| |
| |
| |
De kleine garnaal
De kleine garnaal is een rubriek gewijd aan een van die vele literaire randfiguren die, meestal terecht, door de mazen van het net der officiële literatuurgeschiedschrijving glippen maar die stuk voor stuk een onmisbare schakel vormen in het literaire ecosysteem. Niet zelden zijn het ook ongemeen boeiende personages. Crevette du jour: Paul Méral.
| |
Paul Méral
... [Manu van der Aa]
Een theaterseizoen lang heeft de excentrieke Gentenaar Paul Méral zich in de belangstelling van le tout-Paris kunnen verheugen. Maar wat een briljante carrière beloofde te worden - Johan Daisne dichtte hem evenveel talent toe als Paul Verlaine - liep door zijn eigen zwakheden uit op een ware tragedie waar- in zijn vriend Franz Hellens zelfs stof voor de roman Moreldieu (1946) vond. Nogal wat elementen wijzen er echter op dat Méral zijn avontuurlijke bestaan op zijn minst gedeeltelijk gefabuleerd heeft: het portret van een gevallen genie annex mythomaan.
Paul Méral werd geboren in Gent op 28 juli 1895 als Herman Marie Clement de Guchtenaere. Zijn vader, Eugène de Guchtenaere (1852-1906), was onderwijzer van opleiding maar kwam door de politiek vooruit in de wereld: via de Algemene Bond van Werklieden en Burgers en de Antisocialistische Werkliedenhond belandde hij in 1894 in het parlement, als christen-democratisch volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Gent. Daarnaast schreef hij voor het dagblad Het Volk, dat hij in 1891 mee had opgericht. Gustaaf Eylenbosch karakteriseerde vader De Guchtenaere als een ‘man van het woord en van de daad, begaafd met een harmonieus orgaan, met gaven van geest en hart, - voortvarend en doordrijvend in handel en wandel’. Die voortvarendheid zou zijn zoon ook niet vreemd zijn.
Drie weken na het overlijden van zijn vader, op 7 september 1906, werd Herman de Guchtenaere ingeschreven als leerling aan het Franstalige SintBarbaracollege van Gent. De jongen was toen pas 11 en moet in de lagere school dus een jaar hebben overgeslagen. Zijn studieresultaten in het jezuïetencollege bevestigen dat we met een bijzonder begaafde leerling te doen hebben: van ‘le sixième’ tot en met ‘le troisième’ slaagde hij steeds met grootste vrucht (80 %) met ‘eerste prijzen’ voor onder meer Latijn, Grieks en Frans. In ‘le troisième A’ (dit is dus het vierde jaar dat hij op het college zat) was ene
| |
| |
Georges van Severen zijn klasgenoot. Het inschrijvingsregister van het college leert dat het hier inderdaad gaat om de notariszoon uit Wakken, de latere leider van het Verdinaso, Joris van Severen (1894-1940). De levenspaden van deze twee tragische figuren zouden elkaar nog kruisen.
Na het schooljaar 1909-1910 verdwijnt de naam Herman de Guchtenaere spoorloos uit de registers van het Gentse jezuïetencollege. Volgens Franz Hellens was dat om reden van ‘indiscipline’. Het schooljaar daarop vond ik hem terug in het bisschoppelijk Sint-Lievenscollege, nog steeds in Gent, waar hij zijn klassieke humaniora met succes voortzette: hij slaagde dat jaar met grote vrucht. Waar hij de middelbare school afmaakte, is echter een raadsel. Dat hij ze afmaakte is een feit want in 1912 schreef hij zich, evenals Joris van Severen, in voor de ‘eerste proef letteren en wijsbegeerte voorbereidend tot de rechten’ aan de universiteit van Gent. Hij slaagde cum laude. Het volgend academiejaar (1913-1914) haalde hij de tweede proef, opnieuw met onderscheiding.
Hellens meldt dat De Guchtenaere zich tijdens zijn periode aan het SintLievenscollege ook voor de Vlaamse Beweging begon te interesseren. Vermoedelijk kwam hij aan de universiteit dan ook weer in de kring van de Vlaamsgezinde (maar francofìele!) Van Severen terecht. Er zijn schaarse bewijzen van een vriendschap, zoals de enige mij bekende foto van Herman de Guchtenaere / Paul Méral: samen met Joris van Severen aan het front. Net als Van Severen was De Guchtenaere kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog onder de wapens geroepen. Van Severen zou het tot onderluitenant schoppen, De Guchtenaere werd al snel ‘ziek’ en werd naar Calais gestuurd om te herstellen.
In de Franse havenstad maakte de jonge soldaat kennis met de Engelse Lady Rothermere die in Parijs salon hield. Haar man, de steenrijke krantenmagnaat Lord Rothermere, was tijdens de oorlog minister van luchtvaart en verbleef daarom veel in Frankrijk. Het kwam tot een passionele verhouding tussen De Guchtenaere, amper twintig, en Lilian Rothermere, moeder van drie zonen waarvan de jongste zestien was. Haar twee oudste zonen zouden de oorlog trouwens niet overleven. Lady Rothermere deed er alles aan om De Guchtenaere uit het leger te halen, slaagde daar ook in en ging daarna met hem samenwonen op haar landgoed te Cap Ferrat aan de
Joris van Severen en Paul Méral (uit: Luc Delafortrie, Het Genootschap Joris van Severen)
| |
| |
Azurenkust. Daar schreef Paul Méral, want onder die naam ging hij toen blijkbaar al door het leven, begin 1917 zijn eerste boek. Het werd vertaald door Lilian Rothermere en verscheen in maart 1918 als Paul Mérals book of recitatives bij Chatto & Windus. Niet slecht voor een debuut en dan is nog niets gezegd over de luxueuze uitvoering van de uitgave: groot formaat, geschept papier en gedrukt in vier kleuren (zwart, rood, blauw & paars). Lady Rothermere had duidelijk niet op een paar ponden meer of minder gekeken. Even gul was ze met haar loftuitingen voor de jonge dichter in het voorwoord: ‘Paul Méral in his twenty-second year, and his first work, proves himself to be one of the greatest forces of the literary world of the century’.
Zes weken later lag in de Parijse boekhandel Emile-Paul frères een nieuwe publicatie van Méral: le dit desjeux du monde, in een nog groter formaat, op perkamentpapier (vélin) en in dezelfde vier kleuren gedrukt. In dit boek wordt meteen ook het misverstand opgehelderd als zou Paul Mérals book of recitatives een vertaling zijn van le dit desjeux du monde, zoals in de Bibliographie des écrìvains de Belgique staat. Onder het kopje ‘du même auteur’ vinden we naast de Engelse titel immers ook Le livre des récitatifs. In mijn jarenlange speurtocht naar Méral en zijn werk ben ik echter nooit een ander spoor van Le livre des récitatifs tegengekomen. Ik geloof dus niet dat het ooit in boekvorm verschenen is. Uit een vergelijking van het Franse met het Engelse boek blijkt bovendien dat het wel degelijk om twee verschillende teksten gaat.
Maar wat voor teksten? Op het eerste gezicht valt immers niet op te maken tot welk genre ze behoren. Paul Mérals book of recitatives was blijkbaar bedoeld als dichtbundel. Lady Rothermere heeft het in de inleiding steeds over ‘poems’. Voorts, zo legt ze uit, zijn deze gedichten geschreven ‘on terraces or degrees’. Er zijn vier van die degrees en, u raadt het al, elke degree kreeg een eigen kleur. Inhoudelijk klinkt het allemaal nogal esoterisch en zweverig, een beetje als de hedendaagse new age:
Fire, Earth, Water, Space
And he.
The fire intensified by the fire on the path of the earth struck by space.
Volcanoes, oceans far away.
Clouds fling masses of mountains towards the sea.
Stars clash as hands projected islands.
Nights through the day - lifted up or thrown down by the abyss.
Forces out of men, and the paean rising, ever rising in space of fire, earth and water.
And he
without words.
| |
| |
Brochure van le dit des jeux du monde (Privécollectie)
Hoewel zijn beschermvrouw spreekt van ‘an entirely new and original form’, ligt een vergelijking met Paul Claudel en zijn haast religieuze opvattingen over poëzie voor de hand. Claudels La Cantate à trois voix uit 1914 zou Méral geïnspireerd kunnen hebben. André Ruyters omschreef de stijl van Mérals ‘bouquin’ in een brief aan André Gide treffend als ‘cubisme claudélien’.
Ruyters had het dan natuurlijk wel over le dit des jeux du monde. Een ‘dit’ is een middeleeuws literair genre - Rutebeuf is de bekendste beoefenaar dat dialogen combineerde met monologen en dus pas tot zijn recht komt als het wordt opgevoerd. Rothermeres connecties zullen er mee voor gezorgd hebben dat dat ook met Mérals ‘dit’ gebeurde: het ging in première op 2 december 1918 in het Théâtre Musical Moderne du Vieux Colombier. Dat werd toen nog niet terug door Jacques Copeau geleid, zoals Hellens meende, maar door Jane Bathori-Engel. Dans en kostuums waren van G.-.P. Fauconnet (1868-1955), de muziek van niemand minder dan Arthur Honegger (1892-1955). Hoewel Honegger eerder muziek had geschreven, onder meer bij werk van Apollinaire en Maeterlinck, trok hij pas met deze compositie de aandacht van een ruimer publiek. Die aandacht viel ook Paul Méral zelf te beurt want vanaf de eerste voorstelling wekte le dit des jeux du monde grote beroering: sommigen vonden het geniaal, anderen zetten uit verontwaardiging de zaal op stelten. ‘Le Dit des
| |
| |
Jeux du Monde bénéficia d'un chahut analogue à celui qui salua naguère le sacre du Printemps’, schreef de recensent van Mercure de France, al voegt hij er voor de duidelijkheid aan toe: ‘Malheureusement M. Méral n'a pas de génie et il serait peut-être téméraire de lui accorder du talent’. Het stuk en zijn schepper waren in ieder geval niet onopgemerkt gebleven. Méral had naam gemaakt. Getuige onder meer de verontschuldiging van Max Jacob in een brief aan Jean Cocteau van 4 september 1919 omdat hij zijn brief ‘dans le style du roman de Paul Méral’ had geschreven. Hiervoor bleek reeds dat hij ook in de correspondentie van Gide voorkomt.
Met André Gide had Méral in de loop van 1918 zelfs persoonlijk kennisgemaakt, ongetwijfeld via Lady Rothermere. Méral hielp zijn minnares niet alleen met de Engelse vertaling van Gides Le Prométhé mal enchainé, die in 1919 bij Chatto & Windus zou verschijnen, er waren klaarblijkelijk ook plannen voor luxe-edities van Si le grain ne meurt en Corydon. Hoewel er op 11 november 1918 ten huize Méral (Rue de Bassano, Parijs) een contract werd opgemaakt tussen Gide, Lady Rothermere en de mecenas Jacques Doucet, verkoos Gide naderhand om zich van Lady Rothermere te ontdoen. Dat hij het niet zo op haar begrepen had, blijkt ook uit de vergeefse pogingen die hij ondernam om aan een déjeuner met haar te ontsnappen. Op 22 mei 1919 rapporteert Gide in zijn Journal over deze lunch met Méral en de dames Mayrisch, Van Rysselberghe en Rothermere in Armenonville. Gide koesterde wel enige sympathie voor de Gentse schrijver maar er is mijns inziens geen reden om hem, zoals Johan Daisne doet, ‘een jonge “vriend” van André Gide’ te noemen. Een laatste verwijzing naar Méral bij Gide, vond ik in zijn Journal des faux-monnayeurs op 25 juli 1919: ‘Je retiens la définition que Méral me donnait de l'amitié: “Un ami, disait-il, c'est quelqu'un avec qui on serait heureux de faire un mauvais coup”’.
Toen de oorlog met de ondertekening van het Vredesverdrag van Versailles helemaal voorbij was, eiste de wat achterdochtig geworden Lord Rothermere dat zijn vrouw met hem naar Engeland terugkeerde. Méral maakte meteen een einde aan de relatie, al zou die nog wel een staartje krijgen. Daarop begon volgens Franz Hellens Mérals zwerversperiode. Eerst zou hij secretaris van de befaamde Belgische poolreiziger De Gerlache zijn geweest. Maar noch de biografen van Adrien de Gerlache, C.E. Schelfhout en J. Verlinden, noch zijn zoon Gaston konden deze bewering bevestigen. Vervolgens zou Méral naar Zuid-Amerika getrokken zijn maar over zijn activiteiten daar wilde hij zelfs tegenover Hellens niets loslaten. Hij toonde hem alleen een litteken op zijn rug, getuige van een steekwond die hij er in een gevecht had opgelopen.
Van Zuid-Amerika keerde hij terug naar Gent waar hij een tijdje bij zijn ‘tirannieke’ moeder ging inwonen. Door wanhoop en drank gedreven poogde Méral er een eind aan te maken door in een Gents kanaal te springen. Een
| |
| |
schipper viste hem op en bracht hem terug naar het café waar de inmiddels aan de drank verslaafde dichter vandaan kwam. De waardin - opnieuw een vrouw die een stuk ouder was dan hij - ontfermde zich over hem. Toen hij genezen was van de longontsteking die hij aan zijn duik had overgehouden, besloten ze om samen verder te gaan: het café werd verkocht en met de opbrengst begon Méral een keramiekbedrijfje, een onderneming die geen lang leven beschoren was. Wie de vrouw was die Méral nog gedurende vele jaren in tijden van nood zou opvangen, heb ik niet kunnen achterhalen. Over de vele andere vrouwen in zijn leven is evenmin iets bekend.
Dat de literaire activiteit in deze turbulente tijd op een laag pitje stond, hoeft geen betoog. In 1923 is er wel even een heropflakkering. Méral publiceerde in dat jaar twee stukken in Le disque vert, het tijdschrift van Hellens, enkele gedichten in Ecrits du Nord én ‘Een lezing over Toneel’ (vertaald door Wies Moens) in Pogen. Het is onbekend of en zo ja, waar en wanneer Méral deze lezing heeft gegeven. Het valt dus niet uit te sluiten dat het om een tekst gaat die nog uit zijn Parijse periode dateert, temeer daar hij er zelf naar verwijst: ‘Wanneer wij aan de tooneelvoorstelling weer de grote waarde uit de tijden van haar ontstaan willen hechten, dan moeten wij teruggaan tot de dans, het ballet, de parade, de revue. In deze zin werden de laatste jaren diverse pogingen gedaan, ook door me-zelf. In hetzelfde nummer bracht Pogen een stuk van Eugène Lemmens, getiteld ‘Perspectief der symbolistische poëzie in Frankrijk’, dat in een voetnoot de toelichting ‘inleiding tot een artikel over de fransche dichter Paul Méral’ meekreeg. In Pogen is dat artikel alleszins niet verschenen.
Tijdens de tweede helft van de jaren twintig belandde Méral in een ander onwaarschijnlijk avontuur. Naar eigen zeggen was hij toen financieel adviseur, Greshoff meende zelfs ‘vertrouwensman’, van de miljardair Alfred Löwenstein. Deze volledig ingeburgerde Belgische jood was op het hoogtepunt van zijn carrière de derde rijkste man ter wereld en leefde daar ook naar. Hij bezat een paleisachtig huis in Brussel, een villa in Biarritz en een immens landhuis in Leicestershire. In september 1926 bood hij de Belgische staat een renteloze lening van 50 miljoen dollar aan om de zwakke frank te ondersteunen. De man werd pas echt wereldnieuws toen hij op 4 juli 1928 op weg van Londen naar Brussel uit zijn privévliegtuig ‘viel’: ongeval, zelfmoord of moord? De wildste hypothesen omtrent dit voorval deden de ronde. Paul Méral liet zijn vrienden verstaan dat hij er wel het fijne van wist. Ik vond echter geen enkel bewijs dat Mérals beweringen betreffende zijn relatie met Löwenstein kan staven. Noch in de hagiografische levensschets van Maurice Privat, noch in het recentere, erg goed gedocumenteerde boek van William Norris, The man who fell from the sky, komt de naam Méral of De Guchtenaere voor. Anderzijds zijn er getuigenissen legio over Mérals exuberante levensstijl in deze jaren: hij reisde van hot naar haar met vliegtuig, sneltrein of pakket- | |
| |
boot, had geld zat om zijn drank- en gokverslaving te financieren. Dat gokken zou hij van Löwenstein geleerd kunnen hebben want die was een graag geziene gast in de casino's van Biarritz en Monte-Carlo en was tevens eigenaar van een belangrijke stal waarmee hij de Britse koninklijke familie concurrentie kon aandoen op de paardenrennen. Het definitieve einde van Alfred Löwenstein viel ook ongeveer samen met het einde van ‘la période la plus fabuleuse’ (dixit Hellens) in
Mérals leven. Misschien moeten we hem het voordeel van de twijfel gunnen.
Toen de Nederlandse schrijver Eddy du Perron hem eind 1930, via Franz Hellens, leerde kennen was Méral in ieder geval weer op zoek naar geld. Hij trachtte zich in de gunst te werken van moeder Du Perron wier in de kolonie verdiende fortuin er door spilzucht en slecht beheer belabberd aan toe was. Als we de geromantiseerde versie van Hellens in Moreldieu mogen geloven, wat Ada Deprez zonder meer doet maar waar J.J. Oversteegen grote bedenkingen bij heeft, slaagde Méral erin om financieel raadgever van mevrouw Du Perron te worden. In brieven aan Menno ter Braak introduceert Du Perron Méral als ‘een nogal curieus individu’ dat ‘zeer goed Hollandsch leest’ en ‘de aardigste spreker is [...] die ik hier in België in mijn buurt heb’. Méral was geregeld te gast op het kasteeltje in Gistoux waar hij kennis kon maken met Du Perrons literaire vrienden. Hellens maakt in zijn stuk ‘Mijn Hollanders’ gewag van een foto die hij in Gistoux maakte van Slauerhoff, Du Perron, Méral en Jan van Nijlen. Deze foto is jammer genoeg niet teruggevonden. Ook Jan Greshoff ontmoette Méral: op 26 april 1932 zat hij mee aan Greshoffs beruchte tafel in de Brusselse Taverne du Passage, naast onder meer Du Perron, Vestdijk en Toussaint van Boelaere.
Du Perron begon al vlug nattigheid te voelen. Op 27 juli 1931 schrijft hij aan Truida ter Braak dat ‘ook Méral heel best een smeerlapje zou kunnen zijn’ maar ondanks zijn argwaan hielp hij hem aan publicatiemogelijkheden. In het septembernummer van Den Gulden Winckel verscheen een door Du Perron vertaalde en bewerkte recensie van Trotski's memoires, getekend Herman de Guchtenaere. Het is een interessant stuk omdat het duidelijk een soort van zelfrechtvaardiging bevat. Zo meent de schrijver dat in de kunstenaarswereld ‘iedere belachelijkheid veroorloofd is, mits men geëxalteerd, oprecht of handig genoeg zij’. En een beetje verder stelt hij de vraag of de mensen die van Casanova houden dat ook zouden doen als ze hem echt hadden gekend, ‘hadden zij hem niet verwenscht en veroordeeld als een erotomaan en een oplichter?’. Dat Méral het hier eigenlijk over zichzelf had, zou Du Perron vlug aan den lijve ondervinden.
Tot half 1932 lijken de betrekkingen vrij normaal, al blijft de argwaan subtiel doorklinken, bijvoorbeeld in een brief aan Hendrik Marsman van 2 juni: ‘Méral is wel betrouwbaar, als voorlichter in de fraaie letteren!’. Een dikke maand later had Du Perron van Hellens ander nieuws gekregen: ‘Ce que tu
| |
| |
me dis de Méral m'attriste, mais je dois dire: sans m'étonner. D'où tient-il tout cet argent, qu'il dépense avec si peu d'originalité? L'affaire Rothermere a donc marché?’. Met de ‘affaire Rothermere’ verwijst Du Perron naar een afpersingszaak die Méral had opgezet in de nasleep van zijn relatie met Lady Rothermere. Die had hem namelijk enkele persoonlijke documenten teruggevraagd, zoals ‘quelques photographies [...] où les charmes de son amie, dépourvus de tout voile, éclataient en pleine lumière méridionale’ of simpeler gezegd: naaktfoto's. Méral rook geld en liet Lady Rothermere weten dat hij de spullen wel wilde teruggeven maar dat dat niet kon omdat een schuldenaar beslag had laten leggen op de documenten. Hij had dus eerst geld nodig om zijn schulden terug te betalen en zou dan pas aan de vraag kunnen voldoen. Hoe de zaak verder evolueerde, staat uitvoerig beschreven in Moreldieu. Of het allemaal ook werkelijk zo gebeurd is, is een andere kwestie. Zeker is dat Méral in de loop van 1932 aan veel geld is geraakt, meer dan waarschijnlijk door oplichting.
Maar dat geld was dus vlug op weinig originele wijze (drank, vrouwen en gokspelen) verbrast. In de loop van 1933 klasseerde Du Perron zijn kortstondige vriend definitief als ‘een vrij pover individu’. Voorts schrijft hij aan Ter Braak dat Méral bezig is zich ‘voorgoed te verzuipen [letterlijke betekenis], in Parijs; hij is ook zegt hij, “getrouwd”, naar “men” zegt, met een Bordeleesche snol’. Tussendoor was hij toch weer mondjesmaat in het Frans gaan publiceren, onder meer een paar stukken in het Brusselse blad Le rouge et le noire. In Den Gulden Winckel van oktober 1933 reageerde Greshoff op een stuk dat verschenen was in Les beaux arts. Greshoff noemt de schrijver ‘een van de scherpzinnigste penvoerders van België’. Iedereen was het er dus over eens dat de man intelligent genoeg was maar Ter Braak sloeg de spijker op de kop toen hij het gedrag van Méral als ‘een nieuw argument tegen de intelligentie als zelfstandige waarde’ betitelde.
Het kon uiteraard niet blijven duren: in december 1935 belandde Méral in een Franse gevangenis wegens het uitschrijven van een ongedekte cheque. In de jaren die volgden, bleef hij aanmodderen. De enige sporen die hij naliet zijn twee uit het Engels vertaalde romans bij Gallimard: in 1936 Sous lesponts de la Tamise van Peter Belloc en in 1937 Le Capitaine déteste la mer van Wallace Smith. Pascal Pia beweerde dat de vertaler uit tijdsgebrek wel eens een paar hoofdstukken uit zo'n politieroman durfde weglaten. ‘Het boek zal er alleen maar beter door worden,’ verklaarde Méral, ‘want de plot is nu veel mysterieuzer’. Volgens Pia stak Paul Méral alle helden uit de picareske roman probleemloos in zijn binnenzak. We moeten Hellens dan ook maar weer geloven wanneer hij vertelt dat onze held in 1938 op miraculeuze wijze gefortuneerd geraakte. Hij nodigde al zijn Brusselse vrienden uit op een feest en vertrok de dag daarna naar Parijs om pas in 1943 terug te keren. ‘La vie qu'il mena à Paris, il serait trop long même pour la résumer,’ aldus Hellens.
| |
| |
Het klopt in ieder geval dat Méral tijdens de bezetting in België was, naar eigen zeggen omdat hij na verzetsdaden uit Frankrijk weg moest. Hij wilde zich weer op de literatuur storten. Tegen Hellens had hij het over zijn grote roman, Exposition du Condamné, die bijna afwas. Daarnaast probeerde hij wat te verdienen met de Franse vertaling van Johan Daisnes De trap van steen en wolken, een opdracht die hem in de loop van 1944 via P.G. van Hecke in de schoot was gevallen. Daisne en Méral spraken af om elkaar één keer per week te ontmoeten om de vertaling te bespreken. Daisne bleek niet hoog op te lopen met Mérals kennis van het Nederlands en nog minder met zijn gewoonte niet op afspraken te verschijnen. Nadat Daisne hem daarover per brief gekapitteld had, verbrak Méral prompt de samenwerking. Daisne schrijft: ‘Ik heb hem nooit meer gezien. Ondanks het geld van Manteau heeft hij geen trede meer vertaald van mijn Trap’.
Nog steeds in 1944, maar na de bevrijding, raakte Méral voor het eerst in zijn leven aan een echte, goedbetaalde baan. Samen met Pierre Fontaine voerde hij de hoofdredactie van het nieuwe dagblad La Lanterne. De luxe was te zwaar om dragen en de verlokkingen van de drank, de vrouwen en het spel te groot. Begin december 1946 vond men hem 's nachts bewusteloos op een Brussels trottoir: dronken, zoals gewoonlijk, maar ook beroofd en in elkaar geslagen. Tegen dat geweld was zijn door de drank ondermijnde lichaam niet meer bestand. Paul Méral overleed op 5 december 1946. Hij werd begraven op het kerkhof van Sint-Joost-ten-Noode.
Dankzij Franz Hellens zou Paul Méral en zijn literaire werk postuum toch wat belangstelling krijgen. Eerst was er de sleutelroman Moreldieu die Hellens in 1942 afwerkte en die in april 1946 op de markt kwam. De personages Morel, Genevoix en Le Breton zijn gemodelleerd naar respectievelijk Méral, Hellens en Du Perron. Op de verifieerbare punten wijkt de romanwerkelijkheid ook nauwelijks af van de realiteit. Opmerkelijk is voorts dat Méral het boek zelf nog heeft gelezen, inclusief de fictieve sterfscène, en geen bezwaar maakte tegen publicatie. In 1949 bezorgde Hellens een bloemlezing uit Mérals literaire nalatenschap. Tien van de zestig bladzijden worden ingenomen door de eerste bladzijden van de autobiografische roman Exposition du Condamné. Waarschijnlijk is er nooit meer geweest. De uitleg daarvoor vinden we in één van de aforismen waarmee het boekje besluit: ‘On ne peut écrire un livre qu'une seule fois, et encore à un moment donné, qui ne revient pas’. Méral heeft vele van deze momenten laten passeren. Jammer, want de openingszin van zijn autobiografie liegt er niet om: ‘Pierre Réginus s'assit à sa table et écrivit: Voici bientôt quarante ans que je mens’. Of toch?
| |
| |
| |
Bronnen
Primair |
Paul Méral, Paul Mérals book of recitatives. Chatto & Windus, London 1918. |
Paul Méral, le dit des jeux du monde, z.n., Paris 1918. |
Paul Méral, Fragments etpoèmes choisis. Préface de Franz Hellens. La mandragore, Bruxelles 1949. |
Secundair |
Menno ter Braak & E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 I-IV. Van Oorschot, Amsterdam 1962. |
J[ohan] D[aisne], ‘Ik kan Méral niet vergeten’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift 17 (1964), p. 975-978. |
Luc Delafortrie, Het Genootschap Joris van Severen. De Nederlanden, Antwerpen 1989. |
Ada Deprez, E. du Perron, zijn leven en zijn werk 1899-1940. Manteau, Brussel / Den Haag z.d. |
Max Jacob & Jean Cocteau, Correspondance 1917-1944. Paris, Paris-Méditerranée 2000. |
P[ierre] F[ontaine], ‘Un poète est mort. Paul Méral 1894-1946’, in: Le Phare, 13 décembre 1946. |
André Gide, Journal des faux-monnayeurs. Gallimard, Paris 1927. |
André Gide & André Ruyters, Correspondance 2 1907-1950. Presses Universitaires de Lyon, Lyon 1990. |
J. Greshoff, Afscheid van Europa. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage / Rotterdam 1969, p. 174-175. |
J. Greshoff & A.A.M. Stols, Briefwisseling Deel 1,1922-1941. NLMD, 's Gravenhage 1990. |
Franz Hellens, Moreldieu. Albin Michel, Paris 1946. |
Franz Hellens, Documents secrets (1905-1956). Albin Michel, Paris 1958. |
Franz Hellens, ‘Mijn Hollanders’, in: De Gids 120 (1957), nr. 2 (februari), p. 90-103. |
William Norris, The man who fell from the sky. Penguin Books, Harmondsworth 1988. |
J.J. Oversteegen, ‘Gistoux onder toneellicht’, in: Bzzlletin 13 (1985), nr. 125 (april), p. 12-15. |
E. du Perron, Brieven 1-9. Van Oorschot, Amsterdam 1977-1990. |
E. du Perron, Verzameld werk 5. Van Oorschot, Amsterdam 1956, p. 68-69. |
Pascal Pia, Feuilletons littéraires I. Fayard, z.p. 1999, p. 276. |
Maurice Privat, La vie et la mort d'Alfred Lôwenstein. La nouvelle société d'édition, Paris 1929. |
Greta Seghers, Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau. Prometheus, Amsterdam 1992, |
p.141-142. |
Lode Wils, Joris van Severen. Een aristocraat verdwaald in de politiek. Davidsfonds, Leuven 1994. |
La Chambre des Représentants en 1S94-1S95. Société Beige de libraire, Bruxelles 1896. |
Archivalia uit de collecties van |
Archives et Musée de la Littérature (Brussel) |
AMVC-Letterenhuis (Antwerpen) |
Sint-Barbaracollege (Gent) |
Sint-Lievenscollege (Gent) |
Universiteitsarchief RUG (Gent). |
|
|