ZL. Jaargang 2
(2002-2003)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Verdwaasde timmerlieden’. Menno ter Braak en het tijdschrift De Gemeenschap
| ||||||||||||||||||||||||
Niet-religieusDebrot aarzelt echter om Ter Braak bij de ongelovige groep in te delen. Daarvoor vindt hij diens pogingen ‘de christelijke ethiek buiten de christelijke metafysica te bemachtigen’ te opvallend. Ter Braaks eigen kritische praktijk wordt inderdaad gevoed door zijn levensbeschouwing, net als bij de rooms-katholieken en andere gelovigen (protestanten, humanisten, communisten, fascisten en dergelijken) die hij bestreed. De ideoloog van de jong-protestantse dichters - die aanzienlijk minder krijgshaftig waren dan de jonge rooms-katholieke schrijvers - schrijft begin jaren dertig met een echo van een kwatrijn uit J.H. Leopolds Oostersch: ‘Inderdaad, er is voor de redakteurs van Forum wel geen betere karakteristiek te bedenken dan “intelligente menschen zonder vroomheid”’.Ga naar eind1 De kern van Ter Braaks levensbeschouwing is bovenal niet-religieus,Ga naar eind2 dat verklaart zijn verbetenheid bij het uitvechten van zijn ideologische | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||
De redactie van Forum op de stoep van huis van J. Greshoff in Brussel, november 1932 V.l.n.r Everard Bouws, Maurice Roelants, J. Greshoff, E. du Perron en Menno ter Braak (Letterkundig Museum)
conflicten met wél-religieuze tegenstanders. De voormalige protestant Ter Braak, die in 1931 zijn Afscheid van domineesland publiceert, richt zich vooral tegen rooms-katholieke tegenstanders, binnen die categorie voornamelijk tegen De Gemeenschap, het tijdschrift van de jongere katholieke schrijvers, en binnen die groep in het bijzonder tegen Anton van Duinkerken. Het gerol met spierballen was geen exclusieve afwijking van Ter Braak, want ook zijn tegenstanders lieten zich in dit opzicht niet onbetuigd.Ga naar eind3 Maar hoe diffuus de verhoudingen in retrospectief waren, blijkt wel uit het feit dat de door Ter Braak te vuur en te zwaard bestreden rooms-katholieke criticus Anton van Duinkerken in zijn Hedendaagse ketterijen (1929) net als Ter Braak het slappe en vage humanisme van De Stem bespot. En om de verwarring compleet te maken: Ter Braak zelf werkt nog tot juni 1931 mee aan De Stem en zelfs nog iets langer aan het daarmee verbonden Critisch Bulletin. Eerstgenoemd tijdschrift vertrouwt hij onder meer hoofdstukken van zijn eerste ideologisch belangrijke geschrift Het carnaval der burgers (1930) toe. ‘Natuurlijk heb ik principieel volstrekt geen bezwaar tegen de publicatie van een hoofdstuk in “De Stem”, integendeel’, schrijft Ter Braak op 21 januari 1930 aan zijn uitgever Van Loghum Slaterus, die ook de uitgever is van De Stem en Critisch Bulletin.Ga naar eind4 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||
Ook tijdgenoten als Martinus Nijhoff en de hiervoor al geciteerde Klaas Heeroma, redacteur van het protestants-christelijke Opwaartsche Wegen, zien parallellen tussen de inzet van Ter Braak en die van zijn tegenstanders. Als Nijhoff in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 28 april 1939 Menno ter Braak (1939) van H. Marsman bespreekt, wijst hij op de overeenkomsten tussen een aantal rond die tijd verschenen boeken: ‘Eerder dan een letterkundig opstel is Marsman's studie te vergelijken met boeken als Verscheurde Christenheid van Anton van Duinkerken, Verworpen Christendom van Henri Bruning, Oude en Nieuwe Christenen van Menno ter Braak [...]. Dat Van Duinkerken hierbij “worstelt” met Reformatie en Jezuïtisme, Bruning met Dogma en Hiërarchie, Ter Braak met Positivisme en irrationeele Psychologie, [...] maakt persoonlijk gesproken een groot verschil uit, maar het energiek élan al dezer boeken is hetzelfde: leef ik in mijn tijd, vraagt de schrijver zich af, en leeft de tijd in mij?’. Heeroma constateert in januari 1933 ‘dat er de laatste tijd een streven voelbaar wordt [...] aan buitenliteraire kriteria een grotere betekenis toe te kennen, dan voor een regelmatige harmonise groei der literatuur wenselik is. In deze formulering vat men Ter Braaks Démasqué, Van Duinkerkens scholastiek, de kunst van Links Richten [...] samen met de ietwat theologise inslag, die het literaire leven in onze eigen kring het laatste jaar heeft gekenmerkt’.Ga naar eind5 Er is wel eens gesuggereerd dat Ter Braak zich vooral op De Gemeenschap richtte om de posities van De Vrije Bladen (1924-1931) en later Forum (1932-1935) tegenover het concurrerende De Gemeenschap (1925-1941) te markeren.Ga naar eind6 Ook al verwijt Van Duinkerken Forum dat het ‘veel te protestantsch’ is,Ga naar eind7 het institutionele protestantisme speelt maar een ondergeschikte rol in het literaire leven, zoals zelfs toegegeven wordt door Klaas Heeroma, een van de belangrijkste woordvoerders van Opwaartsche Wegen (1923-1940). Heeroma schrijft in een nabeschouwing over het jaar 1932, als om de strijd tussen Van Duinkerken en Ter Braak om het levensbeschouwelijk primaat te demonstreren, dat de verschijning van Forum ‘wel de belangrijkste gebeurtenis van het literaire jaar 1932’ is geweest, maar ook: ‘In de laatste tijd, nu het Roomse literaire leven zich juist buitengewoon sterk heeft ontwikkeld en een krachtige figuur als Anton van Duinkerken heeft voortgebracht, kan men ook daar, volkomen in overeenstemming met de toegenomen macht van haar kulturele vormgeving, een toegenomen aantrekkingskracht bij andersdenkende konstateren’.Ga naar eind8 Ter Braak ziet het protestantisme als een te gemakkelijke partij en laat het dan ook ongemoeid. | ||||||||||||||||||||||||
Rooms-katholieke tegenstandersTer Braak richt zich zoals gezegd voornamelijk op rooms-katholieke scribenten. Een bepaald soort rooms-katholieken, dat wel, want Ter Braak nuanceert wel degelijk. In Het Vaderland van 10 mei 1936 bespreekt hij een aantal dichtbundels van protestantse en rooms-katholieke dichters en wijst daarbij op de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||
grote verscheidenheid. Hij schrijft in zijn bespreking: ‘De indeeling in geloofsvakjes is [...] in het algemeen weinigzeggend, waar het de moderne poëzie betreft. Dat Henri Bruning, Anton van Duinkerken en Jan Engelman alle drie katholiek zijn, bewijst niets voor een overeenkomst in stijl; het katholicisme is voor hen weliswaar een achtergrond, die zekere reserves in hun drieër werk kan verklaren, maar daarmee houdt het gemeenschappelijke dan ook op’. Ter Braak voert zijn strijd tegen het rooms-katholicisme bovendien vooral met de schrijvers rond De Gemeenschap. Hiervoor is al te lezen dat hij ook daarbij wel degelijk onderscheid maakte, bijvoorbeeld tussen Van Duinkerken en Engelman. En zelfs de door Ter Braak als ideologisch lichtgewicht beschouwde Kuyle krijgt een eigen plaats toebedeeld vanwege zijn eigen variant van het rooms-katholicisme. In de bespreking van diens roman Weerlicht (1933) in Het Vaderland van 26 november 1933 schrijft Ter Braak over hem: ‘Tusschen de roomsch-katholieke schrijvers van zijn generatie neemt Kuyle een eigen plaats in. Hij heeft niets van het scholastische type dat Anton van Duinkerken vertegenwoordigt [...]; zijn polemieken in “De Gemeenschap” zijn van de baldadige soort en zij richten zich bij voorkeur tegen zijn eigen geloofsgenooten. Ook met het aesthetische type, waarvan Jan Engelman een voorbeeld is, heeft hij eigenlijk weinig gemeen. Kuyle is roomsch-katholiek, omdat hij het nu eenmaal is; men krijgt de indruk, dat hij daarvan verder ook geen rekenschap wil afleggen, maar dat hij het niet op prijs stelt, als men zijn katholiciteit in twijfel trekt. Daarbij moet men zich dus maar neerleggen’, besluit Ter Braak monter zijn bespreking, ‘en waarom ook niet!’. Het meer orthodoxe Roeping, van welk tijdschrift Van Duinkerken vóór zijn toetreding tot de redactie van De Gemeenschap nog enkele jaren redacteur is geweest, of het weekblad De Nieuwe Eeuw, waar Engelman bij de kunstredactie de scepter zwaait, laat hij ongemoeid. Engelman wijst er op een gegeven moment terecht op dat door de exclusieve keuze voor de groep rond De Gemeenschap, Ter Braaks ‘veld van waarneming gering van omvang was’.Ga naar eind9 | ||||||||||||||||||||||||
Katholiek versus roomsTer Braak gooit zijn rooms-katholieke opponenten dus niet op één hoop, maar maakt een duidelijk onderscheid tussen ‘katholiek’ en ‘roomsch’, zonder dat hij er veel werk van maakt deze twee begrippen consequent toe te passen. In Het Vaderland van 4 december 1938 bespreekt Ter Braak Verworpen christendom (1938) van Henri Bruning, een katholiek die hij wegens zijn rechtlijnigheid wel kan waarderen. In zijn bespreking besteedt Ter Braak vooral aandacht aan het hoofdstuk dat Bruning aan Van Duinkerkens ‘Babbelziek Christendom’ wijdt. Bruning - de jongere broer van Gerard Bruning - heeft, volgens Ter Braak ‘voor ons, niet-katholieken, door zijn bloedigen en toch niet larmoyanten ernst iets dat ons dwingt te luisteren en onzen ernst met dit “verworpen Christendom” te confronteeren. Zieltjes winnen, filialen stichten is | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||
niet het doel van dezen weerbarstigen katholiek (die men bij voorkeur en met nadruk katholiek noemt, zooals men Van Duinkerken roomsch noemt)’. Ter Braak benut vaker de dichotomie tussen Bruning en Van Duinkerken om duidelijk te maken wat hij nu precies in het rooms-katholicisme afwijst. Brunings Subjectieve normen (1936) waardeert Ter Braak in Het Vaderland van 27 mei 1936 ondanks Brunings omarming van het fascisme, ‘omdat persoonlijk, “productief” denkende menschen in de katholieke wereld tegenwoordig zeer dun gezaaid zijn. [...] Van Duinkerken is een typisch vertegenwoordiger van de traditie en als zoodanig ook dat geworden waarvoor hij geknipt was: leider van de jong-katholieke strategie, die meer succes heeft in volksvergaderingen, waar het om stichtelijke woorden gaat, dan bij de niet-katholieke intellectueelen [...]; Engelman is het tegendeel van een denker, want een dichter en aestheet, die het katholicisme hoofdzakelijk onderhoudt, omdat het hem ontheft van de verplichting met zekere nuchtere consequenties van het verstand ernst te maken [...]. Er zijn nog meer strategen en ook nog meer aestheten in dit kamp [...]; maar persoonlijkheden, met wier denken men rekening moet houden, zooals dat bij Gerard Bruning het geval was en bij Henri Bruning meer en meer het geval blijkt te zijn, moet men met een lantarentje zoeken’. Ter Braak zelf heeft zijn verhouding tot Van Duinkerken en Bruning ooit schematisch weergegeven. Hij deed dat in een tweede bespreking van Brunings Verworpen christendom (1938) in Groot Nederland van januari 1939, een maand na zijn bespreking van hetzelfde boek in Het Vaderland. Ter Braaks schema heeft de vorm van een gelijkzijdige driehoek. Die driehoek verbindt Brunings Verworpen christendom met Van Duinkerkens Verscheurde christenheid (1937) onder de noemer ‘geloof’, Van Duinkerken en Ter Braaks Van oude en nieuwe christenen (1937) onder de noemer ‘democratie’ en Ter Braak en Bruning op hun beurt onder de noemer ‘discipline’, ‘dat hoogst kettersche artikel, waarvan Van Duinkerken gruwt, omdat het een negatie van de kerkelijke autoriteit inhoudt’ (p. 87-88).Ga naar eind10 De term ontleent Ter Braak aan het aan hemzelf gewijde hoofdstuk in Verworpen christendom: ‘Anti-disciplinair Christendom’. Bruning is een adept van het fascisme. Maar dat stoort Ter Braak minder dan de in zijn ogen zwalkende manier waarop Van Duinkerken als het hem uitkomt zijn geloof in het geding brengt. In de dan woedende strijd tegen fascisme en nationaal-socialisme (‘democratie’) strijden Ter Braak en Van Duinkerken wél zij aan zij, bijvoorbeeld als lid van het in 1936 opgerichte Comité van Waakzaamheid.Ga naar eind11 Dat de katholieken in dit comité door de roomse hiërarchie gedwongen werden zich terug te trekken, illustreert precies Ter Braaks bovengenoemd bezwaar tegen het ‘geloof’. Het feit dat Van Duinkerken nog ná de bisschoppelijke aanmaning de bijzonder principiële Waakzaamheid-brochure Katholicisme en nationaalsocialisme (1936) durft te publiceren, nuanceert echter weer de hem toebedachte positie binnen Ter Braaks schema. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||
De GemeenschapTer Braak heeft nooit meegewerkt aan De Gemeenschap.Ga naar eind12 Toch blijken zijn betrekkingen met de groep schrijvers rond De Gemeenschap aanvankelijk tamelijk zonnig. De eerste redactie van dat tijdschrift bestaat uit Engelman, de onderwijzer Hendrik Kuitenbrouwer, de architect Willem Maas en, vanaf de elfde aflevering, Lou Lichtveld en de journalist C. Vos; Louis Kuitenbrouwer, de jongere broer van Hendrik, is redactiesecretaris. Van Duinkerken treedt, zoals gezegd, pas in 1929 toe tot de redactie. De meeste van hen zijn leeftijdgenoten van Ter Braak. Hendrik Kuitenbrouwer, Maas en ook Vos vallen min of meer buiten Ter Braaks gezichtsveld, maar Engelman, Van Duinkerken, Lichtveld en Louis Kuitenbrouwer zijn net als hij beginnende schrijvers, de beide laatsten onder hun respectieve pseudoniemen Albert Helman en Albert Kuyle.
De redactie van De Gemeenschap, 1931
V.l.n.r. Chris de Graaff, Anton van Duinkerken, Albert Helman, C. Vos, Albert Kuyle en Henk Kuitenbrouwer (Uit: De Gemeenschap, oktober 1931) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk, De Gemeenschap draagt het eerste jaar nadrukkelijk de ondertitel ‘Maandschrift voor Katholieke Reconstructie’ in zijn vaandel, maar Ter Braaks verhouding tot het roomse kamp is desondanks niet altijd gespannen geweest. Het uitgesproken katholieke karakter van De Gemeenschap vormt voor Ter Braak geen beletsel om in 1929 zijn essaybundel over film, Cinema militans, bij de aan het tijdschrift verbonden uitgeverij De Gemeenschap uit te geven. Eerder, eind 1927, publiceert een aantal redacteuren van De Vrije Bladen en De Gemeenschap gezamenlijk aNti-sch Und, een schotschrift tegen het socialistische tijdschrift Nu.Ga naar eind13 In deze door uitgeverij De Gemeenschap uitgegeven brochure werken Ter Braak en andere Vrije Bladen-medewerkers broederlijk samen met onder anderen Engelman, Helman en Kuyle. In de commotie die naar aanleiding van deze brochure ontstaat, is er bovendien even sprake van een mogelijke fusie tussen De Gemeenschap en De Vrije Bladen. Op 15 november 1927 schrijft Kuyle aan Ter Braak: ‘Je brief betreffende Nu en De Vrije Bladen en De Gemeenschap met zeer veel interesse gelezen. Wat die voorstellen van jou betreft... je weet natuurlijk evengoed als ik dat zoo'n samen smelting, alle zakelijke moeilijkheden een oogenblik daargelaten, niet zoo erg makkelijk zou zijn. Ik vrees dat daar heel serieus over zou gepraat moeten worden en dat er alleen waarborg voor het wegblijven van verschrikkelijke keet zou te vinden zijn in een op alle gebeurlijkheden berekend contract’. Ter Braak wordt door De Gemeenschap zelfs gerekend tot ‘onze schrijvers’, want na de verschijning van Cinema militans schrijft Helman op 3 januari 1929 namens uitgeverij De Gemeenschap aan Ter Braak: ‘Van je volgende boek zouden we toch gaarne inzage krijgen, want als 't maar eenigszins doenlijk is, zullen wij het gaarne uitgeven. “Onze” schrijvers zien we het liefst in één fonds, en niet over de gansche aardbodem verspreid’. Ook andersom voeren de levensbeschouwelijke verschillen nog niet de boventoon. Zo beweert Engelman dat uitgeverij De Gemeenschap Ter Braak heeft aangeboden zijn verzamelde anti-papistische artikelen uit te geven en dat deze aanvankelijk met dit voorstel instemde.Ga naar eind14 En nog in februari 1931, als de vijandelijkheden tussen Ter Braak en De Gemeenschap al lang in volle hevigheid zijn losgebarsten, schrijft Kuyle aan Ter Braak te hopen dat hij in de toekomst nog eens een boek aan uitgeverij De Gemeenschap zal willen toevertrouwen.
Toch is het eerder geschetste beeld te rooskleurig, want ook als alles nog koek en ei lijkt, steken in Ter Braaks werk de antiroomse sentimenten de kop op, die de schrijvers rond De Gemeenschap wel moeten ergeren. Engelman schrijft op 15 maart 1926 aan Pieter van der Meer de Walcheren: ‘Van een “verbroedering met de heidenen” was tot heden geen sprake, wèl van een grooter waardering voor het katholicisme bij minder-calvinistische typen dan Ter Braak, wiens stukje een ignobele bedoeling schijnt te hebben’.Ga naar eind15 Waarschijnlijk doelt Engelman met dat ‘ignobele’ artikel op Ter Braaks in februari van dat jaar | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||
in De Vrije Bladen gepubliceerde ‘Anti-thesen’. Die vormen zijn bijdrage aan de brede principiële discussie over de verhouding tussen literatuur en maatschappij die in november 1925 in het blad was gestart door H. Marsman, ‘als apostel eener “nieuwe, oorspronkelijke religie”‘, zoals Ter Braak hem spottend noemt.Ga naar eind16 Ter Braak beklemtoont in zijn ‘Anti-thesen’ het primaat van het individualisme, een begrip dat overeenkomt met het latere door hem als sjibbolet gebruikte ‘persoonlijkheid’.Ga naar eind17 ‘Het oplevend Katholicisme is geen argument tegen deze stelling’, schreef hij, ‘omdat het volstrekt niet met het individualisme heeft gebroken. In casu [...]: de Gemeenschap is in concreto een “goed” tijdschrift, in abstracto niet. Er is geen individualistischer orgaan dan het tijdschrift der z.g. Jong-Katholieken. Het is doortrokken van het moderne leven, dat zoo individualistisch mogelijk is. [...] Wij [...] hebben de serviele oplossing buiten de persoonlijkheid verworpen... De Jong-Katholieken zijn even weinig serviel; zij wenschen slechts geen afstand te doen van de irrationeele springplank, die zij behoeven om zich af te zetten (mystisch opportunisme!) en komen toch in hetzelfde water terecht: de verdeelde, gespleten, nimbuslooze samenleving. Hun Katholicisme is vredig decor, hun weezen strijdende, oproerige individualiteit, die zij ten onrechte dienstbaar wanen. [...] Wat is het Katholicisme van de Gemeenschap-groep? Lafheid, gebrek aan scheppende oorspronkelijkheid (Marsman)? Zelfs dit niet; het is niet meer dan een groot en eerlijk bedoelde pose van verzekerdheid, die het leven en de kunst vergemakkelijken tegenover de “rest”...’ (p. 51-52).Ga naar eind18 De essentie van Ter Braaks kritiek ten opzichte van het rooms-katholicisme is in deze passage al te vinden. In zijn guerrilla tegen met name Anton van Duinkerken klinkt de komende jaren voortdurend een echo van deze stellingname door. | ||||||||||||||||||||||||
Anton van DuinkerkenTer Braaks oordeel over het rooms-katholicisme is dus al rond 1926 in grote lijnen gevormd. Maar het lijkt erop dat de komst van Van Duinkerken bij De Gemeenschap hem een richtpunt verschaft. Door zijn vriendschap met E. du Perron, de oprichting van hun strijdschrift Forum en het dagelijkse forum dat het dagblad Het Vaderland hem vanaf eind 1933 biedt, wordt Ter Braak gedwongen zijn ideeën steeds scherper te formuleren, ook al schrijft hij vrij snel na het begin van hun vriendschap op 6 maart 1931 aan Du Perron: ‘Het conflict met het katholicisme was voor mijzelf eigenlijk bijna steeds een parade, die mijn ziel nauwelijks raakt (n'en déplaise wat de jong-katholieken daarover mogen beweren; hun zekerheid is voor mij nooit problematisch geweest) - Ik heb veel meer last gehad met de vaagheden der dominees [...]’.Ga naar eind19 Aan de dominees besteedt Ter Braak echter niet zo veel aandacht meer; des te meer aan het rooms-katholicisme. Een reden kan zijn dat de - hoogstwaarschijnlijk door Van Duinkerken geconcipieerde - redactionele verantwoording in De Gemeenschap van januari 1931, net als die van de vorige jaargang, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||
een opmerkelijk zelfbewuste toon aanslaat. De verantwoording in januari 1930 werd weliswaar later door Helman het ‘afscheid van domineesland’ van de Gemeenschap-redactie genoemd,Ga naar eind20 maar in die van 1931 worden de ‘katholieke levensbeginselen’ nadrukkelijk centraal gezet, ‘niet slechts volgend de landelijke eng-opportunistische interpretatie, maar volgens de groote, opvallend strakkeren en tevens fellere richtlijnen welke het centrale gezag der Kerk telkens opnieuw op zulk een eerbiedwekkende wijze aangeeft’ (p. 2). Het is de eerste jaargang waarin de in geloofszaken wat lakse Engelman ontbreekt (hij keert pas in 1934 terug in de redactie). Dat Ter Braak juist Van Duinkerken als zijn voornaamste tegenstander binnen het katholieke kamp kiest, heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat deze sinds zijn komst in De Gemeenschap optreedt als woordvoerder van het rooms-katholieke deel van zijn generatie, met strijdvaardige essaybundels als Hedendaagse ketterijen (1929), Katholiek verzet (1932), Welaan dan, beminde geloovigen (1933) en Verscheurde christenheid (1937). Ter Braak ontwikkelt zich op zijn beurt na de publicatie van Het carnaval der burgers (1930) steeds meer als woordvoerder van het anti-religieuze gedeelte van diezelfde generatie, zeker als hij na 1930 met E. du Perron een tandem vormt en eind 1931 Forum opricht. Dat tijdschrift stopt al weer na vier jaargangen, maar de geest ervan wordt vervolgens voorgezet in Groot Nederland en nog later in Criterium (1940-1942).
Belangrijke essays heeft Ter Braak niet gewijd aan het werk van Engelman (die zijn redacteurschap van De Gemeenschap tussen 1930 en 1934 onderbreekt), Helman (die eind 1931 de redactie voor gezien houdt), Antoon Coolen (die begin 1933 juist de redactie komt versterken) of Kuyle (die in 1934 het concurrerende De Nieuwe Gemeenschap begint).Ga naar eind21 Nadat Ter Braak eind november 1933 redacteur van Het Vaderland is geworden, bespreekt hij meestal plichtgetrouw hun boeken bij verschijnen, maar hij beoordeelt ze bijna uitsluitend als literaire producten en brengt zo goed als nooit levensbeschouwelijke argumenten naar voren. Dat is deels een bewuste keuze. Aan Greshoff schrijft hij op 6 mei 1937: ‘Ik heb deze week geprobeerd Het Bezegeld Hart van Engelman te lezen; het lukt me eenvoudig niet, [...]: ik heb geen aanleg voor poëzie-criticus. Het zou dus niets dan “levenscritiek” worden’. Wat die ‘levenscritiek’ zou behelzen, laat Ter Braak in het midden. In de bijna beledigendkorte bespreking die hij dan toch nog op 9 mei 1937 aan de bundel wijdt, weggedrukt achter de gelijktijdig besproken bundel De nederlaag van J.C. Bloem, schrijft Ter Braak: ‘Zooals de laatste bundel van Bloem mij juist als geheel overtuigt door de persoonlijkheid die eruit spreekt zoo is het precies ook Het Bezegeld Hart als geheel, die mij aan de persoonlijkheid van Engelman betrekkelijk onverschillig voorbij doet gaan.’ Dat hij Engelman bij zijn bestrijding van het rooms-katholicisme grotendeels ongemoeid laat en zelfs niet reageert op diens nog ter sprake komende ‘Aveuglement du coeur’, zal ongetwijfeld te | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||
maken hebben met de aarzelende vriendschap die Du Perron met Engelman sluit.Ga naar eind22 In een polemiek die Van Duinkerken en Engelman eind 1933 voeren over de betekenis van Forum schrijft Engelman: ‘Er hebben inderdaad essays en gedichten in gestaan van een negativisme à outrance, dingen die men een vlucht in de duisternis zou kunnen noemen, zonder eenig geloof, zonder eenige menschenliefde. [...] De grootste moeilijkheid, die ik ondervond bij het lezen van dergelijke bijdragen in “Forum” was voor mij: de verachting van den eenvoudigen mensch die ik er in aantrof. Tusschen de overschatting van den eenvoudigen mensch, die dikwijls in “De Stem” en in het werk van sommige katholieken tot uiting kwam en de onderschatting waaraan men zich in “Forum” schuldig maakte, is een realistische kijk mogelijk welke ik menigmaal bij Van Duinkerken zelf vond en die - met welke restricties dan ook - zijn conclusie wettigt “dat het leven werkelijk goed is’”.Ga naar eind23 Twee jaar tevoren, op 2 januari 1932, schreef Du Perron nog aan Ter Braak over Engelman als ‘“bij ons hoorend”, al is het dan maar door schrijfwijze en leeftijd’ en ook worden zowel Engelman als Helman als potentiële medewerkers van Forum geopperd.Ga naar eind24 | ||||||||||||||||||||||||
Roomse kritiekVan Duinkerkens kritische uitgangspunten zijn in principe duidelijk genoeg.Ga naar eind25 Roofbouw (1929), de bundel die verschijnt in het jaar dat Van Duinkerken zijn redacteurschap van Roeping verruilt voor dat van De Gemeenschap, is deels een afrekening met de traditionele roomse kritiek.Ga naar eind26 Van Duinkerken herdrukt in zijn bundel een oorspronkelijk op 7 januari 1928 in De Tijd opgenomen bespreking van D'une critique catholique (1927) van de Franse priester en criticus Jean Calvet. Naar aanleiding van dat boek formuleert Van Duinkerken de voorwaarden voor een ‘katholieke kritiek’: ‘Niet slechts zij deze eerlik, menselik en kundig, zij hoede zich bovendien voor uitwassen, die der Roomse kritiek gemakkelik eigen worden [...]. Er is vooreerst een valse geest van cameraderie, die het werk van een geloofsgenoot hoger verheft dan het gelijkwaardige van andersgezinde. [...] Vooral in een land als Holland, waar de katholieke literatuur leeft in een buitengewoon isolement en geheel haar eigen tijdschriften, bladen, uitgevers en bibliotheken heeft, staat men hieraan voortdurend bloot. Daarbij komt de onderlinge bekendheid en vriendschap der schrijvers van een zelfde groep, die een noodlottigen invloed kan doen gelden’. Nog gevaarlijker is ‘een zekere katholieke bekrompenheid [...] die a priori ieder andersdenkend werk veroordeelt en zich gesloten houdt tegenover ieder Rooms werk van jonger of heviger tendenz dan men tot dusver gewoon was. Deze geest kan leiden tot de grofste onrechtvaardigheden’, zegt Van Duinkerken Calvet na. Calvet benadrukt dat ‘het aanwenden van middelen als: boycot, broodroof, persoonlike laster, verdachtmaking der orthodoxie volstrekt verboden is aan iedere geschreven of mondelinge kritiek. En’, voegt Van Duinkerken er op eigen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||
Briefkaarten van Menno ter Braak aan Anton van Duinkerken, 1935 (Letterkundig Museum, bruikleen Bernard Asselbergs)
gezag aan toe: ‘als hij de letterkundige toestand van katholiek Holland in plaats van de Franse voor ogen had gehad, was deze nadruk wellicht nog sterker geweest’ (p. 14-15). Bij mijn weten heeft Ter Braak deze voor Van Duinkerkens ontwikkeling belangrijke bundel nooit besproken, maar tegen Van Duinkerkens kritische credo kan hij nauwelijks bezwaar hebben gehad. Van Duinkerken komt pas binnen Ter Braaks gezichtsveld als hij tot de redactie van De Gemeenschap toetreedt en eind van dat jaar de bundel Hedendaagse ketterijen publiceert. | ||||||||||||||||||||||||
‘Waarom ketters?’De vijandelijkheden worden geopend door Ter Braak met zijn in De Vrije Bladen van april 1930 opgenomen ‘De moderne ketterjager’, een bespreking van Van Duinkerkens Hedendaagse ketterijen (1929), later herdrukt in Man tegen man (1931).Ga naar eind27 ‘De moderne ketterjager’ borduurt voort op Ter Braaks ‘Anti-thesen’. In Van Duinkerken ziet Ter Braak de apologeet die de jonge katholieken node missen na het overlijden van Gerard Bruning, die als geen ander ‘een zoo hopelooze zaak op zoo stelligen toon’ kon bepleiten. Van de Gemeenschap-jongeren is Kuyle ‘een ongetwijfeld oprecht en (in dit opzicht) naïef geloovige, maar van zijn “Hagel”-kronieken in “De Gemeenschap” gingen tot op heden meer striemen naar pastoors [...] dan naar ketters en heidenen’. Ook de andere spraakmakende Gemeenschap-redacteuren voldoen niet: ‘Fijnzinnige eclectici als Albert Helman en Jan Engelman zijn allerminst de aangewezen personen, om een zoo agrarisch principe als het katholicisme te verdedigen; zij hebben het katholicisme eenvoudig als voe- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||
dingsbron, waarop zij teren, wanneer de buitenwereld zegt, dat zij toch eigenlijk paganisten zijn’ (p. 97). Van Duinkerken is andere koek, de ‘ware, de geniale apologeet’: ‘Van Duinkerken begrijpt al even uitstekend, wat de Achilleshiel is van den modernen ketter: zijn vaagheid in het redeneeren, zijn ongeschooldheid in de philosophische denkwijze, zijn bereidvaardigheid, maar tevens zijn onmacht tot het formuleeren van zijn wereldvisie. En dit is één der hoofdverdiensten van Van Duinkerken: hij is niet ouderwetsch, hij opereert niet met de middelen die in de epoche van den gasoorlog verouderd zijn, hij doet de inquisitie geen concurrentie aan in methoden, maar werkt met de middelen van den dag. [...] De kracht van Van Duinkerken is niet zijn geloof, want met dit geloof hebben wij niets uitstaande [...]; maar zijn kracht, zijn demonische kracht is zijn listige subtiliteit, zijn handig intrigeeren, zijn schitterend taalgebruik. Daardoor zou men soms vergeten, dat men hier te doen heeft met een rasinquisiteur, een volstrekten keisteenvereerder, voor wien woorden al de bekoorlijkheid hebben van vlammen en al de onbehouwenheid van projectielen’ (p. 98-99). Vier maanden later plaatst Van Duinkerken zijn piketpaaltjes in zijn bespreking van Ter Braaks Het carnaval der burgers (1930), merkwaardig genoeg in de augustus-aflevering van Roeping en niet in zijn nieuwe biotoop De Gemeenschap. ‘De persoonlijke kant van Ter Braak's beschouwingswijze ligt in zijn systematiek. Hij bouwt een stelsel op van een tegenstelling, niet van “absoluut goed” (eventueel: God) en “volstrekt kwaad” (eventueel: de duivel) maar van persoonlijkheidsdrang en kuddedrang in elk mensch.’ Van Duinkerken wijst | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||
erop dat deze tweedeling tussen mens en gemeenschap in wezen ‘Jesuïetischer’ is dan Ter Braak zich realiseert, omdat ook hij strijd constateert, zonder ‘daarin veel leiding voor te schrijven’. Met andere woorden, zegt Van Duinkerken, ‘het bevat op zijn modern protestantsch een “descriptieve” maar geen “praescriptieve ethica’”. Van Duinkerken verklaart in zijn bespreking dat alleen een katholiek Ter Braaks boek kan weerleggen, want ‘alleen het katholicisme kent volstrektheid toe aan den grondslag der moraal’ (p. 531-532). De aanvaring tussen Ter Braak en De Gemeenschap met de meest dramatische gevolgen, is het honende ‘Waarom ketters?’ dat Ter Braak twee maanden na Van Duinkerkens bespreking van Het carnaval der burgers, in oktober 1930, in De Vrije Bladen publiceert. Hij veralgemeniseert hierin zijn bevindingen uit ‘De moderne ketterjager’. Aan J.L. van Tricht, de directeur van uitgeverij Van Loghum Slaterus waar kort tevoren Het carnaval der burgers was verschenen, schrijft Ter Braak op 19 november 1930 over die bijdrage: ‘zoo heel belangrijk was het ook niet, maar de bedoeling, in het roomsche kamp eenige beroering te wekken, is uitstekend gelukt’. Directe aanleiding voor Ter Braaks stuk is een rel over de publicatie in De Gemeenschap van februari 1930 van het tegen de fractievoorzitter van de Rooms-Katholieke Staatspartij gerichte schimpgedicht ‘De droom van Nolens’ van Gerard Wijdeveld. De Gemeenschap wordt na de publicatie van dit gedicht en de daarop volgende moeilijkheden met de kerkelijke autoriteiten onder preventieve censuur gesteld en de redactie moet zich onder veel gemor distantiëren van Wijdevelds gedicht.Ga naar eind28 Engelman met name voelt zich geroepen zich tegen Ter Braaks aanval teweer te stellen. Hij schrijft in ‘Aveuglement du coeur’ in De Vrije Bladen van november: ‘[..] hij [=Ter Braak] houdt ons voor lafhartigen, die tegenover de verlatenheid van het moderne wereldbeeld een voos vluchtheuveltje noodig hebben, om zich dapperder voor te kunnen doen dan ze zijn’ (p. 315). Engelman schrijft zijn reactie op persoonlijke titel en legt haar niet eerst voor aan de redactie van De Gemeenschap. Nog voor Engelmans artikel verschijnt, schrijven de overige redactieleden hem op 8 november bij penne van C. Vos: ‘Daar in ter Braak's artikel o.m. de redactie van “De Gemeenschap” wordt aangevallen zijn wij van meening dat deze kwestie ook de gansche redactie aangaat. Niemand van ons nam kennis van jouw verweer, en we zijn er trouwens van overtuigd, dat van Duinkerken, als zijnde de meest deskundige, in dezen aangewezen is om ter Braak te lijf te gaan’. Vos laat Engelman ook weten dat hij als redacteur tot aftreden zal worden gedwongen als hij zijn stuk toch publiceert.Ga naar eind29 Welke machinaties aan dit harde en onverzoenlijke standpunt ten grondslag lagen, is niet precies na te gaan, al mag worden aangenomen dat vooral de gebroeders Kuitenbrouwer door deze affaire hun kans schoon zagen de door hen verachte Engelman te wippen. Duidelijk is in elk geval dat Van Duinkerken zich achter dit standpunt schaart. Engelman besluit zijn vrijheid te behouden en neemt inderdaad per 1 januari 1931 ontslag uit de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||
redactie van De Gemeenschap. Noch Van Duinkerken noch enig ander redactielid reageert namens De Gemeenschap op Ter Braaks ‘Waarom ketters?’, zodat diens principiële stellingen onweersproken blijven. Uit dit eerste wapengekletter is omstandig geciteerd, omdat de standpunten in de besprekingen die Ter Braak en Van Duinkerken tot de dood van Ter Braak in mei 1940 aan de publicaties van hun opponent wijden, op hetzelfde thema tamboereren en vaak tot in de gekozen terminologie en frasering gelijk zijn.Ga naar eind30 Het is overigens opmerkelijk dat Ter Braak een aantal belangrijke werken van Van Duinkerken als Verdediging van carnaval (1928), Roofbouw (1929), Welaan dan, beminde geloovigen (1933) en Twintig tijdgenooten. Nederlandsch proza na 1930 (1934) onbesproken laat, en ook geen aandacht besteedt aan brochures als De beweging der jongeren (1933), Een tweede Spanje? (1936) of Katholicisme en nationaalsocialisme (1936). | ||||||||||||||||||||||||
De nieuwe eliteIn een bespreking in Het Vaderland van 12 april 1936 van de inleiding die Van Duinkerken had bijgedragen aan de bloemlezing Dichters der Middeleeuwen (1936), somt Ter Braak zijn bezwaren tegen Van Duinkerken nog eens op. Hij verwijt hem anders dan Gerard Bruning een gebrek aan ‘intellectueel geweten’: ‘het is trouwens juist aan deze intellectueele “gewetenloosheid”, dat Van Duinkerken zijn leidende positie in zijn kring dankt. [...] Als ik zeg dat Van Duinkerken geen intellectueel geweten heeft, dan bedoel ik daarmee, dat hij volkomen argeloos staat tegenover de woorden, waarmee hij nu eens den indruk maakt van een voortreffelijk journalist en historicus met veel goeden smaak, en ons dan weer plotseling onthutst door een absoluut gebrek aan intelligentie, dat op geestelijke blindheid lijkt. [...] Het katholicisme is voor hem nooit een punt van twijfel geweest, althans nooit bewust; hij gebruikt het katholieke dogma als basis voor zijn litteraire en apologetische operaties, maar brengt de kern van zijn dogmatische levensbeschouwing nooit in het geding. Daarom kan Van Duinkerken als Gids-redacteur ook een ander iemand zijn dan als redacteur van De Gemeenschap’. In Van oude en nieuwe christenen (1937) suggereert Ter Braak de mogelijkheid van een nieuwe elite, een ‘godsdienst zonder godsdienst’. In zijn bespreking van dat boek in De Tijd van 1 juli 1937 wijst Van Duinkerken er fijntjes op dat het merkwaardig is dat een schrijver die destijds Afscheid van Domineesland had genomen nu ‘langs een omweg toch weer terugkomt tot de erkenning van het christendom als voortbestaande zuurdesem der Europeesche cultuur’. Dit doet Ter Braaks mening geen recht, omdat hij het christendom als zodanig nooit zijn cultuurhistorische plaats heeft ontzegd en altijd een sterk ethische kritiek heeft beoefend. Die ethiek is echter gebaseerd op andere waarden dan de christelijke. Wat hij de gelovigen, en met name sommige katholieken verwijt, is dat zij hun geloof gebruiken als excuus voor het ontbreken van een per- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||
soonlijke stellingname. Vanaf het midden van de jaren dertig heeft Ter Braak plannen gehad voor een grote roman, die een zedenschets van zijn tijd moest worden. Van Duinkerken, die al mede-model had gestaan voor Andreas Laan in Hampton Court (1931), zou ook in deze nieuwe roman figureren als een ‘pure opportunist’.Ga naar eind31 Des te opmerkelijker is het daarom dat Ter Braak in De nieuwe elite (1939) - de uitwerking van zijn ideeën in Van oude en nieuwe christenen - nu juist een hartstochtelijk pleidooi houdt voor een ‘opportunistische’ elite. Van Duinkerkens uitgebreide bespreking van De nieuwe elite in De Gemeenschap van oktober 1939 wijst daar omstandig op en brengt bij Ter Braak het schuim op de mond.Ga naar eind32 Aan zijn discipel Hans Gomperts schrijft hij naar aanleiding van Van Duinkerkens stuk: ‘Ik wil er niet op ingaan, omdat ik deze man al zoo vaak bestreden heb, maar voor mijn gevoel zou ik hem eigenlijk moeten vertellen [...] dat hij een ‘schroft’ is. Ik houd niet van het groote woord, en zou het dus nooit gebruiken, maar ik voel dit artikel als zoo door en door oneerlijk en insinueerend, dat ik er toch nog een beetje verbaasd over ben: hoe kan iemand naar zulke benepen middelen grijpen om te polemiseren’.Ga naar eind33 De vraag stellen, is haar beantwoorden, want Ter Braak stuurt Gomperts met zijn hinderlijk eenzijdige en onwaarachtige Catastrofe der scholastiek (1940) voor hem in het veld. Gomperts’ brochure verschijnt als cahier van De Vrije Bladen waarvan Ter Braak dan redacteur is. Ter Braaks reactie moet, zeker in het licht van alles wat hij eerder over Van Duinkerken heeft beweerd, als lichtelijk overtrokken en benepen worden bestempeld. In zijn dagboek noteert Van Duinkerken na Ter Braaks dood in mei 1940: ‘Wij eerbiedigden elkander als oprechte tegenstanders. Dit is zoo geweest van 1925 af. In October 1939 beoordeelde ik in De Gemeenschap zijn vlugschrift “De nieuwe Elite”. Voor het eerst vond hij mijn polemiek déloyaal, ik weet niet precies waarom. Misschien formuleerde ik mijn inzicht wat scherp, doch wat ik daar schreef, houd ik voor karakteristiek’.Ga naar eind34 Van Duinkerken heeft ook de moed Ter Braak in Critisch Bulletin te herdenken.Ga naar eind35 Geen van Ter Braaks medestanders durft dat aan, Gomperts niet, het tijdschrift Criterium niet, Groot Nederland niet. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||
BijlageLijst van de besprekingen die Ter Braak en Van Duinkerken aan elkaars boekpublicaties hebben gewijd.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|