog als vervolgverhaal in het liberale en Vlaamsgezinde dagblad De Kleine Gazet uit Antwerpen, waardoor het een eenzijdig ideologische etiket kreeg dat geen recht doet aan de genuanceerde houding van de auteur (die in het voorwoord uitdrukkelijk stelde dat geschiedschrijvers zich moesten ‘wapenen tegen de vooroordeelen der party tot welke zy behoorden’).
| |
‘Afgrysselfjke verfransching, waer ioe hebt gy ons gebragt!’
Niet minder moralistisch was de roman Pedro en Blondina, Verhael uit de XV1e eeuw, die Ronsse het jaar daarop publiceerde. Het boek werd opnieuw door de Drukkery der Gazette van Audenaerde uitgegeven en op het kantoor van de krant verkocht tegen twee frank, een distributiemethode die wijst op een louter regionaal doelpubliek. In het voorwoord noemde Ronsse zijn grote voorbeeld Conscience een schrijver van mannenboeken en de daarmee onlosmakelijk verbonden ‘bloedige tafereelen’. Hijzelf had echter een boek geschreven
| |
| |
Titelpagina van Arnold van Schoorisse, het meest besproken boek van Jozef Ronsse (privé-collectie)
| |
| |
voor vrouwen, omdat hij begon ‘te gelooven dat de tyd daer is, waerop ook vrouwen vlaemsch lezen’. Zij waren de voornaamste slachtoffers van de wijd verspreide Franse romans die ‘ook in de handen der meisjes vallen, en in hare harten zulke vreeslyke verwoestingen aanrigten’, niet zozeer door het vreemde taaleigen maar door hun onzedelijke strekking. Ontucht, overspel en incest waren immers de gebruikelijke onderwerpen. Ten diepste verontwaardigd (getuige het citaat boven deze paragraaf) en in een poging om een vaderlands alternatief te bieden, beschreef Ronsse in zijn boek een voorbeeld van kuisheid en onschuld. De roman behandelt opnieuw de opstand van de geuzen te Oudenaarde, maar nu bekeken door de ogen van de gezagsgetrouwen aan Vlaamse zijde. ‘Audenaerde zuchtte onder de overmeestering der boschgeuzen’, luidde de ietwat verrassende openingszin. In dat klimaat van onderdrukking neemt de godvruchtige Blondina Mahieu afstand van haar verloofde Henrik, een gewelddadige papenvreter die het kamp van de Geuzen heeft gekozen, ten voordele van de rechtschapen Spaanse jonker Pedro die aan gruwelijke vervolging door de opstandelingen blootstaat. In de onjuiste overtuiging dat hij daarbij de dood vond, treedt Blondina in het klooster, ontdekt haar misvatting, weigert haar religieuze gelofte te verbreken en sterft van verdriet. ‘De aerdsche zaken waren beslist; de hemelsche moesten aenvang nemen’, troostte de schrijver zijn publiek. De moreel even hoogstaande Pedro wordt vervolgens minderbroeder, maar overleeft haar slechts een jaar. Zij worden in hetzelfde graf gelegd, waarvan het opschrift de laatste woorden van de roman vormen: ‘Bidt voor de sielen van Pedro en Blondina, slagtoffers van rampspoedige liefde’. In tegenstelling tot het vorige boek liet Ronsse de uitgebreide historische aantekeningen achterwege en trachtte hij in de eerste plaats een verhaal te vertellen, hoewel dat door
de talrijke bizarre wendingen in de plot geen geloofwaardige indruk nalaat. Bovendien werd de religieuze dimensie sterker aangezet, niet alleen in de tekst zelf maar ook in de bijbelcitaten als motto boven elk hoofdstuk. De merkwaardige omslag in de behandeling van de historische feiten levert overigens een interessante parallel op met Conscience, die in 1842 zijn debuutroman In 't Wondeijaer grondig herschreef. Op verzoek van de kerkelijke overheden - en zelfs na censuur ‘en matière de moralité’ - duidde hij de geuzenopstand niet langer als een rechtmatige verzet tegen een buitenlandse verdrukker maar als een beweging tot herstel van het aloude katholieke geloof. Tijdens hetzelfde jaar bracht Ronsse dezelfde wijzigingen aan in een boek over hetzelfde onderwerp. Een geval van contingentie?
In het Nederduits Letterkundig Jaarboekje kreeg de eerste historische damesroman uit onze letterkunde alvast een enthousiast onthaal, niet toevallig in de vorm van een lofdicht door Maria Van Ackere-Doolaeghe. ‘Aen de dichteresse der Madelieven’, een bekende bundel uit 1840, was het boek namelijk opgedragen. Het gedicht van zes strofen van zes verzen, gedateerd op 2 sep- | |
| |
tember 1842, onderschrijft de doelstellingen van Ronsses ‘vaderlandschen roman’, het scherpst in de tweede strofe:
Vaer voort, voor 't Belgisch volk, te schryven,
Verfranschte denkkracht uit te wryven,
En vaderlandsche zoon te zyn.
Te lang zien wy de vloekbre schriften
Der Gallen onze jeugd vergiften:
Dat eerloos boekgebroed verdwyn'!
Ook in het Kunst- en Letterblad werd het boek gunstig onthaald, opnieuw omwille van het mogelijke tegengewicht voor de Franse romans en hun verwerpelijke doch frequent voorkomende ‘scènes palpitantes’. Maar de anonieme recensent uitte ook voorzichtige kritiek, want ‘een vreemdeling, een Spanjaerd’ als hoofdpersonage bevorderde onvoldoende de opwekking van het nationaal gevoel en het taalgebruik bleek evenmin vlekkeloos - ‘het echte woord faelt somtyds nog aen den schryver’.
| |
De eer van moederstad en vaderland
Ronsse scheen goed op weg om een literair oeuvre uit te bouwen. In 1842 veroverde hij met De Gentsche Mammelokker de eerste prijs op een wedstrijd van de Maatschappij van Rhetorika uit Diksmuide. Kort daarna plaatste hij in de tiende jaargang van het Nederduits Letterkundig Jaarboekje een historisch verhaal over een zevenüende-eeuwse veldslag tegen de Fransen, Beleg van Audenaerde, en in de elfde jaargang een verhaal uit de veertiende eeuw, Slag van Roosebeke. Het ging in feite om een voorpublicatie van een op stapel staande roman over de opstand van de stad Gent tegen het grafelijke gezag en de daaruit voortvloeiende slag bij Westrozebeke, gevolgd door de bevestiging van de stedelijke privileges in de Vrede van Doornik door de Franse koning. Omvatten zijn eerste en tweede roman elk ongeveer tweehonderd bladzijden, voor de derde roman trok Ronsse alle registers open: hij schreef maar liefst vier delen, samen goed voor negenhonderd vijftig bladzijden. Arnold van Schoorisse, Episode uit den Opstand der Gentenaers (1382-1385) werd bovendien voorafgegaan door een historische inleiding van zesentwintig bladzijden en voorzien van een uitgebreid notenapparaat, ten einde het verhaal niet als ‘verdichtsel by onze lezeren te doen doorgaen’. De doelstellingen van de schrijver vertoonden alleszins continuïteit. Opnieuw vormde de bekendmaking van een onterecht vergeten stadsgenoot zijn hoofdbekommernis: ‘Uit myne voorgaende schriften heeft men zich ten volle kunnen overtuigen, dat de eer myner moederstad, na die myns vaderlands, my digst ter harte ligt’. Maar boven alles bleef Ronsse natuurlijk een negentiende-eeuwse, gezagsgetrouwe burger wiens volkstalige verhaal hoofdzakelijk als moreel exempel moest dienen. In
| |
| |
die optiek wees hij zijn publiek op de voorbeeldfunctie van Arnold van Schoorisse: ‘De trouw aen zynen Vorst, zelfs als deze van 't regte pad door valsche staetkunde afwykt, is boven alle berisping verheven’. Het verhaal beschrijft namelijk de opstand van de stad Gent tegen de graaf van Vlaanderen, onder leiding van ruwaard Filips van Artevelde en volkstribuun Frans Ackerman. Deze laatste was verloofd met Oda van Schoorisse, dochter van een edelman uit het Oudenaardse die tot het kamp van de graaf behoorde. Was de liefde tussen twee leden van elkaar naar het leven staande partijen geen plausibele ontwikkeling, het verhaal werd door het optreden van geschaakte jonkvrouwen en zwarte ridders niet bepaald geloofwaardiger. In feite fungeerde de liefdesintrige slechts als alibi voor een uitvoerig gestoffeerde beschrijving van de historische context. Na de ondertekening van het vredesverdrag kunnen Oda van Schoorisse en haar geliefde Frans Ackerman in het huwelijk treden, maar kort voor de plechtigheid wordt hij op laffe wijze vermoord. Zwakzinnig geworden van verdriet, sterft Oda op het graf van haar verloofde. Toch vindt Arnold van Schoorisse in zijn lange leven opnieuw geluk, dankzij de bevrijding van zijn ontvoerde echtgenote met wie hij nog een zoon krijgt en de ontdekking van een verborgen gebleven dochter. De boodschap van Ronsse is ondubbelzinnig: uiteindelijk loont trouw aan het wettige gezag, hoewel dat gezag vaak geen trouw verdient.
Hy moest nu beproeven dat de grooten der wereld steeds vleijers zyn van diegenen, welke hunne belangen kunnen bevoordeeligen, doch vaek ongevoelig blyven aen de vraeg, aen de klagte hunner vroegere vrienden, voor zoo verre de dienst dezer laetsten hun tot geen nut meer kan strekken!
Dat de Vlaamse Beweging in de eerste decennia van haar bestaan vooral een cultuurbeweging was en geen revolutionaire club, wordt door Ronsse alvast op overtuigende wijze geïllustreerd.
Op grond van ‘de kunstvriendschap, die uw echtgenoot my toedraegt’ werd de roman opgedragen aan Sophie Wouters, de echtgenote van Prudens van Duyse die - blijkens de toelichting - een fervente lezeres was van Walter Scott en Hendrik Conscience. In maart 1845 werd Ronsse voor die attentie bedankt met een lofdicht op zijn persoon en zijn roman. Van de zeven strofen behandelen de vijfde en de zesde de nationale, dus Belgische context waarbinnen de roman moet worden gelezen:
O vriend, wiens tooverstaf de Belgen van die dagen
Voor 's vaderlanders oog in hun germaensche kracht
Doet klimmen, schilder ons dier reuzen felle slagen,
En hun herboren zon verheldere onzen nacht!
| |
| |
Wat loon verwacht u voor dit edelmoedig poogen?
't Loon, dat u niet ontsnapt tot in der eeuwigheid:
't Bewustzijn, dat ge uw ziel, uw geest- en kunstvermogen
Deedt dienen, volgens pligt, tot Belgies majesteit.
Zoals bij de totstandkoming van Kapitein Blommaert omstreeks 1840, bleef de invloed van Van Duyse echter niet beperkt tot deze aanbeveling in dichtvorm. Hij had enkele maanden voordien opnieuw de kopij ‘ter overziening’ toegestuurd gekregen, en toen corrigeerde hij meteen ook de tekst van het prospectus. De opdracht aan zijn echtgenote was dus één van de manieren waarop Ronsse zijn dankbaarheid wilde uiten. Samen met een presentexemplaar stuurde hij aan zijn Gentse vriend ook nog een brief, waarin hij het belang van Van Duyse voor zijn eigen schrijverschap uitvoerig schetst:
Opdrachtexemplaar van Arnold van Schoorisse uit januari 1845 voor ‘mijne hartsvriendinne Virginie Cosyns’, met wie Jozef Ronsse anderhalf jaar later in het huwelijk zou treden (privé-collectie)
| |
| |
Ik bevlytige my om UE mijn Arnold van Schoorisse toe te zenden, en acht het voor eene pligt UE myne dankbaerheid te betuigen voor hetgeen gy, tot het in 't licht geven dezer werken, bygebragt hebt. Aen uwe raedgevingen, aen uwe lessen, vriend! ben ik het weinig goede verschuldigd, dat men er in ontdekken zal; met een woord, ik ben door UE in de baen der letterkunde voortgestooten geweest: Gy, en gy alleen hebt myne zwakke wieken willen ondersteunen; gy hebt my den eertytel van schryver doen geven, en my het zoete genot verschaft, dat men in het opstellen van een boek smaken kan!
Steeds zal ik een dankbaar hart voor u voelen kloppen. Mogte uwe vriendschap tot my ook altyd duren.
Bij de ontvangst van het boek drukte de recensent in Kunst- en Letterblad zijn dankbaarheid uit ten aanzien van de auteur, een van de scherpzinnige flaminganten ‘die verstaen dat de beste wapenen waermede men kan stryden, bestaen in het voortbrengen van letterkundige werken, welke in staet zyn het volk genoegen te verschaffen en den leeslust allengs meer en meer optewekken’. Toch formuleerde hij een drieledige kritiek: het verhaal ging gebukt onder een overvloed aan feiten, de ordening van de stof was niet doelmatig en de titelkeuze fout, omdat niet de Oudenaardse edelman Arnold van Schoorisse maar de Gentse volksleider Frans Ackerman het belangrijkste personage was. Toch was de kritiek opbouwend bedoeld, om Ronsse aan te moedigen ‘op de ingeslagen baen met kloeken moed blyven voorttestappen, en ons van tyd tot tyd gewrochten te geven, zoo als Arnold van Schoorisse, welke allengs in waerde zullen aenwinnen, namate de schryver verder in de tael- en stylbeschaving zal gevorderd zyn’.
| |
Besluit
Niettemin kwam aan het literaire optreden van Ronsse een voortijdig einde. Een jaar later maakte hij zijn debuut in de politiek en huwde hij met Virginie Cosyns, om op respectabele leeftijd nog vader van zes kinderen te worden. De rol van pater familias beviel hem trouwens uitstekend: ‘ik vinde zooveel genot in myn huishouden dat ik het moeyelyk kan verlaten’. Tot 1854 liep bovendien ook de publicatie van de zes delen Audenaerdsche mengelingen en van 1859 tot 1861 was hij de pleitbezorger van een standbeeld voor zijn inmiddels overleden mentor Van Duyse. Bezwaard door literair isolement en toenemende gezinslast solliciteerde hij intussen ook driftig naar een zetel in een centraal gelegen stad, eerst vruchteloos in Antwerpen en omstreken, later met succes in Dendermonde. Hengelend naar liberale politieke steun beklaagde hij zich bijvoorbeeld bij de invloedrijke Antwerpse flamingant Emmanuel Rosseels over het feit ‘dat ik sinds 22 jaren, in een dorp, van alle letterkundige vrienden verwyderd ben, en dat ik eene opvoeding aen myn zes kinderen moet doen
| |
| |
geven’. Niettemin bleef hij levenslang briefwisselend lid van het Gentse letterkundige genootschap De Tael is Gansch het Volk en schreef nog feuilletons en historische schetsen in plaatselijke kranten, zodat hij de pen eigenlijk nooit helemaal heeft neergelegd. Volgens het getuigenis van Frans Rens corrigeerde hij op zijn sterfbed zelfs nog de drukproeven van een bijdrage aan de krant, mogelijk een piëteitsvolle anekdote doch veelzeggend over de beeldvorming door tijdgenoten. Maar de afwezigheid van substantiëler werk had ook materiële oorzaken. Tijdens de negentiende eeuw droeg een Vlaamse auteur vaak het financiële risico van zijn eigen publicaties, een onverantwoord waagstuk voor een goede huisvader met zes kinderen. Toen Van Duyse hem bijvoorbeeld aanspoorde tot het schrijven van nieuwe romans, antwoordde hij prompt dat met de Vlaamse literatuur geen droog brood viel te verdienen:
Ja, ik zie slechts het oogenblik tegemoet waerop de Vlaemsche letterkunde voorstanders zal vinden door de welke wy schadeloos zullen gesteld worden over de moeite die wy aenwenden en de kosten die wy dragen moeten om eenige onzer voortbrengselen in de wereld te zenden.
Het doel van zijn inspanningen onderging al die jaren nauwelijks wijzigingen, zoals andermaal blijkt uit de redevoering van de Vlaamse Beweging op zijn graf:
Echt Vlaamsch burger, besteedde hij zijne uitspanningsuren ter opbeuring, ter verlichting van het vlaamsche volk, opdat het zijn geboortegrond mogte kennen, hoogschatten, en liefde koesteren voor 's lands vrije instellingen bij de herinnering der vrome daden van het voorgeslacht.
Na verloop van tijd verdween echter de didacüsch-moraliserende functie van literatuur naar het achterplan, en tegelijk vervaagde ook de herinnering aan Jozef Ronsse en zijn romans. Nochtans vormden zij ooit onmisbare bouwstenen in de constructie van een eigen Vlaamse letterkunde. Zij waren de typische vertegenwoordigers van een overgangsfase in een langzaam gestalte krijgende literatuur, ergens halfweg tussen filologische bronnenstudie en moderne roman. Thans niet langer aanbevolen vrijetijdslectuur, demonstreren de romans op exemplarische wijze de intellectuele en culturele bekommernissen van de tijd waarin zij werden geschreven. Alleen daarom verdienen ze meer krediet dan men op grond van de bestaande literatuur zou verlenen.
| |
| |
| |
Bronnen
Archivalia |
Antwerpen, AMVC-Letterenhuis, R 678: knipsels uit tijdschriften en kranten, een foto, twee brieven aan Emmanuel Rosseels (1857-1858). |
Antwerpen, privé-collectie: bijzondere exemplaren uit het bezit van de familie Ronsse. |
Gent, KANTL, archief-Van Duyse, 372/277-285 en 36/207-208: elf brieven aan Prudens van Duyse (1840-1855). |
Primaire literatuur |
‘Nieuwste romans, Pedro en Blondina, Jaek’, in: Kunst- en Letterblad 3 (1842), p. 97. |
‘Boekbeoordeeling. Arnold van Schoorisse. Episode uit den opstand der Gentenaers (1382-1385) door Joseph Ronsse’, in: Kunst- en Letterblad 6 (1845), p. 69. |
M. Doolaeghe, ‘Aen den heer Ronsse, by het ontvangen van zyn’ vaderlandschen roman: Pedro en Blondina’, in: Nederduits Letterkundig Jaarboekje 10 (1843), p. 63-64. |
J. Ronsse, ‘De boschgeuzen te Audenaerde, 1572’, in: Nederduits Letterkundig Jaarboekje 7 (1840), p. 114-119. |
J. Ronsse, ‘De kapitein Blommaert’, in: Nederduits Letterkundig Jaarboekje 8 (1841), p. 146-151. |
J. Ronsse, Kapitein Blommaert of de Boschgeuzen te Audenaerde, 1566-1572. Gazette van Audenaerde, Oudenaarde, 1841. |
J. Ronsse, Pedro en Blondina, Verhael uit de XV1e eeuw. Gazette van Audenaerde, Oudenaarde, 1842. |
J. Ronsse, ‘Beleg van Audenaerde’, in: Nederduits Letterkundig Jaarboekje 10 (1843), p. 95-101. |
J. Ronsse, ‘Slag van Roosebeke’, in: Nederduits Letterkundig Jaarboekje 11 (1844), p. 137-144. |
J. Ronsse, Arnold van Schoorisse, Episode uit den Opstand der Gentenaers (1382-1385). De Vos, Oudenaarde, 1845. |
Secundaire literatuur |
Th. Coopman & L. Scharpé, Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde. DNB, Antwerpen 1910, p. 171. |
P. Couttenier e.a., ‘Literatuur en Vlaamse Beweging’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Lannoo, Tielt 1998, p. 1939-1957. |
P. Couttenier, ‘Het dubbel debuut van Conscience’, in: K. Porteman e.a. (red.), Uut goeder jonsten. |
Studies aangeboden aan Prof. Dr. L. Roose. Acco, Leuven / Amersfoort 1984, p. 143-148. |
A. Deprez e.a., Bibliografie van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw. Cultureel Documentatiecentrum, Gent 1981. |
A. Deprez, W. Gobbers & K. Wauters, Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde in de negentiende eeuw. Koninklijke Academie, Gent 1999-2003. |
E. De Seyn, ‘Ronsse (Joseph)’, in: Dictionnaire des écrivains beiges, II. Excelsior, Brugge 1931, p. 1560. |
H. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte. DNB, Antwerpen 1970-1972. |
J.G. Frederiks & J. Jos Van den Branden, ‘Ronsse (Jozef)’, in: Biographisch Woordenboek der Noorden Zuidnederlandsche Letterkunde. Veen, Amsterdam z.j., p. 665. |
N. Lehoucq e.a., De fonteinen van de Oranjeberg: politiek-institutionele geschiedenis van de provincie Oost-Vlaanderen van 1830 tot nu. Stichting Mens & Kuituur, Gent 1993-2000. |
F. Rens, ‘Necrologie. Jozef Ronsse’, in: Nederduits Letterkundig Jaarboekje 30 (1863), p. 153-157. |
F. R[ens], ‘Jozef Ronsse’, in: De Eendragt 16 (1861-1862), p. 89. |
M. Rooses, ‘Ronsse (Joseph)’, in: Biographic nationale 20 (1908-1910), p. 17-19. |
R. van der Linden, ‘Een sociaal voelend schrijver en voorman. Joseph Ronsse’, in: J. Ronsse, De bosgeuzen te Oudenaarde (Kapitein Blommaert), gevolgd door Pedro en Blondina. Romans uit de 16de eeuw. Ed. A. van Hageland. Vlaams Boekenfonds, Aartselaar 1985. |
M. Verbeke, ‘Typologie van de Vlaamse auteur omstreeks 1860’, in: A. Deprez & W. Gobbers (eds.), Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. HES, Utrecht 1990, p. 197-216. |
|
|