ZL. Jaargang 2
(2002-2003)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| ||||||||||||||
De Tien (1947)
| ||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||
Vergeten tijdschriftIn zijn geschiedenis van het Nederlandse tijdschriftwezen in de jaren 1945-1948 beschrijft Piet Calis het literaire klimaat na de Tweede Wereldoorlog. Na vijf zware jaren van Duitse onderdrukking wil men zich graag weer op de eigen cultuur en literatuur oriënteren en voor het voetlicht treden. Weerspiegelden de periodieken in de jaren dertig de heersende verzuilingaanhangers van een religieuze, politieke of sociale groep schaarden zich rond een eigen letterkundig tijdschrift, dat daarmee in dienst kwam te staan van een ideologie - in deze periode is er juist een sterk verlangen de verzuiling te doorbreken. Enkele bladen die door de bezetter in de ban zijn gedaan, maken een hernieuwde start en tijdschriften die tijdens de oorlog clandestien van de pers zijn gerold, krijgen nu de gelegenheid in alle openheid te bestaan. Paradoxaal genoeg, gezien de heersende papierschaarste, komen er na mei 1945 in Nederland meer culturele en literaire tijdschriften uit dan ooit tevoren. Calis' opsomming van meer dan twintig periodieken omvat onder meer Columbus, Criterium, De Gids, Podium, Proloog, Roeping, De Vrije Bladen en Het Woord. Tevens laat hij het slechts tweemaal verschenen De Harp, een tijdschrift voor poëzie en grafiek, niet ongenoemd. Over De Tien rept hij echter met geen woord. In het overzichtswerk over literaire tijdschriften van Siem Bakker en de bibliografie van Wilfried Adams en Ronald Breugelmans komt het prozatijdschrift evenmin voor. Niet alleen in deze werken is De Tien afwezig, ook verder heeft het blad amper sporen achtergelaten in de literatuurgeschiedschrijving. In J.J. Oversteegens biografie over Cola Debrot wordt het zijdelings aangestipt, maar Hans Visser laat het helemaal onvermeld in zijn aan Simon Vestdijk gewijde biografie en ook Cees Siegers, de biograaf van Antoon Coolen noemt De Tien niet. Ook in eigen tijd en binnen eigen kring doet De Tien weinig stof opwaaien. Althans zo lijkt het, gezien het feit dat er in de weinige overgeleverde correspondentie tussen de verschillende redacteuren slechts mondjesmaat naar verwezen wordt. Bovendien is er nauwelijks documentatie over het blad bewaard gebleven. Uit de betreffende periode is het archief van L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij, de uitgever van De Tien, vrijwel zeker verloren gegaan. Mogelijk is hiermee ook het redactiearchief verdwenen.Ga naar eind2 | ||||||||||||||
OntstaanHoe de plannen voor De Tien precies zijn ontstaan is niet achterhaald. Wel is duidelijk dat de eerste kiemen van eind 1945 dateren. Het initiatief lijkt uit te gaan van Johan van der Woude, die op dat moment in dienst is bij L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij in Amsterdam. Op 21 november 1945 schrijft deze aan zijn werkgeefster mevrouw M. Th. Kollàr-Veen: ‘Intussen ontving ik een enthousiasten brief van Maurits Dekker over ons plan; binnenkort hebben wij vergadering der prozaïsten in Amsterdam’.Ga naar eind3 Aan Helman schrijft hij diezelfde | ||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||
dag iets soortgelijks: ‘Van Dekker kreeg ik inmiddels een instemmenden brief aangaande ons proza plan’. Twee dagen later laat hij mevrouw Kollàr weten: ‘Inmiddels heeft ook de heer Debrot toegestemd aan het proza-plan mee te werken. Er zijn dus nu reeds: De Vries, Helman, Vestdijk, Dekker, Debrot, Blijstra en ik. Van de andere drie wacht ik nog bericht af. De definitieve bijeenkomst zal tijdens mijn volgend bezoek aan Amsterdam worden gehouden’. Deze bijeenkomst vindt plaats op 13 december 1945, zo blijkt uit een verslag dat zich in de collectie-Theun de Vries in het Letterkundig Museum bevindt. Naast Van der Woude en De Vries zelf, zijn Rein Blijstra, Cola Debrot, Albert Helman en Jeanne van Schaik-Willing bij de vergadering aanwezig. S. Vestdijk, Antoon Coolen, Maurits Dekker en F. Bordewijk hebben eveneens een uitnodiging ontvangen om tot de redactie toe te treden en de vergadering bij te wonen. Geen van hen is present, maar de notulen vermelden: ‘De eerste drie hebben in beginsel hun medewerking toegezegd. Van de laatste was nog geen antwoord ontvangen’. Tijdens de vergadering wordt onder meer de doelstelling van het op te richten tijdschrift nader besproken: ‘Het doel kan in de eenvoudige formule worden gevat: “ons programma: goed proza”. Het zal een tegenwicht moeten vormen voor het poëtendom en het overmatig critisch en essayistisch geschrijf van al die lieden, die schermen met de leuse de moderne literatuur te bezitten, etc.’. Verderop in het verslag wordt dit nogmaals duidelijk geformuleerd: ‘Uitgaven van “De Tien” moeten derhalve niet minder dan een manifestatie vormen van het goede proza, en die pretentie hebben’. Wat de redactieleden echter onder ‘goed proza’ verstaan, wordt niet nader toegelicht. Uit het verslag valt tevens op te maken dat vanaf het prille begin duidelijk is dat het blad onder leiding van tien redacteuren komt te staan. Ook de naam ligt al in een vroeg stadium vast: ‘De aanwezigen verklaarden zich accoord met den titel “de tien”; deze kan blijven, ook al zou de redactie worden uitgebreid of een der leden uitvallen’. Op het eerste gezicht is het tiental een willekeurige greep uit op dat moment actieve en reeds gearriveerde prozaïsten. De meesten zijn geen vreemden voor elkaar. Zo komen Blijstra en Vestdijk beiden uit Harlingen, bezoeken Van Schaik-Willing en Nijhoff-Wind (die overigens pas later tot de redactie toetreedt) in dezelfde tijd het Gymnasium Haganum, en kent De Vries Helman en Coolen nog uit de periode dat hij veel optrekt met de katholieken rondom het tijdschrift De Gemeenschap. Tevens heeft een aantal van de redacteuren al eerder de krachten gebundeld. Coolen en Helman zijn bijvoorbeeld beiden redacteur van de door de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij uitgegeven novellenreeks De Tuinspiegel (1941-1948). Van der Woude vat in 1943 met Dekker, Helman en De Vries het plan op voor een alternatieve Vereniging van Letterkundigen,Ga naar eind4 terwijl Dekker, Coolen, Van Schaik en Helman samen met A. Defresne (1893-1961) ter gelegenheid van de bevrijding het toneelstuk Vrij Nederland schrijven. | ||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||
Niettemin blijft het tiental in zowel literair, religieus als politiek opzicht een opmerkelijk disparate verzameling prozaïsten. Ze loopt uiteen van de zeer succesvolle katholieke ‘streekromanschrijver’ Antoon Coolen tot de actief communistische Theun de Vries en de dromerig-impressionistische Jeanne van Schaik-Willing. Coolen en Helman scharen zich in de jaren dertig rond het katholieke De Gemeenschap, hoewel Helman zich later van dat tijdschrift afkeert en naar de uiterst linkerzijde van het politieke spectrum eclipseert; Vestdijk is in die tijd redacteur van het non-conformistische Forum, terwijl Debrot - die debuteert bij Forum - het romantisch-realistische Criterium opricht en De Vries veel affiniteit voelt met Dirk Coster en diens humanitair-expressionistische De Stem, die juist weer worden aangevallen door Vestdijks kompanen Menno ter Braak en E. du Perron. Zelfs geografisch gezien liggen de achtergronden ver uit elkaar: Van der Woude is afkomstig uit Groningen, Vestdijk, De Vries en Blijstra uit Friesland, Coolen uit Brabant, Helman uit Suriname en Debrot uit Curaçao. Vestdijk, die niet bij de stichtingsbijeenkomst van De Tien aanwezig is, schrijft aan Van der Woude dan ook op 18 december 1945: ‘Het decemviraat, of de “tienmannen”, lijken mij een heterogene, maar krachtige verzameling’. Uit het verslag van deze eerste vergadering blijkt dat de aanwezige redactieleden ondanks verschillen in hun werk ook buiten hun gezamenlijke wens een tijdschrift op te richten wel degelijk een onderlinge samenhang voelen. Zij willen dat de redactie zal optreden als een groep ‘waarvan de leden onderling min of meer in hun waardeering en criteria een zekere eenheid vertoonen, terwijl ook de drijfveer, waaruit hun proza ontspruit iets gemeenschappelijks heeft’. Eventuele redactionele medewerking van Nijhoff-Wind wordt aanvankelijk door de hele groep afgewezen: ‘Afgezien van de technische moeilijkheden in het redactie-werk, welke grooter worden naarmate de groep wordt uitgebreid, was men de meening toegedaan, dat bijvoorbeeld Mevrouw Nijhoff, hoewel haar werk qualitatief uiteraard niet “minder” mag worden genoemd en ook haar criteria waarschijnlijk niet van die der anderen zullen verschillen, toch, zooals Debrot het uitdrukte, niet in dezelfde vijver kijkt, waarin het tiental tuurt, de een naar het kroos en de ander naar het riet, maar naar de boomen er om heen’. Dat deze laatste, cryptische omschrijving overigens niet iedereen duidelijk is, blijkt uit Vestdijks brief van 18 december 1945 aan Van der Woude: ‘De opmerking van Cola over mevrouw Nijhoff-Wind in verband met de vijver en de boomen is mij niet duidelijk. Voor mij kan het evengoed een toespeling zijn op haar Lesbische geaardheid als op wat anders. Maar ja, dan had ik maar op die vergadering moeten komen...’. Uiteindelijk blijkt het ‘bomenstaren’ toch geen onoverkomelijk euvel te zijn: wanneer Bordewijk afziet van deelname wordt Nijhoff-Wind alsnog voor de redactie gevraagd. Op 28 maart 1946 meldt Van der Woude: ‘Als resultaat van de keuze voor het tiende lid kan ik U mededeelen, dat Mevrouw M. Nijhoff-Wind de meeste | ||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||
stemmen heeft verworven. Mevrouw Van Schaik heeft haar gevraagd deel te nemen, aan welk verzoek Mevrouw Nijhoff gaarne gevolg heeft gegeven’.
Johan van der Woude en S. Vestdijk, ca 1940 (Letterkundig Museum)
Hoewel de notulen laten lezen dat ook andere auteurs voldoen aan een - verder ongedefinieerde - kwaliteitsnorm, wordt besloten de redactie vooralsnog niet uit te breiden. ‘Zulk een uitbreiding moet echter mogelijk zijn en moet dan ook, zooals Helman zei, als een onderscheiding worden beschouwd.’ Wel wordt afgesproken dat De Tien ook werk van derden zal publiceren. Minder of niet-bekende auteurs kunnen werk insturen en, in plaats van dit af te wachten, zal de redactie bekendere schrijvers verzoeken bijdragen te leveren. De Tien zal dat proza opnemen dat bij meerderheid van stemmen wordt aangenomen. Dit geldt eveneens voor de bijdragen van de redacteuren zelf. Aar van de Werfhorst (pseudoniem van P.G. Jansen; 1907-1994) is een van de auteurs die het tienmanschap voor een bijdrage benadert. Blijkbaar vanwege een eerdere afwijzing als redactielid, laat hij Van der Woude op 7 april 1946 echter weten weinig voor medewerking aan De Tien te voelen: ‘Van Lou Lichtveld hoorde ik, dat de meerderheid tegen opname van mij was. Ik meen, dat er dus alle reden is om te verwachten, dat wanneer ik werk opstuur, de meerderheid wéér tegen opname zal zijn. Immers, zoo neem ik aan, men zal op grond van mijn tot nu toe gepubliceerde boeken gemeend hebben, dat ik niet in de “bond van Tien” opgenomen kan worden en er zullen wel geen andere normen gelden bij de beoordeling van ingestuurd werk.’ Uit het antwoord van Van der Woude blijkt nog een uitgangspunt dat bij het samenstellen van de redactie gehanteerd is: ‘Bij de formatie van De × heeft namelijk de bedoeling voorgezeten, dat hier in de eerste plaats sprake moest zijn van de ‘generatie’ van auteurs, die om en bij den jare 1900 waren geboren. Er kwamen dus in de eerste plaats veertigjarigen, of ruim veertigjarigen in aanmerking en ook al was dit de reden, dat wij ons niet tot jongeren hebben gewend, bij welke jongeren ook u m.i. behoort, het houdt geenszins in dat die jongeren niet tot medewerking zouden worden uitgenodigd’. Van der Woude meldt Van der Werfhorst dat op het moment dat Bordewijk liet weten geen zitting te willen nemen in de redactie, er gedacht werd aan A.H. Nijhoff-Wind, | ||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||
Foto: Wouter van Heusden (Letterkundig Museum)
Henriëtte van Eyk (1897-1980) en aan Van der Werfhorst zelf. ‘Het puntental dezer drie, als gevolg van ieders meening ontloopt elkaar zoo weinig, dat men nauwelijks den een den voorrang boven den ander kon verleenen.’ Alleen op grond van het leeftijdsverschil is besloten niet voor Van der Werfhorst te kiezen, zo verzekert Van der Woude hem. Dit is opmerkelijk, gezien het feit dat Bordewijk, in 1884 geboren en daarmee de zestig reeds gepasseerd, twaalf jaar ouder is dan Maurits Dekker, de nestor van het uiteindelijke tiental. Van der Werfhorst, geboren in 1907, is nota bene slechts een jaar jonger dan Van der Woude en is even oud als Theun de Vries... Tijdens de bijeenkomst van 13 december 1945 wordt, behalve de doelstelling, de titel en het aantal redacteuren tevens een aantal praktische zaken vastgelegd. Het tijdschrift in boekvorm zal in een oplage van 1500 exemplaren worden uitgeven door L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij. De boekjes worden niet herdrukt. Gemiddeld zullen ze zo'n 10 vel druks - dus circa 160 pagina's - beslaan, maar kunnen ook omvattender worden. De uitgaven zullen pas dan verschijnen als er kwalitatief voldoende kopij is en zijn dientengevolge niet gebonden aan verschijningsdata. Doordat de omvang kan variëren, wordt evenmin tot een vaste prijs besloten. Wat de auteursrechten betreft wordt afgesproken dat deze na drie maanden terugvallen aan de auteur. | ||||||||||||||
Samenstelling eerste nummerNu alle afspraken duidelijk zijn vastgelegd, kan er een begin worden gemaakt met het vullen van het eerste nummer. Begin 1946 komt de eerste kopij binnen. M.Th. Kollár-Veen laat Van der Woude op 14 februari in een post scriptum weten: ‘Hierbij tevens een ms van Maurits Dekker voor de tien’. Uit de correspondentie blijkt dat dit het verhaal of romanfragment ‘Ontmoeting met Stroffekuk’ betreft, dat overigens niet in het eerste nummer is afgedrukt. Ook Vestdijk levert vroeg zijn kopij in: ‘Ik stuur je dan maar de eerste vier hoofd- | ||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||
stukken van De Vuuraanbidders. Je kunt er ook drie of twee nemen, en ook éen, naar behoefte. Wanneer je alleen het eerste neemt, kan de titel (De jeugd van Gerard Criellaert) beter veranderd worden in: Mijn vader en Nieuwpoort’. Wijziging van de titel blijkt niet nodig; alle vier de hoofdstukken worden opgenomen. Op 28 maart laat redactiesecretaris Van der Woude zijn mederedacteuren weten: ‘Tot nu toe zijn inzendingen van Dekker, Vestdijk en Mevrouw Van Schaik binnengekomen, die zullen worden rondgezonden. Mag ik jullie verzoeken werk in te sturen?’. Blijkens een schrijven van mevrouw Kollàr heeft Jeanne van Schaik mogelijk een fragment ingestuurd uit De overnachting, de roman-in-brieven die zij samen met Vestdijk schreef. Op 5 juni bericht de uitgeefster Van der Woude: ‘Ik kreeg terug van Cola Debrot een stuk uit “De Overnachting”, “De jeugd van G. Criellaert” en de “Ontmoeting met Stroffekuk”’. Van De overnachting is echter niets opgenomen in De Tien. Wel is van Van Schaik het verhaal ‘Mijn wil staat achter de deur’ geplaatst. Het tijdschrift-in-voorbereiding geniet blijkbaar ook al enige bekendheid, want L.J. Veen, de zoon van de oprichter van de uitgeverij, kan op 11 april 1946 melden: ‘Tenslotte ingesloten een briefkaartje van de eerste abonné op het “tijdschrift”!!.. “de tien”’. | ||||||||||||||
Incident met Antoon CoolenDan, wanneer de eerste bijdragen binnenkomen, verschijnt Antoon Coolens Bevrijd Vaderland. In een brief aan enkele mederedacteuren verklapt Van der Woude dat in dit boek volgende passage voorkomt: ‘Ik behoor tot hen die geen Jodenvrienden zijn. Wij hebben iets tegen de hebbelijkheden van het ras’. De passage schiet tenminste twee van zijn mederedacteuren in het verkeerde keelgat en Van der Woude ziet zich genoodzaakt de gehele redactie op de hoogte brengen. In zijn rondschrijven van 21 juni citeert hij uit de brief van Dekker: ‘Ik wil aannemen, dat Coolen het niet zoo kwaad bedoeld heeft, maar dit is bijzaak. Waar het op aan komt is, dat dergelijke uitlatingen van iemand die als anti nazi bekend staat en wiens stem gezag heeft, een verderfelijk effect moeten hebben. Er is te veel gebeurd en de wereld is er te beroerd aan toe om antisemietische uitspraken als deze te laten passeren’. Dekker, wiens Adolf Hitler, een poging tot verklaring (1937) hem in de jaren dertig een veroordeling wegens belediging van een bevriend staatshoofd heeft opgeleverd en die in de roman Moordje de Jood (1939) het Duitse antisemitisme hekelt, wil graag weten hoe de anderen over de zaak denken. Als zou blijken dat de meerderheid Coolens houding afkeurt, dan vindt Dekker dat deze zich als redactielid moet terugtrekken. In het omgekeerde geval vindt hij zijn eigen persoon in het gezelschap van De Tien niet op zijn plaats en zal hij zelf bedanken. Kort daarop stuurt Coolen, via Van der Woude, zijn reactie: de opmerkingen van Dekker hebben hem verwonderd. Hij merkt op dat de geïncrimineer- | ||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||
de frase buiten de context inderdaad een schijn van antisemitisme wekt. ‘De zin is echter van dien context niet te scheiden en is daartoe een aanloop, waarin hij het beteekenis-accent krijgt: hoe nietig al onze gevoeligheidjes tegen de Joden zijn bij het drama waarvan zij het slachtoffer waren en waarin wij met hen zij aan zij staan’. Volgens Coolen blijkt uit het vervolg niet alleen dat hij geen antisemiet is, maar ook dat hij juist het antisemitisme en de Duitse rassenwaan fel aanklaagt. Hij gaat ervan uit dat alle andere leden van De Tien tot dezelfde conclusie komen, wanneer zij de regels in hun verband lezen. Hieraan voegt hij toe dat hij de gewraakte passage voor de tweede druk van Bevrijd Vaderland met een verklarende voetnoot heeft laten vervallen, ‘niet omdat ik de bezwaren toestem of in de verste verte ook maar geneigd zou zijn tot het aanvaarden van censuur, doch omdat ik in de omstandigheden waaronder wij leven gelijkgestemden en vrienden niet kwetsen wil met een klaarblijkelijke aanleiding tot misverstand, en aan den anderen kant, omdat het mij makkelijk valt dezen passus weg te halen uit een boek, dat het relaas geeft van den bezettingstijd, waarin inderdaad geen bevolkingsgroep zoo heeft geleden als die der Joden’. Dat Vestdijk niet geheel overtuigd is van de oprechtheid van Coolen, blijkt uit een brief aan Jeanne van Schaik van 30 juni 1946: ‘De kwestie Coolen is enigszins gecompliceerd door zijn amende honorable die echter toch vrij zwak lijkt. Dat hij persoonlijk niet voor Joden voelt, zal hij toch moeilijk kunnen ontkennen!’.Ga naar eind5 Hoewel Dekker nog wat nasputtert, is de zaak met Coolens verklaring wat hem betreft afgedaan. Achteraf vindt hij dat hij zich beter rechtstreeks tot de bron van zijn verontwaardiging had kunnen wenden in plaats van de kwestie in de groep aanhangig te maken. In principe heeft ieder het recht op eigen mening, zo laat hij de redactieleden weten. ‘De zaak krijgt echter een geheel ander aspect als een auteur met wien ik, als lid van dezelfde groep, moet samenwerken, uitspraken publiceert die in een door nazi-propaganda vergiftigde sfeer van een fatale invloed moeten zijn. En al laat ik het dan na dergelijke uitingen te bestrijden, omdat ik dit nutteloos acht, dan meen ik verplicht te zijn de publicatie daarvan niet alleen een ernstige fout te noemen, maar ook mezelf af te vragen of ik lid kan blijven van een groep van litteratoren, waartoe ook de man die dergelijke fouten maakt behoort. [...] Nu je deze passage hebt terug genomen, omdat je, naar ik meen te mogen aannemen, hebt ingezien dat zij een door jou niet gewenscht effect op de lezers zou kunnen hebben, zou ik gaarne zien, dat hiermee het conflict als beëindigd wordt beschouwd.’ | ||||||||||||||
Vergaren van kopijNu dit incident bevredigend is opgelost, gaat het bijeengaren van kopij gewoon weer verder. Op 14 augustus schrijft Van der Woude aan de uitgeefster mevrouw Kollàr: | ||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||
Ingesloten zend ik u een bijdrage van mevrouw Nijhoff voor De Tien. Ook Theun berichtte mij, dat hij bezig is aan een bijdrage voor De Tien. Waarschijnlijk kunnen we dan voor het eerste nummer een romanfragment laten vervallen.' Hij besluit met de verheugende mededeling: ‘Hoe het zij, dit eerste nummer is met de aanwezige kopij vol.’ De uitgeefster is inmiddels reeds druk bezig. Ze schrijft Van der Woude een dag later: ‘Bij het calculeeren van de tien zitten wij met de volgende problemen. Hoe moet het titelblad er uit zien? In reactie hierop laat Van der Woude op 16 augustus 1946 met klem weten dat het fragment van Maurits Dekker niet moet worden gezet, aangezien dit stuk wellicht zal vervallen ten faveure van de novelle van Theun de Vries. Wat betreft een ondertitel stelt hij iets als ‘Nederlandsch Proza’ voor. In plaats van een ondertitel geeft hij er echter de voorkeur aan de redactieleden te noemen, dit zou typografisch aardig zijn en tevens een goede introductie voor het boek. Verder vindt hij dat het vignet van de uitgeverij moet worden afgedrukt, of misschien een apart vignet van Veen met De Tien. Die keuze laat hij over aan de uitgeefster en de onbekend gebleven typograaf. Mogelijk betreft het Jan van Krimpen, die in het verslag van de bijeenkomst van 13 december wordt genoemd: ‘De typografische verzorging zal met den heer Van Krimpen worden besproken’. Een speciaal vignet van de uitgever met De Tien komt er niet, wel wordt de voorkant voorzien van een tak met tien bladeren. Van der Woude sluit tevens een concept van het voorwoord bij, dat verkort weergegeven het doel en de praktische bepalingen zoals besproken op de bijeenkomst van 13 december 1945 behelst. Wel merkt hij op dit niet op eigen houtje te kunnen laten drukken. Eerst dient het ter goedkeuring te worden rondgestuurd aan de leden van De Tien. Uiteindelijk wordt het vrijwel ongewijzigd geplaatst. | ||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||
De tekst van dit concept luidt:Hoewel Van der Woude dus duidelijk aangeeft het voorwoord niet eigenhandig te kunnen fiatteren, is hij duidelijk de spil van De Tien. Hoe groot de rol is van de overige redacteuren, valt niet te achterhalen. Vestdijk blijkt in ieder geval weinig animo voor het redacteurschap te hebben. Spreekt uit hierboven geciteerde brief die zijn overigens reeds in 1943 geschreven kopij begeleidt al een tamelijk passieve houding aangaande het lot van zijn eigen bijdrage, op 21 november 1945 heeft hij Van der Woude reeds duidelijk gemaakt welwillend te zijn, maar niet van zins veel tijd en moeite in De Tien te steken: ‘In beginsel wil ik wel meedoen. Maar het is de vraag of ik in de practijk een ijverig medewerker zal kunnen zijn. Centaur en eventueel later Groot Nederland zullen uiteraard een vrij groot gedeelte van mijn copy opslokken. Essays (die nemen jullie ook niet, zie ik nu) zal ik niet zooveel meer schrijven, nu het Parool mijn krachten in beslag neemt; van novellen ben ik een beetje af; romans probeer ik natuurlijk liever in hun geheel geplaatst te krijgen. Maar dit alles zal later wel blijken; een bezwaar tegen mijn toetreden hoeft het natuurlijk niet te zijn. Alleen
Albert Helman en Rein Blijstra, ca 1935 (Letterkundig Museum)
| ||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||
Titelblad van De Tien (privécollectie)
wou ik wel graag, dat ik van het doorlezen van bergen copy verschoond blijf! Ik heb er de tijd niet meer voor, en zou er tóch de hand maar mee lichten. Ik stem als jij! Afgesproken?’.Ga naar eind6 Dat ook Dekker zich op de duur nauwelijks betrokken voelt bij De Tien blijkt uit zijn schrijven aan Van der Woude op 30 november 1947: ‘Jaren geleden heb je mij eens over De Tien gesproken. Wat was dat ook weer? Ik herinner mij nog vaag iets van een conflict met Antoon Coolen. Kun je mij uit de droom helpen?’. Hoewel men bij uitgeverij Veen medio 1946 druk bezig is met de voorbereidingen voor het eerste nummer, is dit eind november 1947 nog altijd niet verschenen. Wel ligt de kopij inmiddels bij de zetter. De uitgeverij meldt Van der Woude op 4 oktober 1947: ‘Wij zijn bezig om het stofomslag te maken voor de tien en hebben een tekst nodig voor de voorklep. Hierbij ingesloten zenden wij U een proef van het voorwoord, misschien dat U het nodig hebt om te voorkomen, dat iets van dezelfde tekst weer op het omslag zou komen’. Hoewel de imprint van het eerste nummer 1947 als jaar van uitgave vermeldt, verschijnt het toch pas het jaar daarna. Op 23 april 1948 kan Van der Woude dan eindelijk aan de overige negen redactieleden schrijven: ‘Het eerste nummer van De × is nu, helaas veel te laat, uit’. De precieze reden voor dit late verschijnen is niet achterhaald. Mogelijk speelt de heersende papierschaarste hierin een rol. Na de oorlog wordt de papiertoewijzing gerantsoeneerd. De sectie Binnenlandse Zaken van het Militair Gezag en later de in het najaar van 1945 opgerichte Persraad bepalen hoeveel papier een periodiek krijgt toegewezen. Pas eind 1948 wordt er weer in zo'n mate papier vervaardigd of geïmporteerd dat deze vorm van distributie wat betreft de tijdschriften kan worden opgeheven.Ga naar eind7
Het eerste nummer is gevuld met werk van vijf van de tien redacteuren: Jeanne van Schaik-Willing opent met ‘Mijn wil staat achter de deur’ (p. 9-26), dat in 1958 wordt opgenomen in haar bundel Tussen ja en nee. A.H. Nijhoff-Wind | ||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||
Voorwoord van De Tien (privécollectie)
volgt met het verhaal ‘De Vlucht’ (p. 27-42). Cola Debrot draagt aan het eerste nummer bij met een fragment uit zijn roman Bewolkt bestaan (1948), getiteld ‘Het kristal van Morienval’ (p. 43-64), en Theun de Vries levert het verhaal ‘Foxherne’, dat wordt opgenomen in zijn bundel De Friese postkoets (1948). Vestdijk besluit met ‘De jeugd van Gerard Criellaert’, de eerste vier hoofdstukken uit zijn roman De vuuraanbidders (1947). De bijdragen tonen elk een drang naar vrijheid en verhalen over de tragiek van de menselijke eenzaamheid waaruit eenieder op eigen wijze tracht te vluchten. De hoofdpersoon uit het verhaal van Van Schaik verschanst zich bijvoorbeeld achter anekdotes om zo zijn wer- | ||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||
kelijke gevoelens te onderdrukken en de boer Stellingwerf uit het verhaal ‘Foxherne’ van De Vries zoekt in alle eenzaamheid zijn geluk in het demonteren en weer assembleren van klokken en barometers. In de bijdrage van A.H. Nijhoff-Wind is zelfs letterlijk sprake van een - tevergeefse - vlucht uit de klaarblijkelijk naargeestige werkelijkheid. Doordat De Tien zoveel vertraging heeft opgelopen, zijn reeds twee van de vijf bijdragen elders gepubliceerd: in augustus 1947 is Vestdijks roman De vuuraanbidders verschenen en begin 1948 Bewolkt bestaan van Debrot. Ook De Vries' De Friese postkoets met daarin ‘Foxherne' staat op het punt van verschijnen. Max Nord laat in Het Parool van 24 april 1948 dan ook weten: ‘Jammer dat de tachtig pagina's proza van Vestdijk hierin wat laat verschijnen; zij zijn immers overgenomen uit “De Vuuraanbidders”. Ditzelfde is het geval met het proza van Cola Debrot, een fragment uit zijn zojuist verschenen roman “Bewolkt Bestaan”. Er is verder nog proza van Jeanne van Schaik-Willing, A.H. Nijhoff en Theun de Vries, dat in andere tijdschriften evenmin misstaan zou hebben. Waarmee maar gezegd wil zijn dat “De Tien” met dit nummer niet bepaald van zijn bestaansrecht weet te overtuigen’. Ondanks het slechte onthaal brengt De Tien Theun de Vries, die ondanks zijn goed verkopende boeken altijd in geldnood zit, een meevaller. Op 11 december 1947 schrijft mevrouw Kollàr aan Van der Woude: ‘In de week, dat wij weg waren is Theun de Vries op kantoor geweest. Hij was slecht bij kas en vroeg het honorarium van zijn bijdrage voor de tien. De heer Staller heeft hem uitbetaald 44 pag à fl. 3,- = fl. 132,-, hetgeen Theun den Vries naar zijn zeggen fl. 32,- meeviel. Indertijd is bepaald een honorarium van fl. 3,50 per pagina, doch dit hangt van de bladspiegel af. Bladspiegel de tien tamelijk klein en vandaar berekening van fl. 3,- per bladzijde’. | ||||||||||||||
Voorbereidingen voor een tweede nummerVan der Woude laat zich door het late uitkomen niet uit het veld slaan. Direct na publicatie van het eerste nummer laat hij de redactieleden op 23 april 1948 weten: ‘Wij dienen nu het tweede nummer voor te bereiden, dat de uitgeefster begin 1949 wil laten verschijnen’. Voor de volgende aflevering wil hij meer samenhang creëren en geeft hij zijn mederedacteuren in overweging zo mogelijk alle tien eenzelfde onderwerp te behandelen: ‘Het komt mij voor, dat ook de kunstenaar zich niet kan en niet mag onttrekken aan de problemen van de tijd, waarin hij leeft en ik zou U dus willen voorstellen, dat ieder van ons een stuk proza schrijft, dat betrekking heeft op de na-oorlogse tijd. Een dergelijke verzameltitel als: de na-oorlogse tijd geeft zeker gelegenheid te over voor ieder om zijn reacties vast te leggen en dit zou ook van ons prozaïsten uit wel eens in de vorm van een belijdenis of getuigenis of hoe men het ook noemen wil, kunnen geschieden. Ieder van ons zou daarvoor dan ongeveer 1 vel druks ter beschikking krijgen, een ieder van ons kan dat doen op zijn wijze’. Aangezien | ||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||
de voorbereidingen een lange tijd in beslag nemen, gaat Van der Woude ervan uit dat de kopij uiterlijk 15 juli 1948 gereed moet zijn. De reacties van de redactieleden zijn niet overgeleverd. Evenmin is na te gaan of een dergelijk themanummer daadwerkelijk in voorbereiding is geweest. Wel is er duidelijk hard gewerkt aan een tweede nummer. Als een zekere C. MilotGa naar eind8 de redactie kopij aanbiedt, schrijft Van der Woude hem op 30 september 1948 dat het tweede nummer al vol zit: ‘“De x” zal slechts zeer sporadisch verschijnen, terwijl voor het eerstkomende nummer geen ruimte meer beschikbaar is. Uiteraard kunt u altijd werk naar de red. zenden, p.a. de uitgeverij, dat dan door haar zal worden beoordeeld’. Mogelijk hebben de redacteuren en eventuele andere medewerkers nieuw materiaal rond een bepaald thema aangeleverd, maar misschien ook zou het nummer gevuld worden met ouder materiaal. Zo stuurt Maurits Dekker al in mei 1947 het verhaal ‘Gammastralen’ en wordt in diezelfde periode overwogen toneelstukken door Van der Woude en Van Schaik op te nemen, dit ondanks de eerdere besluiten tijdens de bijeenkomst in december 1945: ‘In de bundels zal worden opgenomen het proza, dat onder “fiction” kan worden verstaan. Men heeft er van afgezien tooneelwerken te publiceeren, maar de mogelijkheid overwogen een bundel tooneelstukken samen te stellen’. | ||||||||||||||
Einde van De TienDan naakt eind januari 1949 plots het einde van De Tien. Als inzender Bernard Verduin (1900-?) - schrijver van De Leonards. Een roman over gewone mensen (1947) - informeert naar zijn kopij, laat Van der Woude hem de negenentwintigste van die maand weten: ‘Ik ben genoodzaakt U uw tekst ingesloten te retourneren. Voorlopig moeten wij nl. de uitgave van De × stoppen, en ik kan bij geen benadering zeggen wanneer de volgende aflevering zal verschijnen’. Wat de reden is tot het besluit de uitgave te stoppen, is niet achterhaald. Mogelijk speelt een tegenvallende verkoop een rol of liggen de opvattingen van de redacteuren toch te veel uit elkaar. Ook kan het zijn dat zij inmiddels te veel andere bezigheden hebben. Daarnaast is het plausibel dat de redacteuren instemmen met de recensie van Max Nord. Twee weken voor zijn bespreking van De Tien schrijft deze nog juichend over een ander nieuw verschenen tijdschrift: ‘“Libertinage”, dat tweemaandelijks verschijnt, heeft ongetwijfeld een hoog peil bereikt in dit eerste nummer, en betoont zich agressief genoeg om een aantal misverstanden in onze letterkunde nu eens niet uit de weg te gaan. [...] Met dit nummer steekt zij althans alle andere bladen naar de kroon!’. Is de uitgave van het door G.A. van Oorschot uitgegeven Libertinage zijns inziens dus volkomen legitiem, zijn vernietigende eindoordeel over De Tien ontzegt het periodiek ieder bestaansgrond. En blijkens de werken van Calis en Bakker over tijdschriften na de Tweede Wereldoorlog slaat hij de spijker op de kop met zijn weinig opbeurende slotopmerking: ‘Tijdschriften genoeg!’. | ||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||
Bronnen
|
|