ZL. Jaargang 2
(2002-2003)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Harp (1947-1948)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herrie en polemisch tijdverliesDat het literaire klimaat van de verzuilde jaren dertig vol was van ‘herrie en polemisch tijdverlies’, zoals Engelman op 12 oktober 1935 aan A. Roland Holst schreef, mag bekend worden verondersteld. Engelman was van nature afkerig van polemiek en besteedde zijn tijd liever aan het schrijven van poëzie. In het van debatten en ruzies doortrokken letterkundig leven voelde hij zich dan ook steeds slechter op zijn gemak. Hij kon er zich evenwel niet volledig afzijdig van houden, mede vanwege het feit dat hij - om den brode - als vaste medewerker aan verschillende dag- en weekbladen was verbonden. Zo werkte hij destijds als criticus op de kunstredactie van het katholieke, toonaangevende dagblad De Tijd, waar hij de literaire en beeldende kunstkritieken voor zijn rekening nam, en was hij redacteur van De Nieuwe Eeuw. In dit Limburgs katholieke weekblad schreef hij literaire beschouwingen in de rubriek ‘Kunst en Letteren’, liet hij wekelijks een gedicht uit maandblad of bundel afdrukken en hield hij bovendien in de rubriek ‘Op den kandelaar’ bij wat er op literair gebied door diverse critici werd beweerd. Het was in deze krant dat hij in 1935 openlijk zijn pessimisme uitsprak over de toestand van het letterkundig leven: ‘Bepaald opwekkend is het beeld onzer letterkunde in de laatste jaren niet, [...]. Een verwoede tijdschriftenpolitiek absorbeert veel energie, verbrokkeling benadeelt het groeps-élan, ongesplitste bezieling wordt benadeeld door zoogenaamde intelligentie, een matheid die epidemisch schijnt tast velen aan’.Ga naar eind2 Met die ‘verwoede tijdschriftenpolitiek’ doelde Engelman onder andere op de loopgravenoorlog die gevoerd werd tussen De Gemeenschap en het daarvan afgesplitste tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap. Sinds 1934 maakte Engelman weer deel uit van de redactie van De Gemeenschap, het tijdschrift waarvan hij in 1925 een van de oprichters was geweest en dat hij in 1930 na allerlei conflicten met mederedacteur Albert Kuyle (pseudoniem van L.A.M. Kuitenbrouwer) en diens broer Henk had verlaten. Drie jaar later, in december 1933, waren de gemoederen tussen de overgebleven redactieleden wederom zo verhit, dat een ander redactielid, Anton van Duinkerken, niet langer wenste samen te werken met de gebroeders Kuitenbrouwer. Van Duinkerken verzocht Engelman terug te keren, waarop Kuyle en zijn broer zich terugtrokken en De Nieuwe Gemeenschap oprichtten.Ga naar eind3 Werden de afleveringen van de eerste jaargang van het nieuwe tijdschrift grotendeels gevuld met ‘verslaggeving’ van de perikelen rond de breuk van de redactie in de laatste maanden van 1933 en met persoonlijke aanvallen op Van Duinkerken en Engelman, in de tweede jaargang ontwikkelde het tijdschrift zich ook nog eens in een fascistische richting. Deze ontwikkelingen komen ook in de brieven tussen Roland Holst en Engelman ter sprake. Over het artikel ‘Over weekbladen’ in de januari-aflevering, waarin Kuyle een grof antisemitische aanval op De Groene Amsterdammer lanceerde, schrijft Roland Holst op 9 januari 1935 aan Engelman: ‘Wat je mij schrijft over ‘de Nieuwe Gemeenschap’ lijkt mij inderdaad onzegbaar smerig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Roland Holst en Jan Engelman, 1939 (Letterkundig Museum)
[...] Kuyle verdient - als 't er alles werkelijk zóó erg staat - zonder twijfel een pak ransel!’. Een maand later gaat het over Kuyles optreden op een feestavond ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van De Gemeenschap: ‘Laat ik daar den man zien, dien ik sinds onheuchelijke tijden niet had aanschouwd, den Gasfitter. Hij was vergezeld door een schildknaap, deed geweldig vies, en reikte bij den uitgang pamfletten uit waarin wij op de welbekende manier voor vuile visch werden uitgemaakt. Helaas, ik kon hem nergens tegenkomen waar geen drom volk in de buurt was. En dat zou ik toch zoo graag!’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriftplannen in 1926De conflicten tussen Engelman en Kuyle waren niet van de ene op de andere dag ontstaan: al van meet af aan botsten de esthetische kunstopvattingen van Engelman met de buitenliteraire sociale bewogenheid van Kuyle. Dit leidde ertoe dat in 1926 - nog geen jaar na de oprichting van De Gemeenschap - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marsman, Gerard Bruning én Engelman het plan opvatten om een eigen tijdschrift op te richten dat alleen maar creatief werk zou opnemen.Ga naar eind4 Marsman was in die tijd ‘teleurgesteld door het gebrek aan élan en overtuiging, dat hij in den kring van de Vrije Bladen waarnam’Ga naar eind5 en Bruning stond net als Engelman ‘critisch tegenover veel “goede bedoelingen” in de jonge katholiek-letterkundige beweging en [...] meende de vitale elementen, katholiek of niet, samen te moeten brengen’. Albert Kuyle (die niet alleen mederedacteur was, maar ook directeur van Uitgeverij ‘De Gemeenschap’, waar het gelijknamige tijdschrift verscheen) bleek niet te beroerd om naast De Gemeenschap een ander periodiek uit te geven. Echter, toen het erop aankwam, kon het heterogene drietal het niet eens worden over de gedichten van Slauerhoff, waarvan Marsman en Engelman onder de indruk waren, maar die Bruning om morele redenen verwierp,Ga naar eind6 en liepen de plannen stuk. Niet lang daarna, op 8 oktober 1926, overleed Bruning. In het najaar van 1935, toen Engelman de komst van een tijdschrift zonder polemiek wederom noodzakelijk achtte, pakte hij de draad weer op. Aan Marsman liet hij op 5 december op bescheiden wijze weten: ‘[...] als ik nu “De Harp” begin is dit misschien niet anders dan de voortzetting van jouw werk van tien, twaalf jaar geleden. Ik betreur dat ik het moet doen, doch het moet gebeuren, indien eenigszins mogelijk’. Marsman, die in die jaren veelal in het buitenland verbleef, werd slechts zijdelings betrokken bij de voorbereidingen. Deze keer waren het enerzijds de typograaf en meester-drukker Charles Nypels - onder wiens ‘toezicht’ het tijdschrift zou verschijnen - en anderzijds de huisarts en kunstenaar Henk Wiegersma - die de eerste kosten zou betalen - met wie Engelman rond de tafel was gaan zitten. Sinds 1925 had Engelman diverse malen samengewerkt met Nypels, die vanaf de oprichting van De Gemeenschap als typografisch adviseur bij het tijdschrift was betrokken. In 1930 had hij de typografie van Engelmans bundel Sine nomine verzorgd en in 1932 was onder zijn beheer - als eerste deel van de nimmer voortgezette reeks ‘Centum nee plura’ (niet meer dan honderd) - Engelmans Tuin van Eros verschenen, van illustraties voorzien door Henk Wiegersma. De kunstschilder en huisarts Wiegersma was een oude bekende van Engelman. Ook Wiegersma had vanaf de oprichting van De Gemeenschap aan het blad meegewerkt, nadat Engelman als eerste kunstcriticus een artikel aan hem had gewijd. Sindsdien waren beide heren bevriend geraakt en werd Engelman regelmatig door Wiegersma en zijn vrouw Nel te logeren gevraagd in hun huis ‘De Wieger’ in Deurne. Engelman was niet de enige die er geregeld over de vloer kwam. Bekende (buitenlandse) kunstenaars als Otto van Rees, Moïssy Kogan en Ossip Zadkine, van wie Wiegersma meer dan eens - ter financiële ondersteuning - kunstwerken kocht, rekenden zich tot de vaste gasten van de Wiegersma's. Ook wisten bekenden uit het literaire circuit als Bloem, Marsman, Roland Holst en Nijhoff hun weg naar ‘De Wieger’ te vinden.Ga naar eind7 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1935-1936: ‘Er kwam teveel wijn uit deze kan’Volgens Engelman in een brief van 12 oktober 1935 aan Roland Holst zou ‘De Harp’ een ‘zwijgend protest worden tegen de verwarring en tegen alle sentimentaliteiten en spitsvondigheden, die hier de Schoonheid bedreigen’. De plannen waren in ieder geval een stuk concreter dan in 1926: de uitgave zou in een beperkte oplage gedrukt worden en op onregelmatige tijden verschijnen, alleen wanneer er voldoende werk (verzen en dichterlijk proza) voorradig was. Er zou een ‘strenge selectie’ worden toegepast: niet alleen werden er slechts enkele dichters gevraagd om mee te werken, ook werden de lezers ‘uitgezocht’ (deze werden uitgenodigd om in te tekenen). Engelman verzocht in eerste instantie alleen Roland Holst (en via hem ook Slauerhoff), Nijhoff, Bloem en Marsman om het beste dat ze schreven te bewaren voor ‘De Harp’. Verder zouden de eerste kosten door Wiegersma worden betaald, op wiens pers de uitgave misschien ook gedrukt zou worden.Ga naar eind8 Het hele plan moest voorlopig geheim blijven, ‘zonder dat men iets weet’, schreef Engelman op 8 oktober 1935 aan Roland Holst, ‘moet “De Harp” bij de happy few op tafel komen te liggen’. A. Roland Holst, die niet bepaald een toonbeeld van discretie te noemen was, hield zich in ieder geval aan deze ‘geheimhouding’, want toen Greshoff (die niet uitgenodigd was) hem een verzoek om kopij voor Groot Nederland deed, antwoordde Roland Holst hem op 27 november 1935 zonder de naam van ‘De Harp’ zelfs maar te noemen: ‘Zoodra er weer enkele gedichten zijn, die ik als voltooid beschouw, krijg je ze voor “Groot-Nederland”, maar de 5, die ik nog niet uitgaf, zijn al beloofd 2 ervan komen in Dec. in “de Stem”. De volgende dag stuurde hij ‘de drie beloofde Harpsnaren’ naar Engelman. Dit waren de gedichten ‘Leeg als een voortijd rijst’, ‘Uit welk oud vergeetboek’ en ‘Uitgeput zakte een spitter’, alle afkomstig uit de (toen nog niet gepubliceerde) reeks ‘Een Winter aan Zee’. Hiermee was Roland Holst de eerste die kopij voor ‘De Harp’ instuurde. Na hem volgde Slauerhoff met zijn gedichten ‘I.M. Patris’ en ‘I.M. mijzelf. Slauerhoff had toegezegd mee te werken, maar niet voordat Engelman zijn aanvankelijke plan om de gedichten anoniem op te nemen, had laten varen. Dit plan had hij overgenomen van Stefan Georges Blatter für die Kunst, het tijdschrift dat Engelman als voorbeeld had gediend voor het concept van ‘De Harp’. Op 29 december 1938 vertelde Engelman aan J.F. van Royen: ‘Reeds vier jaar geleden had ik [...] het plan te stichten “De Harp”, [...] iets in den geest van de Blätter fur die Kunst van Stefan George’. De Blatterfijr die Kunst waren tussen 1892 en 1919 twaalf keer verschenen, onder leiding van Stefan George, die ‘de kunst, en in het bijzonder de poëzie en de literatuur [wilde] dienen, met uitsluiting van alles met betrekking tot de staat en de maatschappij’. Bestonden de medewerkers aanvankelijk uit (bevriende) leeftijdsgenoten van George, later traden ook jongeren toe en vormde er zich een kring om George. Als oprichter en feitelijk uitgever had George van het begin af aan het gezicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Roland Holst, Jan Engelman en Martinus Nijhoff bij Engelmans vijftigste verjaardag, 1950 (Letterkundig Museum)
van het blad bepaald. Hij nam zijn taak zelfs zo serieus dat hij niet alleen bepaalde welk werk er opgenomen werd, maar dat hij ook de vrijheid nam om aanpassingen te maken in gedichten van medewerkers en besliste welke auteursnamen er wel en niet werden vermeld. In eerste instantie bleven slechts de namen van de jongere dichters onvermeld, maar vanaf de tiende aflevering in 1914 verschenen alle bijdragen anoniem. Slauerhoff voelde niets voor een dergelijke anonimiteit. Bovendien, zo schreef hij Engelman in een briefkaart van omstreeks december 1935, zou in Nederland toch direct iedereen weten van wie de gedichten waren. Roland Holst ging hierin mee met Slauerhoff, zij het dan een stuk minder uitgesproken, want toen hij in januari 1936 bij Engelman informeerde of ‘De Harp’ de volgende maand zou verschijnen, voegde hij op 19 januari 1936 eraan toe: ‘Die anonymiteit is mij voor mijn bijdrage ook volstrekt onverschillig. Mén weet nu toch wel, dat die Winter aan Zee van mij is’. Welke kopij er verder nog werd ingestuurd voor de eerste aflevering, is niet bekend. Even kwam het essay ‘Hedendaagsch byzantinisme’ van Vestdijk ter sprake, waarin de schrijver naar aanleiding van Nijhoffs bundel Nieuwe gedichten (1934) een parallel trok tussen diens poëzie en het byzantinisme. Volgens Roland Holst was dit artikel ‘zéér de moeite waard’ voor ‘de Harp’, al zou wat hem betreft ‘hier en daar vereenvoudiging geen kwaad doen’. Of hierop aan Vestdijk daadwerkelijk het verzoek is gedaan zijn artikel af te staan aan De Harp blijkt nergens uit.Ga naar eind9 Behalve van Roland Holst en Slauerhoff zou Engelman toezeggingen hebben gekregen van onder anderen Nijhoff, Gossaert, Marsman en Van Eyck, maar ook hierover ontbreken de gegevens.Ga naar eind10 Op 22 januari (de dag nadat ook Bloem nog van zich had laten horen: ‘Wat het tijdschrift betreft, natuurlijk doe ik daar gauw aan mee’) klonken de eerste negatieve geluiden. Welk slecht nieuws Engelman precies te horen had gekregen en van wie, wordt uit de retourbrief van Roland Holst aan Engelman niet duidelijk,Ga naar eind11 maar iets moet de verschijning van De Harp op het spel hebben gezet. Roland Holst, die zich nog het meest zorgen leek te maken over zijn eigen gedichten, antwoordde namelijk: ‘Het zou mij spijten, als je Harp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer onbespeeld werd weggeborgen. In elk geval reken ik er graag op, dat je mij het definitieve besluit, zoodra het genomen is, even meld [sic], want in het geval 't niet doorgaat, zou ik die 3 gedichtjes aan “Groot Nederland” willen geven’. Een definitief besluit werd blijkbaar nog niet genomen, want kort daarop informeerde Engelman al weer bij Roland Holst of hij soms mensen wist die op ‘De Harp’ zouden willen intekenen.Ga naar eind12 Nogal zeker van zijn zaak doet hij vervolgens op 17 maart positief bericht uitgaan over de voortgang van het tijdschrift: ‘[...] Ik ben nu bezig met de maquette van “De Harp”, het kan niet lang meer duren of de drukproeven gaan in zee’. Maar dan, op 16 april, komt het moment waarop Nypels de offerte voor De Harp naar Wiegersma, die immers de eerste kosten zou betalen, stuurt: Waarde Heer Wiegersma,
of precies fl 1- kostprijs per ex.
Resten 160 ex. die ev. als winst kunnen optreden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Honorarium-auteurs, porti enz. zijn direct contant. Hierop barst bij Wiegersma de bom. Hij stuurt Engelman de offerte terug-voorzien van enige notities betreffende het contant uitbetalen van de auteurshonorarialGa naar eind13 - en antwoordt hem vertoornd: B.J. Vervolgens pakt Nel Wiegersma de pen op in een poging de tussen beide heren gerezen misverstanden op te helderen. Uit haar schrijven van 23 april blijkt dat de plannen voor een soortgelijk tijdschrift zelfs al vóór december 1934 moeten hebben bestaan: [...] Om te beginnen bij het begin en de oorzaak van de booze brieven die her en wer gingen moet ik je eerst vertellen dat Henk den laatsten tijd zijn buik vol had van de gedragingen van de diverse artisten. Hij vindt dat hij afgekrabt wordt, geëxploiteerd en daarvoor nooit één bewijs van vriendschap terugkrijgt. Heelemaal ongelijk heeft hij daarin niet. [...] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brief van Charles Nypels aan Henk Wiegersma, met commentaar van Wiegersma, 16 april 1936 (Letterkundig Museum)
moeten toegeven dat 't onder geheel verschillende auspiciën werd voorgedragen. 't Zou “de Wiegerpers” heeten, 't zou van de Wieger uitgaan, Henk zou de teekeningen ervoor leveren enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden uitbetaald, jullie dus zelf niet de minste risico wilt meë dragen, maar dat alleen afschuift op hem die borg blijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1938: Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en BoekkunstHet verhaal gaat verder in juli 1938, wanneer Engelman zich tegenover Marsman beklaagt over het gevoel van eenzaamheid, dat hij zowel in de letterkunde als in zijn vriendenkring ervaart: ‘Ik vind het hoe langer hoe beroerder worden in de letterkunde en ik krijg het gevoel van een groote vereenzaming. Buiten een paar menschen van “De Gemeenschap” (die bovendien te weinig tijd over hebben om dit tijdschrift op peil te houden) zijn de “jonge katholieken” bezig een Hitler-bewind voor te bereiden. Als het zoo ver komt, kan men ze zóó inlijven. Een zuiver aesthetisch oordeel wordt in deze bende langzamerhand onmogelijk. [...] Ook in mijn leven wordt het stiller. Jij en Jany zijn ver wegGa naar eind16, met Wiegersma heb ik ruzie, te Amsterdam kan ik het in de literaire cafés niet lang uithouden door de verveling. [...] Maar er is een troost: denkelijk gaat De Harp in het najaar toch nog door. Als je mooie verzen hebt, bewaar ze dan. Ik hoop nu zelf ook weer meer tijd voor de poëzie te krijgen’. Wat was het geval? Op 12 maart 1938 was door een keur van boekenliefhebbers en vakdeskundigen de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst opgericht. Men was tot het inzicht gekomen dat ‘de afzonderlijke pogingen van den enkeling om op typografisch gebied werk van hoog gehalte te scheppen, heden ten dage gemeenlijk moeten afstuiten op groote materieele bezwaren en dat slechts door samenbinding iets groots kan worden bereikt’. De vereniging hoopte haar doel - het opvoeren van het gemiddelde peil van de Nederlandse druk- en boekkunst - te bereiken door het verzorgen van eigen uitgaven, alleen voor de leden bestemd, het subsidiëren van uitgaven waarvan te verwachten viel dat zij zouden bijdragen tot het gestelde doel en door het organiseren van tentoonstellingen, prijsvragen, lezingen en het doen herleven van het instituut ‘De vijftig beste boeken van het jaar’.Ga naar eind17 Onder de leden van de vereniging bevonden zich bekenden als Jan van Krimpen, Radermacher Schorer, Stols en Greshoff. Voorzitter was J.F. van Royen en de functie van eerste secretaris werd vervuld door... Charles Nypels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze zag uiteraard - en met hem Engelman - de zojuist opgerichte vereniging als de mogelijkheid bij uitstek om de tijdschriftplannen uit 1935 te verwezenlijken. De leden van de nieuwe vereniging zouden het tijdschrift als ‘orgaan’ ontvangen en verder zou een aantal exemplaren via de boekhandel worden verspreid. Nypels had het kennelijk zo positief doen voorkomen, dat Engelman in zijn (hiervoor geciteerde) brief aan Marsman als verschijningsdatum optimistisch het najaar (van 1938) noemde. De plannen ontwikkelden zich vervolgens toch niet zoals gehoopt, want op 10 december 1938 schrijft Engelman aan Marsman al weer een stuk minder enthousiast: ‘Verder spaar ik gedichten voor “De Harp” en ik wacht de jouwe (maar jij geeft ze aan Groot-Nederland). Die onbetrouwbare Charles Nijpels is begin September naar Maastricht gegaan en laat niets van zich hooren. Na eindelooze sommaties heb ik nu besloten, volgende week zelf Mr. van Royen op te zoeken, om te trachten de zaak in orde te maken. Misschien dat dan in het voorjaar “De Harp” eindelijk kan verschijnen’. Op 29 december schreef Engelman, in de veronderstelling dat de vereniging pas de volgende dag zou vergaderen, een brief aan Van Royen, waarin hij zijn plan, ‘dat u helaas door Nypels nog niet verteld is’, zelf uiteen zette: ‘Reeds vier jaar geleden had ik met A. Roland Holst het plan te stichten “De Harp”, een uitgave die zou verschijnen alleen dan, wanneer er goede teksten voorradig waren. Geen tijdschrift dus, met polemiek, boekbespreking en literaire twisten, maar een geheel creatieve uitgave, iets in den geest van de Blätter fur die Kunst van Stefan George. Ik kreeg toen toezeggingen van Holst, Nijhoff, Gossaert, Marsman, Slauerhoff, Van Eyck en nog eenige anderen. Het plan is niet uitgevoerd, omdat de geldschieter zich terugtrok. [...] Misschien wilt u de idee eens in overweging nemen en er een enkel woord over zeggen. Radermacher Schorer kan u ook eenige inlichtingen geven. Illustraties krijg ik van Roelofsz, Raedecker, Charley Toorop, Koch, Eyck’.
Engelmans brief zal Van Royen niet op tijd hebben bereikt, want de vergadering bleek plaats te hebben op 29 december (de dag van Engelmans schrijven) en niet op 30 december. Nypels kon zelf niet aanwezig zijn op de vergadering maar had wel van zich laten horen. Dit mocht echter, helaas voor Engelman en De Harp, niet baten. In de notulen van de betreffende vergadering - onder de kop ‘ingezonden stukken’ - valt te lezen: ‘De Heer Nypels, in een uitvoerig schrijven, stelt de Vereeniging een periodiek voor, dat zoo goed als gereed overgenomen kan worden, “De Harp”. Verder wil hij de jaarlijksche bijdrage op (25,- gebracht zien. De vergadering is van oordeel, dat het doel der Vereeniging, nl. het telkens zoeken naar uit typografisch oogpunt belangrijke uitgaven, een beletsel vormt om zich te binden aan een periodiek, dat telkens dezelfde opgave met zich medebrengt. Het bedrag van (15,- voor contributie blijft gehandhaafd’. En zo mislukte er opnieuw een poging om De Harp te laten klinken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1945: Stichting De RoosInmiddels was de oorlog uitgebroken, maar dat weerhield Engelman er niet van om uitgever Stols aan te schrijven met het verzoek mee te werken aan zijn tijdschriftplannen. Stols reageerde op 27 mei 1941 nuchter op Engelmans wilde ideeën: ‘Waarde optimist, dacht je heusch dat in deze tijden toestemming zou verleend worden om een nieuw tijdschrift op te richten! Het zal helaas onmogelijk zijn, en we zullen nog even moeten wachten. Dan vraag ik niet beter, dan om met jullie in zee te gaan’. Als we ervan uitgaan dat Engelman met ‘het nieuwe tijdschrift’ werkelijk De Harp bedoelde - en dat ligt wel voor de hand - dan wist hij van geen ophouden, want op 28 augustus, enkele maanden na de bovenstaande brief, moest Stols hem nogmaals antwoorden: ‘Wat het nieuwe tijdschrift betreft: toestemming om nieuwe tijdschriften op te richten is niet te krijgen, tenzij je een partijtijdschrift ervan wilt maken! Doch wij kunnen misschien de zaak ondervangen door het uitgeven van een soort jaarboek dat in stukken verschijnt’. De samenwerking met Stols leidde tot niets, maar er boden zich andere mogelijkheden aan. Nog in oorlogstijd werd namelijk tijdens een gesprek tussen drie heren in Utrecht het idee geboren om een stichting op te richten met als doel ‘het maken van boeken en drukwerken, enkel om de ongerepte en dus onbaatzuchtige liefde voor typografie en kunst, in alle denkbare vormen waarin deze kunnen samengaan’.Ga naar eind18 In juni 1945 stuurden Chris Leeflang, G.M. van Wees en Charles Nypels al een circulaire rond waarin de oprichting van deze bibliofiele Stichting De Roos werd aangekondigd. Het aantal reacties was zo groot dat het maximum aantal leden op 175 moest worden gesteld en er een lange wachtlijst werd aangelegd.Ga naar eind19 Engelmans tijdschriftplannen pasten uitstekend binnen het concept van de nieuw opgerichte stichting en het duurde dan ook niet lang voordat Engelman verkondigde dat De Harp weer een kans had te verschijnen. En deze keer zou hij gelijk krijgen. Halverwege de maand juli liet Roland Holst zijn reactie op het goede nieuws horen: ‘Ik ontving je briefkaart, en daarna ook de aankondiging van “De Roos”, waar ik meteen op heb ingeteekend. Het lijkt mij ook een aardig idee, de eerste aflevering van “de Harp” met ons 3-en te vullen, hoewel mijn bijdrage niet zeer omvangrijk zal kunnen zijn, te weten: 1 gedicht van 12 regels; 1 gedicht van zoowat 20 of 24 regels, en 1 gedicht, dat 11 strophen van 6 regels lang is. In de laatste phase van den oorlog stuurde ik Stols een copie van deze gedichten ter veilige bewaring. Kort geleden schreef ik hem, mij die copie nu terug te sturen. Zoodra ik 't heb, stuur ik 't je’. Twee weken erna deed hij zijn kopij voor De Harp op de post, bevattende de gedichten ‘Na jaren’, ‘Samen ingesneeuwd’ en een derde gedicht dat een vervolg was op het eerder in Criterium verschenen ‘Orgeldeun’. Roland Holst zag dit gedicht graag samen met ‘Orgeldeun’ afgedrukt onder de overkoepelende titel ‘Orgeldeun voor en na’. In het socialistische weekblad De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baanbreker werd op 11 augustus aangekondigd dat Bertus Aafjes, een van de medewerkers van het tijdschrift, in een bijeenkomst op de tentoonstelling Het Vrije Boek in Onvrije Tijd was onderscheiden met de Radermacher Schorerprijs voor letterkunde. De bibliofiel en mecenas M.R. Radermacher Schorer had deze prijs (waaraan een prijzengeld van iooo gulden was verbonden) uitgeloofd uit dankbaarheid voor de troost die hij in de oorlogsjaren had geput uit de illegale uitgaven. De jury had bestaan uit Jan Engelman, A. Roland Holst en M. Nijhoff, ‘de redactie’, zo vermeldde het weekblad De Baanbreker op 11 augustus 1945, ‘van het weldra te verschijnen tijdschrift “De Harp’”. Het drietal zou op 15 september voor een redactievergadering in Utrecht bijeenkomenGa naar eind20 en had zelfs al ideeën voor de kopij voor het tweede nummer van De Harp. Zo zag zij graag dat Aafjes, die zich volgens haar in de oorlogsjaren van ‘den besten leerling tot den jongsten meester’ had ontwikkeld, het tweede deel van zijn lange gedicht Een voetreis naar Rome en dat over de avonturierster Maria Sybille Merian aan De Harp afstond. Beide gedichten zouden dan in de tweede aflevering van het tijdschrift komen, mits ze de boekuitgave van Aafjes werk voor zouden zijn.Ga naar eind21 Wanneer er begin 1946 nog niets van de grond is gekomen, stuurt Engelman op 10 februari 1946 een ‘monoloog van de onheilige drieëenheid des Harps’ naar Nypels, waarop hij als antwoord ontvangt: ‘[...] Ook wij (een andere onheilige enz.) zouden veel liever en veel liever verschenen zijn dan verschijnen. Dit laatste zal nu echter coûte que coûte gebeuren: Dinsdag a.s. gaat de heele knokploeg naar van Krimpen. Geef mij echter de copy van deel II mee! Die gaat dan in één moeite mee door!!! Kun je deze vóór 11 uur 's morgens hetzij bij mij (Catharijnesingel 35), hetzij bij Leeflang bezorgen of doen brengen? Ik zal hem probeeren te laten halen. Indien eenigszins mogelijk kom ik zelf nog even langs’. Maar op de bijbehorende envelop volgt alweer een enigszins aangepast plan: ‘Ik vertrek heden (Donderdag) middag al naar Haarlem. De copy van Harp II zend ik dus na per post en behoeft vannacht dus niet gereed gemaakt te worden. Krijg ik hem Zaterdag, Zondag (Koningslaan 74) of Maandag?’.
Het was de bedoeling dat het tijdschrift gedrukt zou worden bij Joh. Enschedé en Zonen in Haarlem, de bekende drukkerij waar Jan van Krimpen sinds 1925 huistypograaf was. Het bezoek van de ‘knokploeg’ aldaar zal echter weinig hebben kunnen veranderen aan de oorzaak van de vertraging die gelegen was in ‘papierschaarste [...] en andere tegenslagen’, zo schreef Roland Holst aan J. Greshoff op 21 juni 1946. Voor Roland Holst begint zo langzamerhand de glans van het eens zo mooi klinkende plan af te raken en wanneer er in de zomer van 1946 nog steeds geen nieuws is, laat hij dit Engelman op 6 juni duidelijk weten: ‘Ik hoop zéér, dat onze Harp nu weldra klinken zal, anders is voor mij het plezier er, eerlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezegd, schoon af. Een bijeenkomst ter regeling van de zaken met “de Roos” kan, hoop ik, in A'dam plaats vinden? Laat het mij zoo tijdig mogelijk weten’. En terwijl hij op het punt staat naar Zuid-Afrika te vertrekken, schrijft hij een maand later nogmaals: ‘Mocht onze Harp nog verschijnen, laat Leeflang mij die aflevering dan sturen p.a. J. Greshoff- “La Verne” - 99, Kloofnekweg - Kaapstad. - Ik moet je eerlijk bekennen, dat het plezier van dat tijdschrift er voor mij schoon af is’.
Engelman kan niet anders doen dan Roland Holst op 17 juli 1946 nog maar eens vergoelijkend uitleggen dat hij er in ieder geval niets aan kan doen, in de hoop dat Holst zijn medewerking niet opzegt: ‘Ja, onze Harp heeft veel tijd noodig om tot ruischen te komen. Het is niet de schuld van de lieden van “De Roos”, noch de mijne, alle moeilijkheden vinden haar oorsprong in de drukte bij Enschedé en in het slechte tempo van Jan van Krimpen. Ik heb er aan gedaan wat ik kòn en men heeft me nog pas verzekerd, dat het blad (de eerste twee afleveringen) ieder oogenblik verschijnen kan. Het is hard noodig ook, want de boekuitgave van Bertus Aafjes staat op verschijnen - afgezien dan nog van ónze behoefte om gedrukt te zien wat al lang geleden werd geschreven. Ik zal Leeflang verzoeken je de twee eerste afleveringen, goed verpakt, na te zenden. Misschien dat je lust terug komt als je het druksel ziet. Vergeet in ieder geval niet, als je wat schrijft, het naar Holland te zenden. Zoodra ik “De Harp” voor me zie, ga ik voor de volgende afleveringen zorgen, ik zal me daarover met Pom verstaan, alsook over het op te maken contract. Het lijkt me toch wel goed, als je nieuwe gedichten een beetje “bij elkaar” blijven’.
Het verblijf in Zuid-Afrika deed Roland Holst niet milder stemmen over de gang van zaken betreffende het tijdschrift, zeker niet wanneer hij begin december 1946 meent te hebben opgevangen dat het hele plan definitief niet door zou gaan: ‘Eenige weken geleden hoorde ik hier (ik weet niet meer van wie), dat “de Harp” definitief zou zijn opgegeven. Zou je mij zoo spoedig mogelijk willen melden, of dit inderdaad zoo is? En zou je mij dan een copie willen toezenden van de bijdrage, die ik ervoor had afgestaan? - het gedicht “Samen Ingesneeuwd” hoeft er niet bij, want dat heb ik hier. - Als dit bericht juist is, moet ik er dan ook uit opmaken, dat het heele “de Roos”-plan werd opgegeven? - Ik kan niet zeggen, dat ik “de Harp” zou betreuren; de pret was er voor mij al lang af door dat voortdurend uitstel’.
Van opgeven was echter geen sprake: ten tijde van Roland Hoists schrijven moeten de eerste twee uitgaafjes zelfs al uitgekomen zijn. Als nummer 1 en 2 van Stichting ‘De Roos’ verschenen namelijk in 1946 respectievelijk Venedig van August von Platen en De mantel van Nikolai Gogol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1947: De Harp, tijdschrift voor poëzie en grafiekEn dan ziet eindelijk in 1947 de eerste aflevering van De Harp het daglicht. Het langverwachte nummer bevatte - zoals destijds afgesproken was - slechts werk van de drie redactieleden zelf: van Roland Holst, ‘Orgeldeun voor en na (I-II)’, ‘Na jaren’ en ‘Samen ingesneeuwd’; van Engelman, ‘De vrouw en het lied’ en ‘“Cantate” voor de plechtige heropening der Leidsche hoogeschool in het jaar der bevrijding 1945’; en de Nederlandse vertaling van ‘Ifigeneia in Taurië’ van Euripides door Nijhoff. De 175 leden van Stichting De Roos ontvingen het tijdschrift in een genummerde luxe-uitgave met ‘ten minste één blad origineele grafiek in duplo’: in dit geval een originele en gesigneerde houtgravure door de tekenaar-graficus Dirk van Gelder. Naast de luxe-uitgave verscheen er een uitgave in eenvoudiger vorm. Volgens het colofon was het de bedoeling dat er drie nummers per jaar zouden verschijnen. De publicatie van de tweede aflevering liet evenwel ruim een jaar op zich wachten. Waarom ook de totstandkoming van de tweede aflevering van De Harp zo moeizaam verliep, is vooralsnog niet duidelijk geworden. Wellicht was de oorzaak van de vertraging gelegen in gebrek aan goede kopij, Engelman had destijds immers gezegd alleen uit te willen geven ‘als er wat is’. De redactie had het tweede nummer willen vullen met werk van Aafjes, maar aangezien de voorgestelde teksten van zijn hand voorjaar 1946 al in boekvorm waren verschenen, moest ze met iets anders komen. Het werk hiervoor zal voornamelijk op Engelmans schouders zijn neergekomen: Nypels verbleef in die tijd in een sanatorium, Nijhoff had te kampen met ernstige gezondheidsproblemen - hij kreeg in drie weken tijd tweemaal een hartaanval - en Roland Holst die nog steeds in Zuid-Afrika verbleef, voelde zich ‘wel gezond, maar leeg, leeg’. Dit betekende in ieder geval dat hij zelf geen kopij voorradig had: ‘Maar ter zake: ik heb niets voor “de Harp”: zie dat “leeg, leeg” boven’, schreef hij op 27 februari 1947 aan Engelman. Engelman zag nog een mogelijkheid in een studie van F.C. Gerretson (de dichter Geerten Gossaert) over F. Schmidt-Degener,Ga naar eind22 de in 1941 overleden museumdirecteur en letterkundige. Maar ook Gerretsons essay liep vertraging op, want pas op 2 februari 1949 - bijna twee jaar later!
Titelblad van het eerste nummer van De Harp (Letterkundig Museum)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ets van Cuno van den Steene, afgedrukt in het tweede nummer van De Harp, bij Philomela door Jan Engelman (Letterkundig Museum)
- zou hij Engelman schrijven dat hij er ‘bijna gereed’ mee was. Of Engelmans gedrevenheid ondanks alle tegenslagen op hetzelfde peil bleef, is niet bekend, dat Roland Hoists enthousiasme voor het tijdschrift inmiddels tot het nulpunt was gedaald, werd wel duidelijk. Toen eind augustus de komst van een tweede aflevering nog steeds niet in zicht was, liet hij aan Engelman weten: ‘Wij moeten eens over die vervelende Harp praten. Ik heb er meer dan schoon genoeg van, en stel voor, het bij dat eerste nummer te laten’. Uiteindelijk zal het Engelman zelf zijn geweest die het idee opperde om een volgend nummer van De Harp te laten bestaan uit het door hem op dat moment zojuist voltooide libretto voor de opera Philomela.Ga naar eind23 Roland Holst schreef op 2 februari 1948: ‘Natuurlijk heb ik geen bezwaar tegen je “Philomela” in een 2e Harp. Wel hoop ik, dat het de laatste zal zijn, want voor mij is de pret er schoon af’. Ook Nijhoff ging een maand later akkoord met dit voorstel voor een laatste nummer van De Harp: ‘Natuurlijk heb ik er volstrekt geen bezwaar tegen, dat er nog één Harp verschijnt, vooral als dit nummer jouw Philomela zal doen lezen. Ik ben er erg benieuwd naar’. Hierop kon in de zomer van 1948 de tweede - en zoals gezegd - laatste aflevering van De Harp verschijnen. Het nummer bevatte Philomela. Tekstboek voor een opera in zes tafereelen, met een originele ets door de kunstenaar Cuno van den Steene. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het giswerk blijft, is het niet uitgesloten dat spanningen binnen de gelederen van Stichting De Roos zelf het definitieve einde van De Harp hebben betekend.Ga naar eind24 Onderstaande brief van 19 juni 1950 van Nypels aan Engelman is in dit verband veelzeggend: ‘Naast al dit heerlijks is de schim van Leeflang en zijn boekenwinkel wel een schrille tegenstelling. Hij heeft wel erg mooi opgeperste pakken, maar daarom is hij nog geen heer in het boekenverkeer. Door de onrust der tijden heeft “de Roos” een ellendig debuut moeten maken en thans geraakt dit kasbloempje in de benauwde serres der pedanterie en de pedasterie en andere ijdele schimmen en zwammen. [...] Dat kasboekje met Hymnen gebloemleesd door Leeflang in opdracht van Leeflang, in een afgekloven rotproza [...] is het aanraken niet waard. Verschijnt er ooit nog eens een Harp? Voor de rest zou ik Leeflang beleefd mededeelen (zoo ik jou was), dat jij je honderd gulden beter besteeden kunt dan aan het onderhoud van zijn, Leeflang's glorie en winkelreclame. Want dààr is het, helaas, op uitgedraaid!’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BronnenDe brieven van J. Engelman aan H. Marsman en die van Gerard Bruning aan Marsman (en andersom) bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, de brief van Engelman aan J.F. van Royen en de notulen van de Nederlandsche Vereeniging voor Boek- en Drukkunst bevinden zich in het Museum Meermanno te Den Haag. Alle overige brieven bevinden zich in het Letterkundig Museum. |
|