ZL. Jaargang 2
(2002-2003)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Number 1]Cherchez la femme
| |
Jonge hemelbestormersBegin 1909 zijn Paul-Gustave (ook wel P.G.) van Hecke, Firmin van Hecke en André de Ridder jonge hemelbestormers die ijverig aan hun carrière in de Vlaamse letteren timmeren.Ga naar eind3 De Van Heckes (naamgenoten, maar geen verwanten) zijn redactielid van het Gentse culturele maandblad Nieuw Leven, dat in 1907 door P.G. werd opgericht. Uitgever-boekhandelaar Adolf Herckenrath, oud-schoolkameraad en bewonderaar van Karel van de Woestijne, heeft er intussen het roer in handen. Paul-Gustave is helemaal niet blij met Herckenraths eigengereide aanpak, zo blijkt uit een brief van 25 mei 1909 aan Emmanuel De Bom: ‘God, we liggen zoo duchtig overhoop met de uitgever!!. Een heele serie van persoonlijke en algemeene feiten; vooral het feit dat hij op eigen hand zulke schandalige nummers saam stelt, zie me weer dat laatste nr, nietwaar?’. Antwerpenaar De Ridder, de jongste maar ongetwijfeld ook de meest ondernemende van het drietal, is redactiesecretaris van het katholieke tijdschrift Vlaamsche Arbeid. In april 1909 raakt hij echter in een hevig conflict | |
[pagina 4]
| |
De jonge Paul-Gustave van Hecke was een aantrekkelijke verschijning
(amvc-letterenhuis) verwikkeld met zijn katholieke mederedacteurs Jozef Muls, Floris Prims, Karel van den Oever en Jan van Nijlen. De Ridder, die al een tijd lang aanstuurt op een neutrale koers voor het blad, heeft zonder hen te raadplegen een antiklerikaal stuk van zijn vriend Gust van Roosbroeck opgenomen. Dat wordt beschouwd als een aanslag op de katholieke principes van het tijdschrift.Ga naar eind4 Na een mislukte poging om Vlaamsche Arbeid over te nemen en enig juridisch getouwtrek, nemen De Ridder en Van Roosbroeck min of meer gedwongen ontslag.Ga naar eind5 De drie jonge wolven kijken op naar Karel van de Woestijne, een boegbeeld van de vorige generatie, de Van Nu en Straksers. Na de stopzetting van | |
[pagina 5]
| |
het tijdschrift Vlaanderen (eind 1907), waarin Van de Woestijne nog een prominente rol had gespeeld, hebben zowel P.G. van Hecke als De Ridder hem verzocht om mee te werken aan hun respectieve bladen.Ga naar eind6 De Ridder heeft Van de Woestijne ook al persoonlijk ontmoet. Hij is hem in april van 1908 in zijn huis aan de vijver in Bosvoorde komen opzoeken voor een interview in Den Gulden Winckel.Ga naar eind7 Met Firmin van Hecke correspondeert Karel sinds januari 1909 regelmatig. De Van Heckes zijn voorts actief in de pas opgerichte Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst (VVTV).Ga naar eind8 Van de Woestijne steunt die vereniging ‘pecuniair’.Ga naar eind9 Hij belooft haar bovendien het woudspel Adonis, dat in de zomer ‘in de heerlijke lorkebosschen’ van Sint-Martens-Latem zou worden opgevoerd. Op paasavond, 10 april 1909, beleeft de VVTV haar eerste hoogtepunt. In de Minardschouwburg in Gent brengt de jonge troep Alfred Hegenscheidts Starkadd op de planken.Ga naar eind10 Jan Oscar de Gruyter speelt de titelrol en voert de regie, op basis van enkele regie-aanduidingen van Arie vanden Heuvel. Karel van de Woestijne, August Vermeylen, Emmanuel de Bom en Stijn Streuvels zijn enthousiaste toeschouwers. Achteraf zetten de schrijvers samen met de acteurs van de VVTV, waaronder P.G. van Hecke en zijn bevallige vriendin Stella van de Wiele, de bloemetjes buiten in het luxueuze, nieuwe hotel Ganda in de Vlaanderenstraat in Gent.Ga naar eind11 Het gaat er daar nogal onstuimig aan toe.Ga naar eind12 Een paar dagen later reageert Van de Woestijne op een niet bewaarde brief van Firmin van Hecke: ‘Mijne vrouw herinnert zich niet zoo heel bepaald meer dat er iets verkeerd zou plaats hebben gehad op den Starkadd-avond. Het zal dan ook van weinig beteekenis geweest zijn. Hadden wij overigens bijna allen, bij den gewekten geestdrift, niet een deel van ons evenwicht in denken en uiten verloren?’Ga naar eind13 Uit Van de Woestijnes brief kunnen we opmaken dat er ‘iets’ gebeurd is, waarin zijn vrouw, Mariette van Hende, betrokken is geweest. Firmin moet het gênant gevonden hebben, maar Karel tilt er niet zwaar aan. De eerste aanzet tot een nieuw literair tijdschrift komt intussen niet uit Gent, maar uit Antwerpen. Nu de deur van Vlaamsche Arbeid definitief achter hem is dichtgevallen, zoekt De Ridder contact met Nieuw Leven. Paul-Gustave van Hecke schrijft hem daarop: ‘Mijn vriend Firmin van Hecke vertelt me dat U, van Vlaamsche Arbeid weg, gaarne tot Nieuw Leven zoudt komen. Vóór een officieele redactiezitting plaats grijpt, waarin over deze kwestie zal gesproken worden en waarbij u ws. tegenwoordig zult zijn, zouen [sic] Firmin van Hecke en ik u graag even spreken.’Ga naar eind14 Blijkbaar aarzelen de Van Heckes om De Ridder in de kring van Herckenrath te introduceren. Ze hopen wellicht dat het contact met de jonge Antwerpenaar andere perspectieven opent. De informele kennismaking met De Ridder heeft vermoedelijk plaats op zondag 4 juli in Latem, de dag waarop Van de Woestijne daar zijn Adonis komt voorlezen aan de acteurs van de VVTV. | |
[pagina 6]
| |
Twee Boomgaarden in één zomerVan een echte opvoering van Adonis komt niets in huis, meldt Van de Woestijne op 21 juli 1909 aan De Bom. Men kon het volgens hem niet eens worden over de rolverdeling. Van de Woestijnebiograaf Minderaa vermoedt echter dat regisseur De Gruyter het stuk moeilijk speelbaar achtte.Ga naar eind15 Wie het in Van de Woestijnes Verzameld Werk gepubliceerde fragment van Adonis bestudeert, kan de regisseur geen ongelijk geven.Ga naar eind16 De tekst is heel lyrisch, maar door de lange monologen ook bijzonder statisch. Als het De Gruyters bedoeling was om, zoals Frank Peeters beweert, via de openluchtspelen het theater dichter bij het volk te brengen, zal Adonis daarvoor toch niet het geschikte instrument zijn geweest.Ga naar eind17 Verder is het twijfelachtig of Van de Woestijne zijn ‘woudspel’ tijdig klaargekregen zou hebben. Het was bovendien erg ambitieus voor een amateurgezelschap om in één zomer twee stukken op de planken te brengen. Naast Adonis was immers ook Sophocles' Philoktetes gepland.Ga naar eind18 Alleen dat laatste stuk werd dus opgevoerd. Met het nieuwe tijdschrift zit het ondertussen wel goed. In de hiervoor reeds vermelde brief aan De Bom schrijft de ‘portwijn slurpende’ Van de Woestijne op de kamer van Paul-Gustave van Hecke in Latem dat hij net met de Van Heckes een nieuw tijdschrift heeft ‘helpen stichten’. Het blad zal De Boomgaard heten, slechts vier keer per jaar verschijnen, maar wel telkens op 128 bladzijden. Een bijzonderheid: er komt geen redactie. Ze verwachten en hopen dat Vermeylen ooit weer een groot tijdschrift sticht en willen hem dan hun abonnementen aanbieden. Ze verzoeken hem zelfs, zo schrijft Van de Woestijne, om de geestelijke leiding op zich te nemen. Bovendien zullen ze uitsluitend teksten opnemen die ‘evidently goed’ zijn. Is er toch twijfel, dan zullen ze Vermeylen en De Bom om een second opinion vragen. Een gelijkaardige brief vertrekt naar Streuvels.Ga naar eind19 Ook P.G. werft al vanaf de eerste dag nieuwe krachten voor het blad. In zijn brief aan Edmond van Offel gaat hij wel iets te voortvarend te werk. Hij vermeldt Streuvels, Vermeylen, Teirlinck, De Bom, Van Langendonck en Hegenscheidt al als medewerkers.Ga naar eind20 De Bom moet per kerende bevestigd hebben dat ze op hem kunnen rekenen. In een brief van 24 juli bedankt Van de Woestijne hem. Van Vermeylen en Streuvels heeft hij dan nog geen nieuws, maar hij hoopt dat ook zij zullen meedoen. Wat de administratie betreft, rekent hij op Firmin, die hij ‘een tweede Schamelhout’ noemt.Ga naar eind21 Ook de naam van De Ridder valt in die brief: ‘Wees voor géen confidenten van A. de Ridder bevreesd: deze is, grappig genoeg, de natuurlijke vader van het tijdschrift, zoodat zijn kind hem natuurlijk verloochenen kan.’ Met dat ‘natuurlijke vader’ doelt Van de Woestijne wellicht op het vruchtbare gesprek tussen De Ridder en de Van Heckes dat de wagen aan het rollen gebracht heeft. Duidelijk is echter dat De Ridder voorlopig buiten het project blijft. Van de Woestijne besluit zijn | |
[pagina 7]
| |
André de Ridder en Gust van Roosbroeck
(amvc-letterenhuis) brief met een verzoek: ‘Maak van uw invloed gebruik, bitte, bij Streuvels, Dela M[ontagne], Vermeylen en Teirlinck (wien ik straks schrijf) aangaande “Den Boomgaard” [...]’. Veertien dagen later, op 10 augustus 1909, kan hij De Bom goed nieuws melden: ‘Van Gust uit Ukkel een hartelijken brief, en dat hij meêdoet...’ Van Victor dela Montagne en Stijn Streuvels heeft hij nog altijd niets vernomen. Toch ziet hij de toekomst rooskleurig in: ‘We zijn nu bezig het materiëele op z'n pooten te stellen (met Resseler als hoofdagent), en dan: vooruit het galjoen!’ Al snel blijkt het allemaal toch niet zo eenvoudig. De kosten worden op 5.000 frank per jaar geraamd. Vandaag zou dat zo'n 25.000 EUR betekenen. Om rendabel te zijn, moeten ze ± 715 abonnementen hebben (7 frank per abonnement) schrijft Van de Woestijne aan Firmin.Ga naar eind22 't Kersouwken, de uitgeverij van Victor Resseler, durft op niet meer dan 500 inschrijvers rekenen. Dat betekent dat ze op een tekort van 1.500 frank afstevenen. Van de Woestijne, die op dat ogenblik niet goed bij kas is, schrikt daarvoor terug.Ga naar eind23 Meer dan terecht, zo blijkt achteraf, want De Boomgaard zou nooit meer dan 170 abonnees tellen en aan financiële problemen ten onder gaan.Ga naar eind24 In diezelfde brief aan Firmin van Hecke staat een merkwaardige passage. | |
[pagina 8]
| |
Karel vertelt zijn vriend Firmin dat hij hem liever in Ertvelde wil komen opzoeken zonder P.G.: ‘Waarom ik liever zonder hem kom, en, in 't algemeen, liefst zoo weinig mogelijk met hem omga, vertel ik u eens mondeling’. Mysterieus voegt hij eraan toe: ‘Hetgeen ik over hem vernomen en van hem ondervonden heb, geeft me de overtuiging dat onze moreele opvattingen als tegenvoeters tegenover elkaar staan’. Er is duidelijk iets voorgevallen dat hun relatie vertroebelt. Voorlopig brengt dat Van de Woestijnes medewerking aan De Boomgaard echter niet in gevaar. In zijn volgende brief aan Firmin stelt hij nog een reeks oplossingen voor die het tijdschrift rendabel moeten maken. Hij vertelt zijn Ertveldse vriend precies wat hij aan Resseler moet schrijven om de onderhandelingen over het tijdschrift op een gunstige manier af te ronden.Ga naar eind25 Even later moet het geschil met de andere Van Hecke echter geëscaleerd zijn. Die laatste neemt op 21 augustus weer contact op met De Ridder, die in Antwerpen op zijn eigen tijdschriftplan broedt. ‘Geachte heer de Ridder,’ schrijft Paul-Gustave, ‘in de loop van deze of volgende week zou ik U graag in Antwerpen ontmoeten, met het doel een onderhoud te hebben over de tijdschriftkwestie waarover U me destijds zijt komen spreken en waarover U schreef aan Firmin van Hecke.’ Uit een kaartje van P.G. van Hecke aan De Ridder van 8 september 1909 blijkt dat hij definitief van zijn eigen plannen afziet en aan het project van de
Firmin van Hecke en Karel van de Woestijne, 1909
(amvc-letterenhuis) | |
[pagina 9]
| |
Antwerpenaar wil meewerken: ‘Wilt ge zoo vriendelijk zijn me eenig nieuws omtrent uw plannen met het nieuw tijdschrift te laten kennen. Rekent ge op Firmin van Hecke en op mij? Gaat het door, enz.?’ De Ridder heeft blijkbaar de kat uit de boom gekeken met zijn project. In zijn antwoord moet hij gevraagd hebben hoe het nu met De Boomgaard zat.Ga naar eind26 P.G. Van Hecke schrijft hem op 10 september: ‘De Boomgaard komt er bepaald niet. Wat van die heele geschiedenis is vertel ik u mondeling. Werk dus maar goed voor 't nieuwe. Op mij kunt ge beslist rekenen. Met Firmin van Hecke spreek ik morgen.’Ga naar eind27 Een paar dagen later stuurt Paul-Gustave hem een brief waaruit we kunnen opmaken dat de beide Van Heckes met De Ridder in de redactie van het nieuwe blad willen.Ga naar eind28 Terloops wil ik hier aanstippen dat Jean Weisgerbers verhaal van het ontstaan van De Boomgaard gecorrigeerd kan worden op basis van momenteel beschikbare correspondentie.Ga naar eind29 Weisgerber moest het voor zijn studie uit 1956 met heel wat minder materiaal doen. Hij baseerde zich voornamelijk op een brief van De Ridder van 26 januari 1956 en op een stuk dat De Ridder in 1934 schreef naar aanleiding van het overlijden van dichter, romancier en Boomgaard-redacteur Paul Kenis.Ga naar eind30 In het relaas van De Ridder, vele jaren na de gebeurtenissen opgetekend, wordt te eenzijdig het belang van de Antwerpse groep benadrukt. Dat het initiatief eerst bij de Gentse jongeren lag, dat ze zich aanvankelijk gesteund wisten door Van de Woestijne, en dat Paul-Gustave van Hecke na de breuk met Van de Woestijne zelf toenadering zocht tot De Ridder, komt niet aan bod. Kenis wordt overigens de verbindingsman tussen de Antwerpse en de Gentse groep genoemd. Ook dat wordt door de bronnen tegengesproken.Ga naar eind31 Dat P.G. nu volop de kaart De Ridder trekt, heeft alles te maken met de houding van Van de Woestijne. Die laatste schrijft, vermoedelijk eind augustus 1909, aan Firmin van Hecke: ‘Ik heb lang en ernstig over de zaak van het nieuw tijdschrift nagedacht, en ben tot de volgende slotsom gekomen. Hoe mijn oordeel weze over de zeden van Gust. van Hecke, en hoe hij zich tegenover mij gedragen hebbe, geloof ik niet het recht te hebben hem op zijne letterkundige loopbaan in den weg te staan. [...] Hem uit een tijdschrift bannen, waar hij met u de eigenlijke stichter van is, ware hem ongetwijfeld schade berokkenen in literair opzicht; het ware hem niet alleen den weg versperren, het ware hem zijne rechten als stichter ontfutselen [...]. Daarom heb ik besloten mij uit de redactie en beheer terug te trekken, en meen, om bestwil, u volgenden raad te moeten geven: Begin met Gust. van Hecke “De Boomgaard” gelijk hij tegenwoordig is aangelegd, en kom zoo spoedig mogelijk met nr. 1 voor den dag. Op mijn steun, moreel en feitelijk, moogt ge evengoed rekenen als ware ik waarlijk redactielid. Er is alleen dus dit veranderd, dat ik niet meer tusschen u en Gust. van Hecke sta. Ik heb voor u der voornaamste schrijvers als meêwerkers verworven. Maak er van gebruik [...].’ | |
[pagina 10]
| |
‘'t Is geen kleine zaak van zoolang met een vrouw uit de Woestijn geleefd te hebben!’In welke zin heeft P.G. zich misdragen tegenover Van de Woestijne? En wat is er aan de hand met zijn zeden? In een brief van 20 september 1909 aan De Bom verdedigt de jonge Gentenaar zich: ‘Laat me even wagen U te zeggen dat hij [Van de Woestijne, PT] dwaalt door praatjes van derden en zeer benevelde gebeurtenissen; maar laat me hier dadelijk bijvoegen dat het geenszins mijn inzicht is U over deze kwestie te praten, laat staan uw oordeel te vragen of uw raad erbij te halen. Alleen bedoel ik dat zoo u, door gezegden van Karel aan mijn eerlijkheid zijt gaan twijfelen soms, ik me kost wat kost bij u witwasschen zou, met “les preuves à l'appui”.’ Veel wijzer worden we er voorlopig niet van. Ook De Bom weet niet goed wat hij van het zaakje moet denken. Hij vraagt Van de Woestijne om opheldering: ‘Zeg me dus maar, zonder eenig doekje wat er over den jongen te zeggen valt, Karel’.Ga naar eind32 Van de Woestijnes antwoord klinkt al even ontwijkend: ‘Al heb ik rechtstreeksche en persoonlijke redenen om geen gemeenschap meer te wenschen met Gust. van Hecke, met wien ik afbrak geheel uit eigen wil en zonder dat de minste derde persoon daar voor iets tusschen is; al laat sedert dien Gust. van Hecke niet na me te beleedigen, - toch zou ik hem in niets willen benadeeligen. Mijn treden uit “de(n) Boomgaard” is daar het schoonste bewijs van. En dat ik u ten stelligste aanraad, voor hem al te doen wat ge kunt, moge een nieuw bewijs zijn. Wat ik aan Gust. van Hecke verwijt, sluit geenszins “eerlijkheid” in den engeren zin van het woord uit. Alleen stroken zijne zeden niet met mijne zedelijke opvattingen: behalve eene groote lichtzinnigheid en veel drift heb ik hem daarbuiten niets aan te wrijven. Zoodat ge hem gerust aanbevelen kunt voor een of anderen post. Ik wensch dat gij er in slagen moogt, hem ergens te plaatsen, vermits ik niet beter vraag dan hem gerust te zien, en in staat zijne gezondheid te verzorgen. Ziedaar wat ik u aangaande Gust. van Hecke meen te moeten zeggen. Toon hem dit briefje gerust: hij leert er misschien uit, mij voor wat minder kleinzielig te houden dan uit een brief aan mij blijkt. Tenzij hij in mijne tegenwoordige woorden een terugtrekking zag van hetgeen ik hem verwijt: waarin hij zich vergissen zou...’.Ga naar eind33 Het merkwaardigste aan deze brief zijn de paar regels die Mariette van Hende er haastig aan toegevoegd heeft: ‘Beste Manuel, doe toch voor G v H. wat ge kunt, ge weet dat Karel soms een beetje eng is, en voelt alles zoo anders, en 't is toch spijtig dat er ruzie met den jeugd moest komen, (Karel heeft dit woordje niet gelezen, spreek er hem maar niet over).’ Misschien kan Minderaa klaarheid brengen. Op pagina 343 van zijn vuistdikke Van de Woestijnebiografie schrijft hij: ‘Dat van de Woestijne er toch buitenbleef [buiten De Boomgaard, PT] berustte op persoonlijke grieven. [...] Tusschen van de Woestijne en hen, speciaal de Ridder en Gust. van Hecke | |
[pagina 11]
| |
rezen pijnlijke oneenigheden, die met de literatuur niets uitstaande hadden en waarvan ik dus de détails hier laat rusten.’Ga naar eind34 Uit Minderaa's formulering kan je opmaken dat hij wist wat er aan de hand was, maar dat hij dat niet heeft willen schrijven. Niet omdat het onbelangrijk zou zijn geweest voor de biografie van de schrijver. Er waren externe factoren. Toen Minderaa het eerste deel van zijn biografie publiceerde, leefden de meeste vrienden en kennissen van Van de Woestijne nog. Ze oefenden druk op Minderaa uit, opdat hij Van de Woestijnes privé-leven en dat van zijn tijdgenoten schroomvallig zou benaderen.Ga naar eind35 Hij ging daarbij, naar de mening van zijn promotor, professor P.N. van Eyck, zelfs iets te scrupuleus tewerk. Zo schrijft Minderaa op 15 april 1942 aan De Bom: ‘Geloof me, ik ben zeer loyaal tegenover de meester. Terecht moest v. Eyck me verwijten, dat ik zoozeer door vereering geleid werd, dat ik niet kritisch genoeg was tegenover kleinheden, die er natuurlijk ook waren’. In dezelfde brief aan De Bom licht hij toe waarom hij over het Boomgaard-incident iets, maar niet alles heeft gezegd: ‘[...] de moeilijkheden tusschen v.d.W. en Gust v. Hecke en de Ridder. Ik kan daarover niet zwijgen, omdat het Karels anders vreemd schijnende afzijdigheid van de Boomgaard verklaart. Maar ik citeer uit je brieven natuurlijk geen intimiteiten (over Mariette), die er trouwens, als ik me wel herinner, niet eens in staan’. Over de kern van de zaak werd Minderaa een half jaar eerder geïnformeerd door André de Ridder. In een brief van 19 november 1941 schrijft De Ridder hem: ‘Is Van de Woestijne op me boos geweest, dan kan ik enkel indirect te lijden hebben gehad, geloof ik, onder een verbolgenheid, die niet mij gold, maar toenmalig mijn besten vriend, Gust van Hecke. Nochtans stond, op dat oogenblik, Van de Woestijne zelfs tegenover dezen niet vijandig [...]. Laten we trouwens het “schandaal” dat, eenigen tijd nadien, uit de verhouding, welke tusschen Gust van Hecke en Mevrouw van de Woestijne bestaan heeft, zou zijn opgerezen, niet overdrijven; deze verhouding was alles behalve openbaar. Ik meen te mogen bevestigen, dat 't een der Antwerpsche “intimi” van Van de Woestijne is, die, uit overdreven ijver, zich met deze aangelegenheid heeft willen bemoeien en die dan, ik hoop: zonder het te willen, uit onhandigheid, een toestand gecompliceerd heeft, welke anders waarschijnlijk zonder gevolgen zou zijn gebleven. 't Is naar aanleiding van dezes optreden, naar ik meen, dat in een chantage-bladje te Antwerpen voor de eerste maal openlijk gewag is gemaakt van feiten, welke tot dan toe geheim waren gebleven, allerwaarschijnlijkst voor den dichter zelven en die toen ruchtbaar zijn gemaakt, zoodat ik vermoed dat eerst alsdan de dichter op de hoogte zal zijn gebracht van deze feiten, of althans voor de eerste maal er diep door gekrenkt is geworden, juist wegens de onverkwikkelijke ruchtbaarheid, welke er aan gegeven werd.’ | |
[pagina 12]
| |
Wie de Antwerpse intimus was die de zaak ‘gecompliceerd’ heeft, kon ik tot nog toe niet met zekerheid achterhalend.Ga naar eind36 Dat Van de Woestijne pas lucht kreeg van de relatie toen ‘een chantage-blaadje in Antwerpen’ erover schreef, klopt niet. De bedekte toespeling op de verhouding tussen Mariette van de Woestijne en Paul-Gustave van Hecke dateert van een goed jaar na de feiten. Ik vond ze in het Antwerpse satirische weekblad Tybaert de kater. Een weekblad voor verstandige lieden. Opgesteld door zeven Filozofen. In het nummer van 25 september 1910 verscheen onder de kop ‘De Vereenigde Boomekensgaarders of: De Plezante Stadsvrijers’ een schertsstukje, ondertekend door de geheimzinnige De Haan van ons L.V. Toren. Daarin treden zowel 't Doddelridderken (De Ridder), O'Gust Pantalon-de-Rose (Van Roosbroeck) en de Gantse Van Stektem Just (P.G. van Hecke) voor het voetlicht. Ze worden er als drinkebroers en vrouwenlopers opgevoerd. De bewuste passage luidt: ‘Van Stektem Just, babbelt. - Wat is keunst? Ik alléén weet dat! 't Is geen kleine zaak van zoolang met een vrouw uit de Woestijn geleefd te hebben! Keunst is niks doen en leven op de kosten van een aktriske!’Ga naar eind37 Van de Woestijne heeft de verhouding tussen Mariette en Paul-Gustave van Hecke vermoedelijk ergens in augustus 1909 ontdekt. Het is dan dat hij zich, in een brief aan Firmin van Hecke, voor het eerst kritisch uitlaat over P.G. Merkwaardig is wel de vrij onthechte manier waarop Van de Woestijne met het geval omgaat. Hij wil hem niets in de weg leggen. Bedrogen echtgenoten gaan vaak heftiger tekeer! Die hele situatie roept vragen op. Misschien is het wel Mariette die het initiatief heeft genomen en heeft zij meer boter op het hoofd dan de flirtende Gentse jongeling? Anderzijds kan ik mij ook niet van de indruk ontdoen dat Karel de zaak aangrijpt om aan zijn engagement in De Boomgaard te ontsnappen. Naar mijn gevoel schrikt hij voor de financiële implicaties van het tijdschriftproject terug. Zoals ik hiervoor al vertelde, was hij op dat ogenblik allesbehalve goed bij kas en had hij weinig zin in het financiële avontuur dat het oprichten van een tijdschrift met zich meebracht. Door de flirt met Mariette brengt Van Hecke de klad in zijn relatie met Stella van de Wiele. Die relatie was al bemoeilijkt doordat Stella in de zomer verhuisd was naar Amsterdam, om zich verder in de toneelkunst te bekwamen. Voor de opvoering van Philoktetes (15 augustus 1909) door de VVTV keert ze even naar Latem terug, waar ze Van Heckes boezemvriend Frits Van den Berghe beter leert kennen.Ga naar eind38 Die ontmoeting wordt het begin van een ‘enerverend liefdesavontuur’ tussen de schilder en de actrice.Ga naar eind39 P.G's stille hoop om Stella opnieuw voor zich te winnen, gaat de volgende maanden in rook op. | |
[pagina 13]
| |
Mariette van Hende rond 1904
(amvc-Letterenhuis) | |
‘verslingerd tot gek wordens toe op eene schoone driftvrouw’In een brief aan Kenis, die aan een biografische schets van de jonge P.G. van Hecke werkt, schrijft deze laatste: ‘Ge moogt in uw biografie natuurlijk zeggen hoe liefde en vrouwen in mijn leven een groote plaats hebben ingenomen en hoe daaruit mijn arbeid voortvloeiend is’.Ga naar eind40 Dat hij uit zijn recente liefdesperikelen inspiratie puurt, blijkt onder meer uit het verhaal ‘Johan Meylander’, dat in het tweede nummer van De Boomgaard wordt gepubliceerd. ‘O, ik ben zoo uitgeliefd,’ vertelt de ik-figuur, ‘zoo walgelijk uitgeliefd. Daar pas was ik verslingerd tot gek wordens toe op eene schoone driftvrouw, en daar zooeven genoot ik de hooge liefde van een mooi meisje dat me heel haar leven heeft gegeven, en nu is 't alles uit. De driftvrouw heb ik met walg van me afgetrapt nadat ik haar driemaal nam, en het mooie meisje is van me weggevlucht, omdat ik haar ontgoocheld heb, natuurlijk, en nu is alles uit’.Ga naar eind41 In het laatste nummer van de eerste jaargang van De Boomgaard verschijnt het verhaal ‘Het poppenspel. (Een serie tragi-komische schetsen)’. Ook voor dat verhaal vond hij wellicht inspiratie in zijn eigen liefdesleven. Opvallend in volgend fragment is de actieve rol van de vrouw: | |
[pagina 14]
| |
Toen zei hij dat hij haar beminde met al de kracht van zijn lang-in-verwachting hunkerend hart, maar dat hij haar beminde zoo ganschelijk, dat alleen kuischheid hem nu beheerschte tegenover haar. Hij voelde hoe dat zijn zou een sterke beproeving tegenover haar begeerlijkheid, en een mate voor de graad van zijn liefdevuur. En het woordje kuischheid in deze broeiende kamer was als een zachte zucht, machteloos en zonder hope op weerklank. Paul-Gustave van Hecke blaast door het avontuurtje niet alleen zijn relatie met Stella van de Wiele op. Hij verspeelt ook de genegenheid van zijn vriend Van de Woestijne en ziet zijn literaire toekomstplannen in rook opgaan. Op 20 september 1909 lucht hij zijn hart bij De Bom: ‘'n Paar maanden geleden was alles “rooskleurig” nog voor me. Ik was tevreden omdat juffer v.d. Wiele zoo goed bezorgd was en voor mezelf had ik de vriendschap en de beloften-tot-hulp van Karel van de Woestijne. Tot deze zijn vriendschapsbetrekking met me afbrak en ook de beloften die mijn toekomst sterk hadden gemaakt ermee weg waren. [...] Natuurlijk wetend hoe bitter moeilijk, hoe onmogelijk het is te leven door opbrengst van literaire arbeid, of te dringen in een degelijk blad als correspondent, als redacteur of zelfs reporter, had ik Karel raad gevraagd over wat ik doen zou, om, ten einde mijn letterkundig werk veel kracht en tijd te kunnen geven, een broodwinning te krijgen buiten dat werk om. Dadelijk bood hij me zijn hulp en raad: ik zou vertalen voor de Meesters' “Europa” of voor Simons' “W. bibl.”; ik zou mijn bijdragen die ik klaar had sturen aan Kloos' “N. Gids” of Van Nouhuys' “Gr. Nederl.” (hij vond mijn werk dat hij kende goed en voor die twee laatste waardig.). Om 't even wat ik had ik mocht het hem geven, hij zou het aan de man brengen. Hijzelf gaf me een boek “Terre Vierge” van Gab. d'Annunzio, met raad als proeve de eerste novelle te vertalen. Ik deed het; het kreeg Karels gulle goedkeuring en hij zou het eigenhandig en vergezeld van een aanbevelingsbrief aan de Meester sturen. Toen kwam het einde van onze relatie en ik kreeg mijn vertalingje [sic] terug.’ | |
[pagina 15]
| |
‘En komaan, nu eens op eigen krachten!’P.G. van Hecke blijft niet bij de pakken zitten. Hij verzoekt De Bom hem verder in literaire kringen te introduceren. Intussen correspondeert hij druk met De Ridder over het nieuwe tijdschrift, dat zonder Van de Woestijne van start zal gaan. Uit brieven van 16 en 20 september aan De Ridder blijkt dat Van Hecke meer dan een bijrolletje speelde bij de definitieve oprichting.Ga naar eind42 Het zijn boeiende brieven. We komen te weten dat, op vraag van Van Hecke, Jan van Nijlen is aangezocht als redacteur (hij zal niet toezeggen) en dat Firmin van Hecke nog niet beslist heeft of hij al dan niet meedoet. We ontdekken dat er naast De Boomgaard twee andere namen overwogen werden: Wording en De Tuin. In de eerste brief pleit P.G. van Hecke vurig voor De Boomgaard, een titel die hij beweert ‘persoonlijk [...] uitgezocht’ te hebben. Dat zegt hij wellicht om Van de Woestijnes aanspraken op die naam te minimaliseren. De Ridder voelt duidelijk meer voor Wording. Hij gebruikt die naam in zijn aankondigingsbericht van 16 september in de Antwerpse krant La Métropole.Ga naar eind43 Het is ook een titel die dichter aansluit bij het ‘kosmopolitische profiel’ van het blad. In zijn brief van 20 september stelt de in Latem vertoevende P.G. van Hecke De Tuin als compromis voor, maar hij is bereid de keuze aan de Ridder en de uitgever over te laten. Wel suggereert hij om de omslagillustratie te laten maken door Frits Van den Berghe. Hij belooft ook een poging te ondernemen om een prospectus op te stellen. Van Hecke blijkt De Ridder ook herhaaldelijk getemperd te hebben in diens streven naar een zo breed mogelijke redactie: ‘En komaan, nu eens op eigen krachten!. Is het noodig dat het lezend publiek ook andere namen tusschen de jongeren zien wil, krijg dan maar wat los van de ouderen, maar trachten we vooral te toonen dat een jong en nieuw geslacht in “wording” is. Toonen we dàt niet, werken we niet dan heeft onze revue niet eens reden van bestaan.’Ga naar eind44 Dat De Ridder aasde op medewerking van die ouderen blijkt onder meer uit herhaalde verzoeken aan De Bom en Vermeylen. De Ridder moet Vermeylen zelfs de leiding van het nieuwe tijdschrift aangeboden hebben. De leider van Van Nu en Straks en Vlaanderen heeft daar echter geen oren naar.Ga naar eind45 Ondertussen heeft Vermeylen wel Van de Woestijne ingelicht: ‘André de Ridder vraagt mijn medewerking aan “De Boomgaard”, met redactie: de Ridder, van Offel, de twee van Hecke's, van Roosbroeck. Is dat uw tijdschrift? Of liever, was dat het uwe? Ik begrijp er niet veel van, - voel er niets voor, en heb er vriendelijk voor bedankt.’Ga naar eind46 Dat Vermeylen zijn medewerking weigert, zal Van de Woestijne plezier gedaan hebben. Maar dat Firmin van Hecke redacteur wordt, kan hij moeilijk verkroppen. In de ochtend van 4 oktober 1909, meteen nadat hij Vermeylens brief gelezen heeft, schrijft hij aan Firmin: ‘Ik ontvang volgend briefje, dat me niet weinig verwondert! Gij doet dan toch meê, al schreeft gij mij het tegendeel?... En ik die eraan dacht, u voor te stellen het ontworpen tijdschrift samen aan te pakken, nu Gust. v. Hecke op | |
[pagina 16]
| |
zulke kleingeestige wijze wraak nam! - Maar nu verneem ik, dat gij mederedacteur wordt, en ik verneem het uit tweeder hand, onrechtstreeks. Terwijl uw redactie zorgvuldig vermeed, mij tot meêwerking uit te noodigen,Ga naar eind47 maar niet te min de menschen in de meening laat, dat ik, die vroeger voor een “Boomgaard” hunne hulp vroeg, nog steeds achter de coulisses meêdoe. Dat Gust. van Hecke zijne wraak doordrijve: wat het me scheelen kan! Wie me kent, kent me, en aan de anderen veeg ik mijn botten. Maar dat gij aan zulke achterbaksche middelen de hand leent, doet me pijn...’. Uit deze brief blijkt duidelijk dat Van de Woestijnes houding tegenover De Boomgaard plots erg verscherpt is. In augustus had hij Firmin nog aangespoord om het tijdschrift samen met de andere Van Hecke op te starten. Nu beschouwt hij de medewerking van zijn Ertveldse vriend als een verraad. Waarschijnlijk heeft Firmin die ommezwaai in de hand gewerkt. Hij moet aan Van de Woestijne geschreven hebben dat hij niet aan een nieuwe Boomgaard zou meewerken. Intussen had hij echter nagelaten dat klaar en duidelijk aan De Ridder en P.G. van Hecke te melden. De timing van Van de Woestijnes boze brief is bijzonder ongelukkig. Als hij 's avonds neust in de post die zijn vrouw uit Bosvoorde heeft meegebracht (ze zijn pas verhuisd naar de Keulenstraat in Brussel), vindt hij er het overlijdensbericht in van Firmins zuster. Nog dezelfde avond schrijft hij: ‘Ik heb innig spijt Firmin, dat ik aldus van morgen geschreven heb, - nu vooral, met die ellendige gebeurtenis. Wat heeft al dat jammerlijks en ijdele van tijdschriftjes en literatuur te bedieden bij zoo iets?... Gij kunt niet denken, hoe ik in uw verlies, in uw verdriet, in die nieuwe ijlte om u, gedaan ben, hoe ik mede-lijd...’. Firmin moet op het eerste briefje zeer ontgoocheld gereageerd hebben. Bovendien moet hij zich verdedigd hebben met het argument dat men hem, zonder zijn toestemming, redacteur noemt van De Boomgaard. Een zwak argument, want hij had tot dan toe noch aan De Ridder, noch aan P.G. duidelijk gemaakt dat hij níet meedeed. Op 30 september had die laatste nog onbevangen aan De Ridder geschreven: ‘Firmin van Hecke, Paul Kenis en ik nemen redacteurschap aan op voorwaarden: 1o Dat heer Ceunis niet tot de redactie behoort. 2o Dat ingeval van associatie der heeren Siems en Herckenrath, deze laatste niet in de redactie komt[...]. Na de interventie van Van de Woestijne haakt Firmin af. ‘Tot mijn spijt maken omstandigheden het mij nu volstrekt onmogelijk het redacteurschap te aanvaarden,’ schrijft hij op 5 oktober aan De Ridder. Van de Woestijne reageert opgelucht: ‘Eigenlijk vond ik het onbegrijpelijk, dat gij eene nieuwe editie aangingt van “Nieuw Leven”, met impedimenta als De Ridder en Roosbroek [sic]. En ik zei u mijne meening, niet denkende dat er smeerlappen konden bestaan die u aldus misbruikten, evenals ze mij misbruikten, door, luidop of verzwegen, verbloemd of door insinuatie, onzen naam, als lokaas te gebruiken. [...] Dat ik mij, gelukkig, vergist heb, maakt me waarlijk blijde; en ik kan u dan ook niet zeggen hoe spijtig | |
[pagina 17]
| |
ik ben, dat ik aan u getwijfeld heb, - al was die twijfel, gij zult het toegeven, gerechtigd.’Ga naar eind48 Aan het einde van zijn brief vermeldt Van de Woestijne dat de Van Nu en Straksers eraan denken zelf een nieuw tijdschrift op te richten waarin ze weer allemaal verenigd zullen zijn. Hij hoopt Firmin dan aan zijn zijde te vinden. De Ridder en Paul-Gustave van Hecke hebben lang gehoopt de Ertveldenaar te kunnen overtuigen om mee te doen. Zijn formele weigering verrast hen. De Ridder heeft blijkbaar ook gehoord over alternatieve tijdschriftplannen en vraagt aan P.G. of hij daar meer over weet.Ga naar eind49 In de week van 10 oktober 1909 schrijft die hem: ‘Ik weet van Firmin van Heckes plannen nopens “het tijdschrift met Vermeylen” niets, niets, niets af. Ik begrijp zijn houding niet. Ook aan mij schreef hij dat hij niet van “De Boomgaard” 's redactie deelmaken wil en zeer dubbelzinnig voegde hij erbij dat hij zijn eigen weg ging!. Voor zoover ik op dit oogenblik weet ben ik schandalig verraden door hem en van de Woestijne. Op twee heftige brieven die ik Firmin van Hecke schreef kreeg ik tot dusverre geen antwoord. Hij is dus in geen geval bij ons en of hij nu al of niet een nieuw tijdschrift begint met Vermeylen en van de Woestijne en zich dus tot de ouderen rekent, óns tijdschrift, het tijdschrift der jongen moet erdoor.’ In de marge noteert Paul Kenis: ‘Heelemaal eens hier meê’. De Ridder dringt nog een laatste keer aan bij Firmin, maar vergeefs. Hij laat weten dat hij voor het ogenblik ‘het land [heeft] aan redakteurereren [sic]’.Ga naar eind50 Zelfs op zijn gewone medewerking hoeven ze niet meteen te rekenen. De Ridder neemt dan maar contact op met Hugo van Walden (pseudoniem van Jules Temmerman) om het gat in de redactie op te vullen.Ga naar eind51 Dat het ondertussen ook niet zo'n vaart loopt met het nieuwe tijdschrift van de Van Nu en Straksers, blijkt uit wat Van de Woestijne korte tijd later aan Firmin bericht: ‘Vermits de finantiëele [sic] kant niet meêslaat, zal het misschien maar best zijn er van af te zien’. Het feit dat Vermeylen op dat ogenblik geen tijd heeft, is een tweede moeilijk te omzeilen klip.Ga naar eind52 Via Van Walden, die in Brussel woont, tracht De Ridder Van de Woestijne te overreden om een literaire bijdrage aan De Boomgaard af te staan. Maar de arme Van Walden komt van een kale reis thuis.Ga naar eind53 Drie keer tracht hij een afspraak met Van de Woestijne te maken. Drie keer wordt zijn verzoek afgewezen. Karel vergaat het in het najaar van 1909 zelf niet zo best. Zowel hijzelf, Mariette als hun zoontje Paul worden door ziektes geplaagd. De dichter moet het allemaal zien te beredderen met drie verzworen vingers en zonder dienstmeid. Hij moet zelfs de hulp van Firmin inroepen om de proefdrukken van zijn nieuwe bundel De Gulden Schaduw na te kijken en te corrigeren.Ga naar eind54 | |
[pagina 18]
| |
De illustratie op het titelblad van De boomgaard is niet gesigneerd. Het is mogelijk dat Frits van den Berghe ze maakte. (amvc-letterenhuis)
| |
[pagina 19]
| |
‘Ik leef hier ellendig’Wanneer in november 1909 de prospectussen van De Boomgaard beginnen te circuleren, verschijnt in het pas opgerichte weekblad De Week een erg scherp artikel van Segher Rabauw (pseudoniem van Victor Resseler).Ga naar eind55 Drukker-uitgever Resseler, die met Van de Woestijne nog in onderhandeling was geweest voor de uitgave van het oorspronkelijke De Boomgaard, verwijt de redactie haar inconsistente programma en haar poging om zich met bekende namen te omringen ‘als met geleende pluimen’. Bovendien ziet hij een discrepantie tussen haar wens om strikt onpartijdig en neutraal te blijven enerzijds, en haar ambitie om het Van Nu en Straks van de nieuwe generatie te worden anderzijds. Volgens hem zijn kunst en levensbeschouwing onscheidbaar. Zeven dagen later neemt De Week ‘Een Antwoord’ van Gust van Roosbroeck op.Ga naar eind56 Hij verdedigt zich met het argument dat De Boomgaard een ‘literairisch tijdschrift’ zal zijn. ‘Van wie of waar ook ze mogen komen,’ parafraseert hij het prospectus van Van Nu en Straks Nieuwe Reeks, ‘zullen we erkennen schoonheid en om ze te beoordelen zullen we “abstractie maken van alle persoonlijke opvattingen op godsdienstig of wijsgeerig gebied”’.Ga naar eind57 In een nawoord van de redactie zegt Resseler: ‘Daar ligt juist het verschil tusschen de opvatting eenerzijds van “Van Nu en Straks” (en van alle waarachtige menschen die zich de kunst niet verbeelden buiten het veelbewogen leven om, die de kunst niet scheiden kunnen van den mensch en alle gedachten en hartstochten die hem bewegen en bezielen) en de opvatting anderzijds van wat ziekelijke snobskens die meenen ergens een abstracte “schoonheid” te weten nestelen, buiten de persoonlijke opvattingen van hen die ze voortbrengen en beoordelen’. Paul-Gustave van Hecke laat het niet aan zijn hart komen. Hij schrijft aan De Ridder: ‘De Week over D.B. kan me niks schelen. 't Is brutaal en nijdig. G.v. Roosbroeck mocht niet geantwoord hebben, vooral niet namens Redactie! want ik ben niet 't akkoord met hem, maar meen het heel anders!. Enfin 't is ermee uit. ons vooral niet storen aan die kleine dingen.’Ga naar eind58 Het moet voor De Ridder en Van Hecke een hele opluchting zijn, wanneer eind november het eerste nummer van De Boomgaard eindelijk van de persen rolt. Op 27 november stuurt P.G. zijn Antwerpse vriend felicitaties: ‘Ik wensch U en Siems van harte geluk, eerlijk, 't is gelukt!. Als tijdschrift: vorm en formaat is 't bepaald het mooiste en degelijkste dat ooit in Vlaanderen verschenen is. En daarbij zeer handig. en... waarlijk 't doet plezier het aan te kijken! Omslag sober. stil. goed. En wat de inhoud betreft... natuurlijk beter dan om 't even welk bestaande Vlaamsch tijdschrift.[...] Schoonste antwoord dat we aan “De Week” geven kunnen is zóó'n eerste nr.!!’ Met hernieuwde moed stuurt De Ridder mederedacteur Van Walden op Van de Woestijne af, om hem alsnog te overtuigen mee te werken: ‘Laat V.d.W. niet los. Toon hem Nr 1 en tracht hem dan over te halen voor Nr 2 een gedicht te geven.’Ga naar eind59 Van Waldens pogingen leveren niets op. Ondertussen | |
[pagina 20]
| |
komt er ook slecht nieuws uit Gent. Paul-Gustave zit compleet aan de grond en stuurt zijn Antwerpse vriend op 20 december een SOS-bericht: ‘Ik leef hier ellendig, 1o omdat ik gescheiden moet zijn van mijn vrouwtje. 2o omdat ik bijna zonder bestaansmiddelen ben.’ Hij vraagt De Ridder dringend om hulp en suggereert meteen de oplossing: ‘Nu ware mijn redding en ideaal tevens natuurlijk een bestaan naast mijn lief te Amsterdam, waar ze verblijft. Een betrekking of de mogelijkheid geld te winnen te Amsterdam, ten einde te kunnen bestaan en ten einde meteen mijn liefde te weervinden - ware het mij noodige.’ Maar zelfs met een baan in België is hij tevreden. ‘Kun je niks voor me doen aan de Métropole,’ vraagt hij wanhopig, ‘Of kun je niks voor me doen bij je patroon: de minister’. In afwachting van een baan en gunstiger financiële vooruitzichten, trekt hij in februari 1910 in bij Leon de Smet in Latem.Ga naar eind60 Eind maart klaart de hemel op. Van Hecke wordt, op voorspraak van De Ridder, ‘als artistiek correspondent voor Vlaanderen' aangenomen door de Franstalige Antwerpse krant La Métropole.’Ga naar eind61 Hij leert in Latem een schilderes kennen en smeedt al snel huwelijksplannen. Stella van de Wiele is definitief verleden tijd.Ga naar eind62 In het julinummer van De Boomgaard publiceert hij een reeks ‘Liedjes van de Heen-Gegane’. Ook de plooien met Firmin raken gladgestreken. ‘Ik zal wel zorgen dat we weldra van Firmin van Hecke - die nu aan 't werken is - eenige verzen krijgen. Ik ga hem volgende week vinden,’ schrijft P.G. eind 1909 al aan De Ridder.Ga naar eind63 Zijn verhaal ‘Johan Meylander’ in het decembernummer van De Boomgaard is opgedragen aan Firmin van Hecke. Op 11 maart 1910 laat Firmin aan De Ridder weten dat hij bereid is de poëzierubriek op zich te nemen. Voor hij de spons veegt over het verleden, zet hij wel nog even de puntjes op de i: ‘Bij 't stichten van den “Boomgaard” is er een en ander gebeurd dat ik nooit zou goedgekeurd hebben en vooral de keus van dien titel schijnt mij, van wege hen welke met de tijdschrift-kwestie van dat tijdstip bekend waren, een onkiesche handelwijze.’ In het meinummer verschijnt ‘Lucretius’, een gedicht van Firmin. Op 3 juli 1910 meldt de Ridder aan De Bom: ‘Firmin van Hecke is in de redactie van D.B. getreden’. Vanaf het julinummer prijkt zijn naam ook op de omslag van het blad. | |
‘Ontken a.u.b. dat D.B. vallen gaat.’Van de Woestijne blijft zijn stekels opzetten waar het De Boomgaard betreft, en dat ondanks herhaalde toenaderingspogingen van Paul-Gustave van Hecke. Eerst speelt die laatste met de gedachte om als declamator het land rond te trekken met Adonis.Ga naar eind64 Op 11 mei 1910 spoort hij zijn vriend De Ridder aan om ‘een [...] flinke studie over Karel v.d. Woestijne [te] schrijven [...] nu al die boeken van hem aan 't verschijnen zijn. 't Is het waard’. Wanneer Firmin van Hecke even later belooft werk te maken van die studie, beslist de redactie | |
[pagina 21]
| |
meteen een volledig nummer aan Van de Woestijne te wijden. Enige tijd lijkt het erop dat Karel zelf verzen en proza voor dat nummer zal afstaan.Ga naar eind65 De Boomgaard-redactie doet haar uiterste best om hem ter wille te zijn. Naast Firmin worden Van de Woestijnes vrienden Toussaint van Boelaere en De Bom aangezocht om mee te werken. ‘De Boomgaard zou U zeer dankbaar zijn indien ge u woudt associeeren aan de hulde die wij aan den grooten dichter, uwen vriend, willen brengen,’ schrijft De Ridder aan De Bom.Ga naar eind66 Vermoedelijk begin september 1910, wellicht bij de uitvoering van Teirlincks Serjanszoon door de VVTV, ontmoeten De Ridder en Van de Woestijne mekaar. Ze moeten het uitgebreid over het doen en laten van P.G. gehad hebben. Achteraf moet De Ridder spijt gekregen hebben van zijn loslippigheid. Karel stelt hem echter gerust: ‘Dat gij tegenover hem [P.G. van Hecke, PT] Zaturdag onbescheiden geweest zijt zou alleen dán gevolgen kunnen hebben, als ik de minder stichtelijke anecdoten, door U verteld, als wapen tegen Gust. van Hecke wilde gebruiken. Daar dit het geval zijn kán noch zál, is het of Uwe woorden in doovemans oor zouden gevallen zijn...’.Ga naar eind67 Van de Woestijne besluit, gezien de voorgeschiedenis, bijzonder genuanceerd: ‘Kwam G.v.H. er niet uit met eene heiligenaureool: wij zullen hem niet steenigen om feiten, die geheel afhankelijk zijn van eene geaardheid, die te betreuren is, en van gewoonten die ik - neem me niet kwalijk - werkelijk als slecht durf bestempelen, maar waar ik hem geen kwaad om toewensch; al zou hij, door ze achter te laten aan moreele en physieke gezondheid winnen. Dat is mijne overtuiging, die ik niet zoo uitdrukkelijk zou hebben uitgesproken, was G.v.H. mij om zijn werk en zelfs als mensch niet zoo sympathiek’. In oktober 1910 wordt de affaire weer opgerakeld, wanneer de roddels over P.G. van Hecke en Mariette van Hende in het weekblad Tybaert verschijnen. ‘Die Tybaert-zaak is heel spijtig,’ schrijft De Ridder op 6 oktober aan Toussaint, ‘Van Hecke daar publiekelijk uitgemaakt voor maquereau! [pooier, PT] en voor amant van mevrouw Van de Woestijne!! Er zijn toch momenten dat ge uw walging zoudt willen uitbraken... En zeggen dat het literateurs zijn die zoo'n smeerlapperijen op touw zetten. Hoe droevig het verlies der illusie van de schoonheid van al die schoonheidfabricators...’. P.G. van Hecke is er blijkbaar ook even niet goed van. ‘[...] laat me nu, zoo vraag ik u, vriendelijk, voor een heele poos alleen. Ik wil in een heele tijd geen omgang meer hebben, ook met mijn vrienden niet. Ik wil alléén zijn’, luidt het in een brief aan De Ridder. Met het Van de Woestijnenummer, dat in oktober had moeten verschijnen, wil het intussen niet vlotten. Toussaint aarzelt lang om zijn stuk te schrijven of toe te sturen. Firmin van Hecke slaagt er maar niet in zijn studie over het werk van Van de Woestijne tot zijn tevredenheid af te ronden en vraagt op 5 november nog maar eens uitstel aan André de Ridder. De kosten om het portret dat Gustave van de Woestyne van zijn broer had gemaakt, te reproduceren, lopen zo hoog op dat de uitgever zijn veto stelt. Karel van de Woestijne die bij | |
[pagina 22]
| |
De Ridder al zijn verwondering had laten blijken over het feit dat hij onder de medewerkers aan het nummer genoemd wordt,Ga naar eind68 laat aan Hugo van Walden weten dat, gezien de gewijzigde omstandigheden, het nummer maar zonder zijn proza of poëzie en zonder zijn goedkeuring moet verschijnen.Ga naar eind69 De Ridder is het zat. ‘Zelfs wanneer men K.v.d.W. heet,’ schrijft hij aan Van Walden, ‘heeft men niet het recht andere menschen in moeilijkheid te brengen, voor den aap te houden en als minderwaardig te behandelen’. Dat de Van de Woestijnes ook nog rondstrooien dat De Boomgaard, die intussen twee maanden niet verschenen is, in ademnood verkeert, maakt De Ridder helemaal kittelorig: ‘Ontken a.u.b. dat D.B. vallen gaat. Toussaint kwam met dat nieuwsje af, hem door de charmante Mevrouw V.d.W. overgebracht, naar 't schijnt. Wat er ook gebeure, De B. blijft!’Ga naar eind70 Kort na nieuwjaar 1911 valt het Van de Woestijnenummer eindelijk bij de abonnees in de brievenbus.Ga naar eind71. De Ridder is tevreden over het resultaat, al blijft hij de houding van Van de Woestijne betreuren: ‘[...] 't lijkt me zoo slecht niet; 't ware nog beter geweest hadde V.d.W. ons wat beter geholpen. Wij hebben de gemoed-berusting alles gedaan te hebben wat er kon gedaan worden. 't Is betreurlijk dat we van wege de gehuldigde auteur zelf niet wat meer “empressement” gevonden hebben.’Ga naar eind72 De Boomgaard-redactie is er in ieder geval in geslaagd de eerste jaargang in schoonheid af te ronden. | |
‘Doe me dus verdwijnen van hel omslag’Ook 1911 wordt een bewogen jaar voor het blad en zijn medewerkers. Op 29 maart stuurt Paul-Gustave van Hecke een boze brief aan De Ridder, waarin hij ontslag neemt uit de redactie van De Boomgaard. Hij stoort zich aan het eigengereide optreden van De Ridder, die blijkbaar beslissingen neemt zonder zijn mederedacteurs te raadplegen. Hij is bovendien boos omdat zijn Buysse-artikel niet opgenomen wordt in de Boomgaard-overdruk waarover het Buysse-comité (dat een Buysse-viering op het getouw zet) afspraken heeft gemaakt met De Ridder. Zijn vriend tracht hem nog te overhalen zijn ontslag in te trekken, maar Van Hecke is formeel: ‘Doe me dus verdwijnen van het omslag; kondig het aan in Tijdingen zoo ge wilt, doch in dit geval wil ik gaarne lezen dat ik me terugtrek om “onoplosbaar meeningsverschil met de secretaris der redaktie”.’Ga naar eind73 In de rubriek ‘Tijdingen’ van het aprilnummer verschijnt keurig de door P.G. van Hecke gewenste formulering. Het is echter niet het begin van een langdurige vete tussen de twee protagonisten. Op 12 december 1911 neemt P.G. de draad van de correspondentie weer op. Opnieuw financieel aan de grond, doet hij een beroep op De Ridders gulheid en vraagt hem geld voor te schieten. ‘Ge hebt u steeds loyaal en heerlijk [sic] tegenover mij gehouden,’ schrijft hij, ‘en dat doet dat ik het u zeggen durf en vraag [...]’. De Ridder en Van Hecke blijven bevriend en werken na de Eerste Wereldoorlog intens samen aan de promotie van de Vlaamse expressionistische schilders. | |
[pagina 23]
| |
Gustave van de Woestyne tekende dit portret in 1910 voor het Karel van de Woestijne-nummer van De Boomgaard. Het werd echter niet gepubliceerd. (amvc-letterenhuis)
| |
[pagina 24]
| |
Karel van de Woestijnes houding ten opzichte van P.G. van Hecke blijft wat tweeslachtig. In de Grote Oorlog schrijft hij samen met Herman Teirlinck de roman Leemen Toorens. Vooroorlogse kroniek van twee steden.Ga naar eind74 Daarin voert hij de potsierlijke figuur Gust van Gendt ten tonele. Men herkent er meteen Paul-Gustave van Hecke in. Zo revancheert Karel zich voor wat er in de zomer van 1909 is voorgevallen. In zijn artikel ‘Zoek de mens. De Leemen Toorens als historisch document’ vermeldt Leo Picard terecht dat er bij de beschrijving van Gust van Gent ‘stille wraakgevoelens’ moeten hebben meegespeeld.Ga naar eind75 In de jaren '20 bespreekt Van de Woestijne twee keer Franse poëzie van Van Hecke in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In die recensies laat hij zich echter opvallend positief uit over Paul-Gustaves werk. In een stuk uit 1921 noemt hij Van Heckes bundeltje Miousic ‘vol geestigheid en zelfs vol geest’.Ga naar eind76 Wanneer hij in 1924 een bespreking wijdt aan Van Heckes Poèmes 1920-1923, zwaait hij de dichter uitbundig lof toe: ‘Deze blijde bundel verzen kan ons niet dan met eenigen weemoed vervullen: hij bewijst, helaas al te overtuigend, welk verlies de Vlaamsche letteren aan Paul Gustave van Hecke hebben geleden.’ Aan het einde van de recensie komt het verleden nog even boven, waar hij Van Hecke een Vlaming noemt ‘met de meest-charmante eigenschappen van spontane overgave, ook in het amoreele’.Ga naar eind77 Van de Woestijne heeft vergeven, maar niet helemaal vergeten.
De Ridder en Van Hecke blijven de dichter Van de Woestijne, ondanks vroegere fricties, hoogachten. In 1920 wagen ze zich kortstondig aan een nieuwe uitgeverij annex literair tijdschrift Het Roode Zeil. Het nieuwe blad opent met ‘Verzen’ van... Van de Woestijne. En wie staan in een advertentie voor de ‘Uitgaven van Het Roode Zeil’ broederlijk naast elkaar? Van de Woestijne met zijn bundel De Modderen Man en Johan Meylander (pseudoniem van P.G. van Hecke) met zijn fantasierijke essay Fashion. Bij het overlijden van Karel van de Woestijne in augustus 1929 verwoordt De Ridder zijn definitieve visie op Van de Woestijne: ‘Voor Van de Woestijne had ik een liefde en een bewondering ongemeen, als voor den grootsten schrijver van Vlaanderen, als voor een der fijnste en gevoeligste geesten uit de wereldliteratuur, het verlies dat ons arm landeke lijdt, waar juist menschen als Van de Woestijne zoo schaars voorkomen en zoo noodig zijn, is onberekenbaar’.Ga naar eind78 Dank aan Anne Marie Musschoot en Hans Vandevoorde voor de vele nuttige suggesties. |
|