ZL. Jaargang 2
(2002-2003)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 4]Enkele akkefietjes
| |
[pagina 4]
| |
Vergeefs protest van Toussaint van BoelaereIn Vlaanderen werd hevig geprotesteerd tegen de importbeperkende maatregelen van Nederland, die grote schade aanrichtten. Zo ook door de al wat oudere schrijver F.V. Toussaint van Boelaere, die zich in die jaren zo ongeveer met alles en iedereen bemoeide. Deze ‘goudsmid van de Vlaamsche letteren’ was in de oorlog ten prooi gevallen aan een zware depressie, maar ontwaakte in de loop van 1943 langzaam uit zijn dommel. Hij bezocht zijn vrienden weer en mengde zich in toenemende mate in allerlei zaken, zoals de voorbereidingen voor een nieuw literair tíjdschrift dat na de oorlog zou moeten verschijnen: Nieuw Vlaamsch Tijdschrift.Ga naar eind2 Bovendien werd de oud-Van Nu en Strakser in 1945, na Karel van de Woestijne, Stijn Streuvels en Emmanuel de Bom, ter bekroning van zijn schrijversloopbaan de Staatsprijs toegekend. Maar daarmee was de oude Toussaint niet definitief bijgezet in het pantheon van de Vlaamse letteren. Want zeker na de dood van August Vermeylen op 10 januari 1945, toch de enige echte leider van de (linkse) Vlaamse intelligentsia, zag hij zijn kans schoon om zijn carrière nog een laatste zetje te geven en zichzelf op te stoten naar ijle hoogten van eeuwige roem en onvoorwaardelijk enthousiasme voor zijn werk. Toussaint ontstak in een ware publicatiewoede en leverde het ene na het andere stuk af bij de redacties van bladen als De Faun, Zondagspost, NVT, De Vlaamsche Gids, Centaur, Apollo en Kroniek van kunst en kuituur. Bovendien was hij zich in de loop van 1944 al weer in toenemende mate gaan bemoeien met de organisatie binnen de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (VVL) en tevens benoemd tot inquisiteur van de Vlaamse letteren. In die functie voerde hij, als voorstander van een grondige zuivering van de Vlaamse literatuur, felle en veelbesproken discussies. Hij ontpopte zich kortom, na enkele jaren van diepe depressie, in razend tempo tot een energieke bemoeial. Hij moet zich ongelooflijk sterk hebben gevoeld, de aandacht voor zijn figuur en zijn positie gaven hem als het ware vleugels. Toussaint blaakte van zelfvertrou- | |
[pagina 5]
| |
wen en gedurende bijna twee jaar was zijn naam nauwelijks uit de kolommen van de kranten en tijdschriften weg te denken. In 1946 breidde Toussaint zijn terrein uit naar Nederland, omdat hij zich hevig opwond over de ‘ongure centenpolitiek’ van de Nederlanders. Hij had in het voorjaar contact gelegd met De Bezige Bij en het tijdschrift Apollo van uitgeverij Servire verspreidde onder abonnees een boekje van hem: Mallorca en de nymfen (1946).Ga naar eind3 Toussaint, inmiddels de gezegende leeftijd van zeventig al gepasseerd, vreesde nu voor zijn werk dat mogelijk op termijn nog in Nederland zou worden uitgegeven: ‘Het moreel en financieel belang van eiken Nederlandschen auteur in Noord en Zuid wordt alleen gediend door de vrijheid | |
[pagina 6]
| |
Angèle Manteau (amvc-letterenhuis)
die hij heeft om met iederen Nederlandschen uitgever in Noord en Zuid te contracteeren en door een onbelemmerde verspreiding van zijn werk over het gansche Nederlandsche taalgebied’.Ga naar eind4 Van oudsher lieten zeer veel belangrijke Vlaamse schrijvers hun werk in Nederland verschijnen en Toussaint was bang voor een represaillemaatregel van de Belgische overheid, waardoor de situatie zou kunnen ontstaan dat werk van Vlaamse auteurs, uitgegeven in Nederland, niet ingevoerd mocht worden in België. Die tegenmaatregel is er echter niet gekomen, de meeste Vlaamse schrijvers lieten zich ook niet afschrikken door deze bizarre situatie. Tijdens de bezetting waren ze gedwongen door de strenge maatregelen in Nederland, naar Vlaanderen uitgeweken, maar na de bevrijding zochten auteurs als Elsschot en Walschap toch weer hun heil in Nederland, bij hun oude uitgeverij. Er brak daarop een bijzonder moeilijke periode aan voor uitgeverijen in Vlaanderen. Zo ook voor het bedrijf van Angèle Manteau dat nog maar relatief kort bestond, maar in de oorlog tot grote bloei was gekomen. De protectionistische maatregelen van de Nederlandse overheid, troffen haar uitgeverij zwaar. | |
[pagina 7]
| |
De Bezige Bij, een eerste ontmoetingTot overmaat van ramp ondernamen enkele Nederlandse uitgeverijen omzichtige pogingen om auteurs van Manteau af te snoepen. Eerder was dat het geval geweest met uitgeverij Het Kompas, een dochtermaatschappij van L.J. Veen, die via Nico Rost trachtte om in elk geval Johan Daisne en Louis Paul Boon los te weken van Manteau.Ga naar eind5 Maar ook De Bezige Bij kreeg in 1947, dankzij een actie van Toussaint van Boelaere, belangstelling voor Vlaamse schrijvers. Manteau kende de heren van de Bij al, want er was eind 1945 een akkefietje geweest over de uitgave van De stilte van de zee van Vercors.Ga naar eind6 Oorspronkelijk was dit boek verschenen als illegale uitgave bij Les Editions de Minuit (Paris), een clandestiene uitgeverij opgericht door Vercors en Pierre de Lescure. In de herfst van 1944 verscheen bij de toen nog illegale uitgeverij De Bezige Bij een Nederlandse vertaling van A. Wijkmark (pseudoniem van Amy van Marken). Deze vertaling, gemaakt op basis van een Zweedse vertaling in het maandblad Bonniers Litterära Magasin (februari 1944), bleek echter onrechtmatig. Uitgeverij Manteau had namelijk in Parijs de rechten verkregen voor de Nederlandse vertaling van het boek. Wim Schouten, destijds samen met Geert Lubberhuizen directeur van De Bezige Bij, schreef daarover in zijn memoires: ‘Wij hadden de vertaalrechten dus niet, maar vonden gezien de populariteit, die de novelle door onze illegale uitgave had gekregen, dat wij die toch moesten hebben. Het sentiment speelde terecht een rol’.Ga naar eind7 Zo niet bij Angèle Manteau, die zich eind 1945 tijdens een onderhandelingsgesprek in Brussel met Koos Schuur en Wim Schouten, zeer zakelijk opstelde: ‘Mevrouw Manteau was bepaald niet gemakkelijk en onze argumenten konden haar zakelijke benadering slechts met moeite beïnvloeden, maar het is, met de een of andere tussenoplossing, voor elkaar gekomen; wij mochten in Nederland de vertaling van Lampo gebruiken’.Ga naar eind8 Op dat moment was De Bezige Bij zelfs nog maar net begonnen aan haar bovengronds bestaan. Pas op 6 september 1945 werd de uitgeverij officieel erkend door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (VBVB), er waren allerlei strubbelingen geweest over de herkomst van het startkapitaal van de uitgeverij en over de benodigde diploma's van Lubberhuizen, maar uiteindelijk kwam de zaak toch in orde. Directeur Geert Lubberhuizen was er van meet af aan van overtuigd dat de basis voor de uitge- | |
[pagina 8]
| |
verij breed moest zijn, wilde men kunnen overleven. Zeer bewust koos hij niet voor een fonds als dat van Sander Stols of Geert van Oorschot, die in hoge mate hun eigen literaire smaak volgden bij hun fondsopbouw. Lubberhuizen wist vrijwel meteen een paar goedverkopende auteurs aan te trekken zoals Johan Fabricius en Willy Corsari, die voorheen hun boeken bij Leopold hadden uitgebracht maar na de zelfmoord van Robert Leopold in mei 1940 geen vaste uitgever meer hadden. Manteau, die in de oorlog enkele boeken van deze auteurs in licentie had uitgegeven, had het nakijken. Andere auteurs die in 1945 door de Bij werden uitgegeven, waren onder anderen Leonard Huizinga, Bert Schierbeek, Ferdinand Langen, Ed. Hoornik, Menno ter Braak en Sjoerd Leiker. In 1946 verscheen werk van onder anderen: Henriette van Eyck, Max Nord, E. du Perron, Adriaan Roland Holst, Simon Vestdijk, Adriaan Morriën, Koos Schuur, Jan Elburg, Yge Foppema, F. Bordewijk, Johan van der Woude, Ab Visser, Eddy Evenhuis, Til Brugman, Jan G. Elburg en natuurlijk de uiterst succesvolle vertalingen van Arthur Koestler (Nacht in den middag) en John Steinbeck (De vliegenvanger). Maar deze klinkende namen konden niet verhullen dat de jonge uitgeverij in die beginperiode toch in een precaire financiële situatie verkeerde. Want datzelfde jaar, 1946, werd een belangrijk deel van het geld verdiend met zes vertaalde titels, in verhouding veel meer dan met de zestig oorspronkelijk Nederlandse boeken. Er moest dus beslist een kwaliteitsimpuls komen om, buiten de weinig geld opleverende productie van de eigen leden om, winst te blijven maken. Sjoerd Leiker, tot 2 juli 1946 voorzitter van De Bezige Bij en daarna tot eind 1948 secretaris, zei het in een uiterst kritisch intern rapport aldus: ‘Selectie is zeer gewenscht om het toekomstbeeld niet te vertroebelen met al te veel uitgaven in de trant van Meulenhoff. Het is beter te letten op Nijgh en Van Ditmar en vooral ook op de Vlaamse prozaïsten, die geschoold zijn bij Elsschot en Walschap’.Ga naar eind9 De komst van de Vlaamse schrijver Fernand Toussaint van Boelaere, die zich zoals gezegd in het voorjaar van 1946 aanmeldde bij de jonge schrijverscoöperatie, kwam dus wel zeer gelegen. De bejaarde schrijver uit Brussel was dan wel geen Walschap of Elsschot, hij had wel net de Staatsprijs gekregen ter bekroning van een schrijversloopbaan en kon wellicht iets betekenen voor het nog jonge fonds. | |
Toussaint schiet in actieVoor de oorlog had Toussaint zijn boeken bij diverse uitgeverijen zien verschijnen, zowel in Vlaanderen als in Nederland: onder meer bij Van Dishoeck, Stols en De Sikkel. Maar de laatste vooroorlogse jaren had toch uitgeverij Onze Tijd van zijn jeugdvriend Leo J. Kryn de voorkeur genoten. Toen die uitgeverij in 1940 werd overgenomen door Angèle Manteau, kwam ook Toussaint bij deze uitgeverij terecht die in totaal vier titels van hem zou uitbrengen. In sep- | |
[pagina 9]
| |
tember 1946 rees er echter een conflict over een essay van Toussaint over Prosper van Langendonck, dat hij reeds op 1 augustus 1944 had ingeleverd bij zijn uitgeefster. Manteau motiveerde haar weigering om dit manuscript te publiceren op 9 september 1946 als volgt: ‘ons programma is reeds dermate overbelast en wij hebben met zoo grote moeilijkheden te kampen om de werken die daarop thans vermeld staan binnen redelijke tijd gedrukt en gebonden te krijgen, dat het ons zeer tot onze spijt werkelijk niet mogelijk is Uw essay binnen afzienbaren tijd uit te geven, zoodat wij er van zullen moeten afzien dit in ons fonds op te nemen’.Ga naar eind10 Toussaint, voor de oorlog volgens sommigen lijdend aan een minderwaardigheidscomplex dat in de oorlog na een ernstige depressie in het omgekeerde was overgegaan, sputterde behoorlijk tegen.Ga naar eind11 Hij vond dat hij oneerlijk was behandeld omdat Manteau hem twee jaar aan het lijntje had gehouden. Ze had namelijk altijd beweerd dat ze geen papier voor het boekje had. Voorts was Toussaint, zo ging het gerucht toch, van plan de zaak aanhangig te maken bij de eerstvolgende vergadering van de VVL. Het ging hem daarbij niet zozeer om zijn eigen concrete geval, zo beweerde hij in een brief aan Manteau waarvan een kladversie bewaard is gebleven, maar om ‘in algemeenen’ zin te spreken over een situatie waarin ‘uitgevers gedurende twee jaar en meer kopij van schrijvers onder zich houden met de bedoeling deze uit te geven en met de herhaalde belofte dat te doen, om dan plotseling den schrijver te laten weten dat zij van uitgave afzien’.Ga naar eind12 Manteau had van dit voornemen gehoord en protesteerde daar hevig tegen, maar Toussaint bezwoer haar dat het hem niet om zijn eigen specifieke geval te doen was. Of Toussaint zijn dreigement daadwerkelijk heeft uitgevoerd is niet bekend, maar hij beweerde in dezelfde brief wel dat hij inmiddels zijn essay bij een andere uitgeverij had ondergebracht.Ga naar eind13 Voor zijn creatieve werk had hij eveneens andere plannen. Eind april 1946, vlak voor het verschijnen van het eerste nummer van Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, was Toussaint namelijk ‘vriend’ van Uitgeverij De Bezige Bij geworden. Of hij de eerste Vlaming was die zich aansloot bij de cooperatie heb ik niet kunnen achterhalen. Wel had De Bezige Bij, toen nog illegaal, in maart 1945 van Joris Vriamont Sabbat uitgegeven. Het contact met Toussaint is mogelijk via Victor van Vriesland verlopen, die op 2 juli 1946 voorzitter werd van het bestuur van De Bezige Bij.Ga naar eind14 Van Vriesland was voor de oorlog actief als bestuurslid van de Vereniging van Letterkundigen en van de PEN-club, evenals Toussaint dat was in Vlaanderen. Beiden hadden overigens ook nog iets anders gemeen: ze waren felle beoordelaars van collaborerende schrijvers en uitgevers.Ga naar eind15 Op 25 januari 1947 vond er een eerste ontmoeting plaats tussen Toussaint en Geert Lubberhuizen in Amsterdam in de culturele sociëteit De Koepel. Toussaint zoekt, zo blijkt uit dit gesprek, naar manieren om tot een betere culturele samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland te komen en vindt het | |
[pagina 10]
| |
Tekening van F.V. Toussaint van Boelaere door I. Ianchelevici, 1944 (amvc-letterenhuis)
| |
[pagina 11]
| |
bovendien jammer dat er geen Nederlandse uitgeverij meer is die zich specialiseert in Vlaamse literatuur, zoals vroeger Van Dishoeck.Ga naar eind16 Lubberhuizen komt in een brief van 4 januari 1947 op deze kwestie terug en reageert enthousiast op Toussaints ideeën: ‘Wellicht biedt dit de mogelijkheid om in de loop der tijd een afzonderlijk Vlaams fonds bij onze uitgeverij onder te brengen’. Hij stelt voor om enkele Vlaamse auteurs te benaderen voor een lidmaatschap van de coöperatieve vereniging De Bezige Bij en stuurt Toussaint een exemplaar van de statuten.Ga naar eind17 Merkwaardig genoeg wordt in het bekende boek van Richter Roegholt over de geschiedenis van De Bezige Bij met geen woord gerept over dit initiatief, ook Wim Schouten noemt het niet in zijn memoires, evenmin als Wim Wennekes in zijn monografie over het leven van Geert Lubberhuizen.Ga naar eind18 Toussaint, zoals gebruikelijk in die jaren onstuitbaar en barstensvol energie, laat er geen gras over groeien en reeds de volgende dag stuurt hij een soort van ‘longlist’ met tien namen van naar zijn smaak geschikte kandidaten naar Amsterdam. Deze brief is niet teruggevonden, maar er stonden in elk geval de namen van Johan Daisne en Gerard Walschap op. In zijn brief van 11 februari had Lubberhuizen al aan Toussaint laten weten dat hij de oud-verzetsstrijder Daisne zonder meer wilde voordragen bij het bestuur, maar over Walschap wilden hij en Wim Schouten eerst enkele inlichtingen hebben alvorens op de bestuursvergadering van 28 februari een beslissing kon worden genomen: ‘Wij zouden het wel zeer op prijs stellen wanneer U ons nog even enkele inlichtingen zoudt kunnen verschaffen over de gedragingen van den Heer Walschap gedurende de oorlog. Tegen dit lidmaatschap zijn enkele bezwaren kenbaar gemaakt en wij in Holland kennen de juiste toedracht der zaken niet’.Ga naar eind19Brief van W.J. Schouten aan F.V. Toussaint van Boelaere, d.d. 22 februari 1947 (AMVC-Letterenhuis). Op de vergadering van 28 februari werd positief gereageerd op de voorstellen van Toussaint en Geert Lubberhuizen schreef op 7 maart dat de volgende personen een verzoek konden indienen om lid te worden van de vereniging: Johan Daisne, F.V. Toussaint van Boelaere, Raymond Brulez, Raymond Herreman, Hubert Lampo, Bert Decorte, Piet van Aken, Herman Teirlinck, Karel Jonckheere en Julien Kuypers. Op een enkeling na kwamen de namen van dit rijtje op dat moment allemaal voor in de fondslijst van Manteau en allemaal waren ze mederedacteuren van Toussaint bij het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift. De beslissing over Walschap, geen auteur meer van Manteau maar wel redacteur van NVT, werd wederom uitgesteld, in afwachting van de gevraagde aanvullende informatie. De uitgeverij toont zich overigens bijzonder in haar nopjes met het hele plan en Lubberhuizen schrijft in het vervolg van zijn brief van 7 maart aan Toussaint: ‘Wij zijn erg verheugd, dat wij op deze wijze door het aannemen van zoveel vooraanstaande Vlaamse auteurs een nieuwe band hebben gelegd tussen Vlaanderen en Nederland’. | |
[pagina 12]
| |
Al enkele dagen later, op 9 maart, verschafte Toussaint de gevraagde informatie over de rol van Walschap tijdens de bezetting. Ik citeer uit een kladversie van deze brief die bewaard wordt in het AMVC-Letterenhuis: ‘In één woord: gecollaboreerd heeft hij eigenlijk niet, maar hij heeft in zekere mate van het regime geprofiteerd. Aanvankelijk stond hij enigszins op het standpunt van [Maurice] Roelants, nl. dat gered moest worden wat gered kon worden maar daarin zag hij veeleer een gelegenheid om voort te kunnen publiceeren en zo geld te verdienen. Zijn karakter is niet dat van een nazi [...]’. Toen Walschap zich na de oorlog voor een rechtbank moest verantwoorden voor zijn gedrag heeft Toussaint ook voor hem getuigd: ‘Ik stond op het standpunt dat Walschap uiteraard antinazi was, zijn eigen karakter moest hem tot een antinazi maken, en dat [...] zijn houding meer een schipperen is geweest dan een meegaan. Mijn getuigenis, naar Walschap me zei, is oorzaak geweest dat men hem buiten vervolging heeft gesteld [...]’. De schrijver was dan ook weer opnieuw in dienst genomen als inspecteur der bibliotheken, een functie waaruit hij ontheven was hangende het onderzoek. Toussaint erkende in het vervolg van zijn brief dat er een ‘geurtje’ rond Walschap hing, maar dat hij liever geen discussie meer over hem wilde openen. Walschap was ook opgenomen in de kringen rond NVT: ‘niet omdat wij hem verzocht hebben maar omdat hij naar ons toe is gekomen’.Ga naar eind20 Toussaint besluit zijn brief met de opmerking dat hij zich goed kan voorstellen dat De Bezige Bij een dergelijke pragmatische houding niet zal overnemen: ‘Wat W. betreft behoeft u zich niet op ons opportunistisch standpunt te stellen (wij konden er niet buiten) maar ik zou begrijpen dat u niet wenscht dat hij aansluiten zou bij de Bezige Bij’. Dit zou dan ook nimmer gebeuren.Ga naar eind21 Toussaint gaat intussen door met het benaderen van auteurs die wel in genade zullen worden aangenomen door de Bij en schrijft op 2 april een brief aan belangstellenden. Op 16 april reeds kan hij berichten dat vijf auteurs het aanbod zullen aannemen. Die vijf zijn: Herman Teirlinck, Bert Decorte, Raymond Herreman, Raymond Brulez en Toussaint van Boelaere. Julien Kuypers verbleef tot 25 april in het buitenland, Lampo en Van Aken hebben nog geen antwoord gegeven, maar hebben al wel aan Karel Jonckheere en Johan Daisne te kennen gegeven dat zij niet willen meedoen aan het plan. Jonckheere zou op zichzelf wel graag in Nederland uitgegeven willen worden, maar hij is zeer tevreden over Pelckmans van De Nederlandsche Boekhandel, die zijn zaken goed verzorgt: ‘Stel u in mijn plaats. Moet ik Pelckmans verlaten, die meer wil uitgeven dan ik kan schrijven? Moet ik tegen hem gaan schermen met het Damocles-zwaard van de ‘Bezige Bij’? Gij zult mij begrijpen, zooals ik u begrijp, en goed begrijp want ik schreef u toch als nog gebeurlijk dwaze uitgevers een goed boek van een Vlaming weigeren, dan verdienen ze de les, die ge hun wilt geven en ik hoop zelfs dat één zoo'n boek weigert, opdat de les zou kunnen volgen’.Ga naar eind22 | |
[pagina 13]
| |
Daisne aarzelde over wat hij moest antwoorden en stuurde de brief door naar zijn uitgeefster: ‘Ik kreeg gaarne van jou deze circulaire retour met je oordeel er over. Zou je er iets op tegen hebben moest ik bevestigend antwoorden?’. Uiteraard had Angèle Manteau daar grote bezwaren tegen, Daisne was immers contractueel aan haar verplicht, en ze greep woedend de telefoon. In een brief aan Johan Daisne van io april 1947 schrijft ze: ‘Toen ik de brief van Toussaint las, waarin zoveel onjuistheden voorkomen, werd ik zo woedend dat ik hem onmiddellijk heb opgebeld om hem “de huid vol te schelden”. Zoals altijd trok hij zich, met de zijn bekende moed, dadelijk terug en beweerde dat hij het niet zo had bedoeld’. Ook Toussaint kwam op deze telefonade terug: ‘Ik kreeg van Mevr. Closset, directrice of zoo van die firma, een geweldig standje’, zo schreef Toussaint op 16 april 1947 aan De Bezige Bij, ‘gelukkig slechts over de telefoon, omdat ik, beweerde ze, de Vlaamsche schrijvers opriep om met voorbijzien van de Vlaamsche uitgevers, hun werk bij Hollandsche uitgevers uit te geven’.Ga naar eind23 Toussaint wierp die suggestie verre van zich en waste zijn handen in onschuld. Meer nog, hij voelde zich flink in de kou gezet, een eigenschap die toch al sterk aan hem kleefde. Hij had het allemaal toch zo vriendschappelijk en collegiaal bedoeld. Dat wordt ook duidelijk uit een brief aan De Bezige Bij, die iets van hem wou uitgeven. Toussaint wilde liever niet het spits afbijten maar is door de loop der zaken van gedachten veranderd: ‘Ik heb in den trein bij de terugreis uit Amsterdam nog even nagedacht over die... kwestie om thans reeds een bundel proza aan de B.B. ter publicatie af te staan. Mijn objectie, die eigenlijk geen bezwaar is of was, dat ik liever een ander de spits zag afbijten, om het zoo maar eens te zeggen, omdat ik niet den schijn wil hebben (onverdiend) dat ik voor mezelf heb gewerkt, is meer een gevoelszaak dan wat anders. In de trein heb ik er zachter over gedacht omdat ik me daar zoo eenzaam voelde en bij mezelf de opmerking maakte, dat mijn vrienden op dat oogenblik er zich weinig om bekommerden of ik het goed had, maar deden wat ze gaarne wilden doen, enz. enz. Ik heb aan Van Vriesland er over geschreven, die nu Zondag in Brussel zal zijn en als hij meent dat ik wel kopij zou afstaan, geef ik ze hem mede’.Ga naar eind24 Angèle Manteau intussen, ze was nog maar ternauwernood bekomen van Toussaints eerdere dreigement om haar weigering van zijn essay over Van Langendonck aanhangig te maken bij de VVL, laat het er niet bijzitten. Ze maakt nu zelf werk van het conflict en enkele dagen later reeds, krijgt Toussaint een berisping (‘ernstig woord van protest’) van de Vlaamse uitgeversbond. Toussaint op zijn beurt is daarover weer verbolgen, vooral omdat Daisne een persoonlijke brief heeft doorgespeeld aan zijn uitgever en daarmee alle fatsoensnormen heeft overtreden. Hij aarzelt nu ook geen moment meer over zijn kopij voor de Bij en schrijft op 18 april 1947: ‘dit stuk heeft intusschen | |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
Circulaire waarmee Toussaint van Boelaere Vlaamse auteurs voor de Bezige Bij ronselde (amvc-letterenhuis)
| |
[pagina 16]
| |
1e mijn lachlust opgewekt. 2e wat koppigheid in mij doen ontstaan (een deugd die ik anders niet heb) zoodat ik nu vastbesloten ben U de kopij af te staan voor een uitgave. Ik laat me niet de les spellen door die heeren en dames...’ Toussaint was strijdlustig, De Bezige Bij was enthousiast, de verwachtingen waren hoog gespannen. Maar ineens, van de ene dag op de andere, ging het hele plan niet meer door, want op 30 april 1947 overleed Toussaint plotseling, ‘ingevolge een crisis van Uraemie’.Ga naar eind25 Van na die datum is geen snipper papier, geen enkel geluid of gerucht over deze zaak bekend. Het was alsof er nooit iets was gebeurd, en ook de archieven van de diverse betrokkenen geven geen enkel geheim meer prijs over dit akkefietje. Wel verscheen een klein jaar later, in februari 1948, inderdaad een verhalenbundel van Toussaint bij De Bezige Bij: Zwart en goud. Zijn werk zou zijn dood nauwelijks overleven: in 1951 herdrukte Nijgh & Van Ditmar Toussaints prozadebuut Landelijk minnespel (1910) en Petrusken's einde (1917) en in 1963 verscheen bij Heideland nog een bloemlezing uit zijn werk: De dode die zich niet verhing en andere verhalen. In 1996 tenslotte, verscheen eindelijk het essay van Toussaint over Prosper van Langendonck in druk. En van de andere auteurs, voor wie hij had bemiddeld, is nooit meer iets vernomen bij De Bezige Bij, hoewel Manteau op den duur de meeste van haar auteurs wel kwijt raakte aan Nederlandse uitgevers: Hubert Lampo, Piet van Aken en Louis Paul Boon vertrokken naar Stols, Meulenhoff en De Arbeiderspers. Johan Daisne bleef zijn uitgeefster tot het einde trouw. | |
EpiloogVerdwenen er dan helemaal geen auteurs uit de stal van Manteau in de richting van De Bezige Bij? Toch wel, er volgde enkele jaren na de discussie over de rechten van Vercors' Le silence de la mer en de geschiedenis met Toussaint namelijk nog een derde akkefietje tussen Manteau en De Bezige Bij. In 1950 won namelijk Hugo Claus de Leo J. Krynprijs voor het manuscript van zijn roman De Metsiers. Conform de reglementen was aan de prijs een geldbedrag verbonden en uitgeverij Manteau zou het boek uitgeven. De roman verscheen in 1951 en Manteau was zeer verheugd dat ze een jonge veelbelovende schrijver aan haar fonds kon toevoegen. Maar nog datzelfde jaar ging Hugo Claus op zoek naar een uitgever voor een nieuwe roman. Na een kortstondige flirt met Geert van Oorschot tekende hij op 16 december 1951 een contract met De Bezige Bij voor een roman waarvan de titel pas later vastgesteld zou worden. Claus bleek namelijk niet gelukkig te zijn met zijn uitgeefster: ‘ik was, om het mild uit te drukken, niet tevreden over de manier waarop ik bij haar telkens moest bedelen om geld waar ik recht op had, namelijk een literaire prijs van 25.000 Bfr. Die mij was toegekend’.Ga naar eind26 Inderdaad had Manteau Claus in 1950 nog maar 14.500 frank uitgekeerd en in februari 1951 had ze het resteren- | |
[pagina 17]
| |
de bedrag van 10.500 frank nog steeds niet uitbetaald. Dat zou later in enkele fasen alsnog gebeuren. Claus ergerde zich hier geweldig aan: ‘Je was kunstenaar en over geld praten, daar stond je boven, behalve als je zoals ik benadeeld werd door mevrouw Manteau. Ik vond dat uitgevers moesten inzien wat ze aan mij hadden. In mijn ogen deed ik namelijk niet onder voor een Truman Capote of een Françoise Sagan. Ik voorzag dat mij grote oplagen stonden te wachten, honderdduizenden, en ik vond dat een uitgever dat moest aanvoelen’.Ga naar eind27 Maar bovendien waren de mogelijkheden die hij in Nederland kreeg natuurlijk veel lucratiever en hij vond het fonds van De Bezige Bij wel bijzonder: ‘in boekwinkels had ik kunnen constateren dat ze al een aardig fonds hadden en ik had zelfs al eens op het punt gestaan om bij de Van Miereveldstraat binnen te gaan en mij aan te bieden, maar op de een of andere manier vond ik dat gênant. Ik dacht: als ik daar binnen ga, wordt het misschien uitgelegd alsof ik om geld kom bedelen, terwijl het er mij voornamelijk om ging een goede uitgever te vinden’. Uiteindelijk zou het Ferdinand Langen zijn geweest, die Claus definitief over de streep trok nadat Bert Schierbeek en Wim Schouten tijdens een gesprek in café Reijnders in Amsterdam op hem in hadden gepraat.Ga naar eind28 Er rees nu natuurlijk wel een gigantisch probleem, want volgens het contract voor De Metsiers had Manteau een optie op zijn eerstvolgende prozawerk. Claus bood haar een verhalenbundel aan, De zwarte keizer, maar Manteau (die op dat moment nog geen weet had van het contract dat Claus intussen had getekend bij De Bezige Bij), voelde daar niet veel voor omdat dergelijke bundels moeilijk te verkopen waren. Ze wilde, schreef ze op 28 januari 1952, liever eerst nog een roman van Claus uitbrengen. Die moest toen wel uitleg van zaken geven en daarna volgde een hevig epistolair steekspel omdat Manteau deze gang van zaken niet pikte. De strijd duurde enige tijd voort, totdat Claus enkele maanden later in een brief wees op de onrechtmatigheid van het contract dat hij had gesloten voor De Metsiers, omdat hij toen nog net geen 21 jaar oud was. Daarmee was de breuk een feit en Claus publiceerde zijn nieuwe roman, De Hondsdagen, in het najaar van 1952 bij De Bezige Bij. Enkele jaren later, in 1955, werd een onbekend aantal exemplaren van de eerste druk van De Metsiers in de handel gebracht door De Bezige Bij, met een gewijzigde titelpagina. Conform de oude wens van Sjoerd Leiker beschikte De Bezige Bij nu eindelijk over een Vlaamse schrijver, wellicht in de traditie van Walschap, maar zeker niet in die van Elsschot want die laatste had als jurylid De Metsiers afgewezen voor de Leo J. Krynprijs.Ga naar eind29 | |
[pagina 19]
| |
Deze tekst maakt deel uit van het door het Max-Wildiersfonds FWO-Vlaanderen G.4434.00) gepatroneerde onderzoek ‘Het uitgevershuis A. Manteau en het literaire veld in Vlaanderen (1938-1955)’. Met dank aan Stefan van den Bossche, Jan Stuyck, Sjoerd van Faassen en Krís Humbeeck. |
|