| |
| |
| |
De kleine garnaal
Jan Pauwels
George Karel Lodewijk Bergmann
Door de opname van een artikel
George Bergmann (Collectie AMVC-Letterenhuis)
over George Bergmann in de rubriek De kleine garnaal ontstaat een contradictio in terminis die een literair-historisch tijdschrift zich gerust kan veroorloven, maar die in een andere publicatie over deze vooraanstaande advocaat en liberale politicus ondenkbaar is. In schril contrast tot zijn geslaagd professioneel en publiek leven, bekleedt hij in de literatuurgeschiedenis een marginale positie als auteur van één boek. Die reputatie is bovendien nog onterecht, want Bergmann heeft nooit enig boek geschreven. Pas twee jaar na zijn dood werden enkele autobiografische artikelen van zijn hand gebundeld en op de markt gebracht onder de titel Uit vader Bergmann's gedenkschriften. Toch bezet hij dankzij dit postuum samengestelde boek een geheel eigen plaats in de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Het vormt de aanleiding voor een verkenning in de literaire en intellectuele geschiedenis van de vroege negentiende eeuw.
George Bergmann (1805-1893) werd geboren te Lier als zoon van Georg Bergmann, een oud-Hollandse officier van Duitse afkomst, en de adellijke freule Catharina van Zinnicq. Hij promoveerde in 1828 te Gent tot doctor in de rechten en vestigde zich in zijn geboortestad als advocaat. Bergmann bouwde een succesvolle praktijk uit en werd stafhouder van de balie van Mechelen. Daarnaast engageerde hij zich levenslang als liberaal kopstuk in de Lierse politiek en werd achtereenvolgens gemeenteraadslid, provincieraadslid, schepen en gedurende bijna
| |
| |
twintig jaar burgemeester. In literatuurgeschiedenissen wordt hij obligaat vermeld als de vader van Tony, pseudoniem van de bekende schrijver en advocaat Anton Bergmann (1835-1874), die met zijn humoristische Rijnlandse novellen en Ernest Staas in Vlaanderen een verfrissend literatuurbesef had geïnitieerd. Hij verdient nochtans de aandacht om andere redenen dan zijn bekende nazaat.
| |
Zeldzame memoires
Egodocumenten zijn een schaars goed in de Zuid-Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Wie de authentieke stem van de toenmalige auteur wil horen, kan slechts naar een handvol eigentijdse memoires teruggrijpen. ‘Schroom, burgerlijk fatsoen en andere consideraties’ liggen volgens A. Van Elslander aan de basis van die opvallende lacune. Het is uiteraard geen toeval dat de Geschiedenis mijner jeugd van Hendrik Conscience (1888), de Gedenkschriften van George Bergmann (1895), de Gedenkbladen van Willem Rogghé (1898) en de Indrukken en ervaringen van Domien Sleeckx (1902) postuum verschenen, en dan nog uitsluitend door toedoen van bereidwillige personen uit de entourage van de overleden auteurs. Maar deze vaststelling, ontegensprekelijk een gevolg van schroom en burgerlijk fatsoen, houdt evenzeer verband met het wezenskenmerk van de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Die was, zoals bekend, fundamenteel gericht op de opvoeding van een volk en de bevestiging van een nationaliteit. De persoonlijke lotgevallen of individuele observaties van de auteurs bleven ondergeschikt aan de verheven doelstellingen ten dienste van volk en staat. Pas helemaal op het einde van de eeuw, toen het autonoom schrijvende individu via andere kanalen zijn intrede had gedaan in de Vlaamse letterkunde, verschenen enkele autobiografische geschriften van auteurs uit de oudere generatie.
Dergelijke auteurs waren meestal ijverige onderwijzers, gewetensvolle ambtenaren of geëngageerde priesters die zichzelf en hun volk trachtten te emanciperen door middel van didactisch-moraliserende literatuur in de moedertaal. Die sociale verankering in de middenklasse en de kleine burgerij is bepalend geweest voor het perspectief van waaruit de egodocumenten werden geschreven. Zo vertelt Consciences Geschiedenis mijner jeugd het verhaal van een begaafde volksjongen die hulponderwijzer wordt, later sergeant in het leger en vervolgens een moeizaam debuut maakt in de letteren. Parallel daaraan, en zelfs ten dele gesitueerd in dezelfde Antwerpse volksbuurt, beschrijven Sleeckx' Indrukken en ervaringen de levensloop van een beursstudent aan het atheneum die zich door volgehouden inspanning kan opwerken tot notarisklerk, leraar en journalist. Op dat dominante patroon van sociale promotie via de literatuur(studie) vormde George Bergmann een uitzondering. Als zoon van een Duitse aristocraat en een adellijke dame leefde hij in grote materiële welstand, kreeg een keurige opvoeding, studeerde op het college en aan de universiteit, en ontmoette in huiselijke kring schrijvers, generaals en ministers. Dankzij die afwijkende sociale positie van de auteur werpen de
| |
| |
Gedenkschriften als enige negentiende-eeuwse memoires in het Nederlands licht op het intellectuele leven van de Vlaamse stedelijke elite in de periode 1800-1830. Geheel in de lijn van de kritische familietraditie, gaf de hoogbejaarde advocaat zijn persoonlijke visie - vaak luchtig en humoristisch - op de vele gewichtige gebeurtenissen die toen in het huidige België plaatsvonden. Hij liet daarbij de gebruikelijke ernst en het aplomb van zijn tijdgenoten achterwege, zodat niet alleen de literatuurhistoricus maar ook de hedendaagse lezer de Gedenkschriften met plezier kan lezen.
| |
Debuut van een vijfentachtigjarige
Afgezien van een paar incidentele geschiedkundige bijdragen onder pseudoniem, maakte de vijfentachtigjarige George Bergmann in 1890 zijn debuut in de letteren. In de zestiende jaargang van het liberale tijdschrift Nederlandsch Museum verschenen zijn Herinneringen uit mijn studentenleven aan de Hoogeschool van Gent (1823-1828), die door een anonymus als volgt werden ingeleid: ‘De heer G. Bergmann, oud-burgemeester der stad Lier, die als boezemvriend van Jan-Frans Willems en als vader van Tony bekend is, vereerde ons tijdschrift met deze belangrijke bijdrage, die in Noord en Zuid ongetwijfeld de algemeene aandacht zal trekken’. Nochtans had Bergmann het stuk niet op eigen initiatief geschreven, maar op verzoek van Paul Fredericq (1850-1920), hoogleraar geschiedenis en letterkunde te Gent en een levenslange vriend van de familie. In een brief uit januari 1891 aan de door hem vurig bewonderde Virginie Loveling schreef hij dat Fredericq ‘hem zoolang den kop heeft zotgemaakt, tot dat hij zich heeft laten overhalen zijne herrinneringen over de Gentsche school te schrijven en te laten in het licht geven’. Met veel ironie en kritische distantie beschreef hij daarin de stad Gent en het academisch milieu onder Hollands bewind, het leven op kamers, het avondlijke cafébezoek en andere bezigheden eigen aan het studentenleven. De opleiding tot jurist bestond toen uit een jaar filosofie, een kandidatuur in de rechten van één jaar en een doctoraat in de rechten van drie jaar. Bergmann schetste in zijn Herinneringen een levendig beeld van zijn hoogleraren, waaronder de latere Nederlandse premier Thorbecke en de bekende neerlandicus Schrant. De volledige studie, inclusief de redactie van een proefschrift, verliep trouwens in het Latijn. De studenten waren daarover geenszins bekommerd, want ‘de professoren hadden alsdan de gewoonte de studenten bekend te maken met het
onderwerp, waarover zij hen zouden ondervragen’. En voor het schrijven van het proefschrift kon men altijd beroep doen op ‘een uitgestudeerde zonder werk of vooruitzicht, of een jong advocaatje, dat meer honger had dan practijk’. De ernstige en vlijtige student Bergmann promoveerde overigens summa cum doctrinae praestantia op een eigenhandig geschreven werkstuk. In zijn vrije tijd had hij zich te Gent voornamelijk beziggehouden met lange stadswandelingen en met muziek, actief als bespeler van cello en gitaar en passief als enthousiast bezoeker van talrijke concerten en opera's. Mijmerend bij zoveel aangename jeugdherinneringen, merkte
| |
| |
Banket te Lier ter ere van George Bergmann, voorzitter en stichtend lid van ‘Union & Progrès’, 1887 (Collectie AMVC-Letterenhuis)
de oude man over de evolutie van de eigentijdse muziek enigszins bitter op dat ‘in eene eeuw van groot laweit, er ook eene muziek met groot laweit noodig was’. Een overweging die blijkbaar nooit aan actualiteit inboet.
De memoires van Bergmann werden gunstig onthaald bij het lezerspubliek. In de reeds geciteerde brief aan Virginie Loveling drukte hij bijvoorbeeld zijn dankbaarheid uit over het feit dat de ‘vodderijen’ van een ‘oude sukkelaar’ door Loveling werden gesmaakt als ‘belangwekkend, geestig, vol humour en frischeid’. Opdrachtgever Fredericq deelde die mening en moedigde hem zelfs aan om een vervolg te schrijven, in Bergmanns eigen woorden: ‘dat zelfde heerschap heeft nu nog de impertinentie van te verzekeren dat zij naar nog smaken’. Bergmann heeft de suggestie van Fredericq in elk geval ter harte genomen want het jaar daarop publiceerde hij in drie afleveringen van hetzelfde tijdschrift Mijne herinneringen aan Jan Frans Willems, aan koning Willem I en aan de Belgische omwenteling (1828-1833). ‘Suske’ Willems was kind aan huis bij de familie Bergmann. Hij genoot er huisonderricht van vader Georg en was de onafscheidelijke speelkameraad van zijn kinderen. Zelfs na zijn verhuis naar Antwerpen in 1809 bleef Willems een trouwe zondagse bezoeker van de familie, zodat Bergmann een gedetailleerde schets kon geven van diens eerste stappen op literair gebied, in de ambtenarij en in het huwelijksleven. Nadat een trotse en geëmotioneerde Willems op een zondagmiddag zijn Quinten Matsys aan de familie had aangeboden, werd ‘Suske’ daar voortaan plechtig aangesproken met ‘mijnheer Willems’. Hoezeer het lot van Willems de familie ter harte ging, bewijzen ook de brieven die Georg
| |
| |
Bergmann ten gunste van zijn beschermeling schreef aan de minister van justitie C.F. van Maanen en die werden opgenomen in de bekende brieveneditie van Ada Deprez. In zijn laatste levensjaar hield George Bergmann trouwens nog een fel gesmaakte redevoering naar aanleiding van het eeuwfeest van Willems' geboorte en werden de herinneringen uit het Nederlandsch Museum, samen met stukken van Max Rooses en Julius Vuylsteke, opgenomen in een gelegenheidspublicatie van het Willemsfonds.
Niet minder bewondering koesterde Bergmann voor koning Willem I, een oude kennis van zijn vader, die hij in 1829 persoonlijk had ontmoet. Als overtuigde aanhangers van het huis van Oranje werd de familie bij de Belgische Omwenteling, naar hun oordeel ‘eene onvergeeflijke dwaasheid’, zwaar getroffen. De ouders weken samen met twee dochters en hun echtgenoten uit naar Nederland, terwijl achterblijver George Bergmann een reeds toegezegde benoeming in de magistratuur definitief verloren zag gaan. Dat de Belgische revolutionairen door Bergmann werden gebrandmerkt als ‘lompe Kempische boeren’ met veel honger en nog meer dorst, hoeft natuurlijk geen nadere verklaring. Meteen wordt ook duidelijk hoe de orangistische kringen in het Zuiden, waaronder nagenoeg alle beoefenaars van de Nederlandse taal- en letterkunde, niet alleen cultureel maar ook emotioneel en materieel onder de revolutie hebben geleden. Voor Bergmann betekende die omwenteling zelfs familiaal isolement, zodat hij besloot: ‘van mijne zoo talrijke familie bleef ik alleen in België over’.
Bergmanns bijdrage aan het Nederlandsch Museum werd opnieuw goed ontvangen. Hij kreeg in oktober 1892 zelfs het aanbod om zijn tekst over de Belgische omwenteling te bewerken tot een volksboek, maar hij schreef aan zijn raadgever Fredericq dat ‘mijnen hoogen ouderdom mij niet toelaat zulk werk te ondernemen’. Toch verschenen in 1893, het jaar van zijn overlijden, nog Mijne oudste herinneringen in vijf verschillende afleveringen van de achttiende en negentiende jaargang. Aangespoord door het toen opgang makende begrip fin de siècle, ‘waarover tegenwoordig zooveel geredekaveld en nog meer geraaskald wordt’, begon Bergmann zijn verhaal op het einde van de achttiende eeuw. Hij besprak de belevenissen van zijn familie tijdens de inval van de Franse republikeinen, de Boerenkrijg, de slag van Waterloo en het Koninkrijk der Nederlanden. Bergmann beschreef graag de keerzijde van een aantal glorierijke romantische mythes: de nationale helden van de Boerenkrijg beschouwde hij bijvoorbeeld als ‘baldadige kerels, moedwillige verwoesters en onverzaadbare plunderaars [...] waarvan een groot gedeelte bijzonder tot doel schenen te hebben, om in de stad bij de burgers in den kost te gaan liggen en hen af te stroopen’. Die houding paste in een lange familietraditie, want zijn vader Georg Bergmann had in de beschreven periode een ‘neutrale’ burgerwacht opgericht en zijn zoon Anton Bergmann had zich in de Geschiedenis der Stad Lier eveneens kritisch uitgelaten over de ‘brigands’. De gelijklopende opinies in de familie werden uitvoerig bestudeerd door A. Keersmaekers, die er tevens op wijst dat hun houding ten aanzien van de Boerenkrijg niet onomstreden was. In De Sanskulotten in Vlaanderen (1893), een
| |
| |
van de vele volksboeken van uitgever Lode Opdebeek, werd hun passieve en neutrale houding bijvoorbeeld gehekeld als ‘laf uit eigenbaat’. Er werd beweerd dat de oprichting van de burgerwacht door Bergmann sr. vooral was ingegeven door persoonlijke motieven, want ‘vrijheid of dwingelandij, dat kwam er niet op aan, alleen de centen mochten niet in gevaar komen’.
De Gedenkschriften bevatten ook tragikomische sfeerbeelden over de quasi permanente inkwartiering van soldaten van de Alliantie tegen Napoleon, met volgende beschrijving van de Duitse (eet)gewoontes: ‘snaps dronken zij met volle bekers, op zwijnenvleesch waren zij uitermate verlekkerd, en sommigen, als zij zich met snaps en met lekker zwijnenvleesch goed verzadigd hadden, vonden niet beter dan onze landlieden een pak priegel toe te dienen’. De verfijnde en gedistingeerde Engelse officieren vertoonden tijdens hun frequente drinkgelagen trouwens eveneens een karakteristiek gedragspatroon: ‘van al die zoo welopgevoede aristocratische heerkens bleven er niets meer dan ware zwijnen, ja, zwijnen in den gemeensten zin van het woord: allen dronken zich zoo onbarmhartig zat, dat zij geene beenen meer konden maken’.
Mijne oudste herinneringen werden afgesloten met een omvangrijk stuk over het onderwijs tijdens de Franse en Hollandse periode, waarvan Bergmann nog de drukproeven corrigeerde maar de publicatie niet meer beleefde. Hij doorliep te Lier de Schoolle voor de Nederduytsche tale van de zelf nauwelijks geletterde Meester Hellemans en de al evenmin pedagogisch vooruitstrevende Franse school. Nadien volgde hij zijn tot schoolhoofd benoemde stadsgenoot Van der Gheyn naar de Latijnse school te Eindhoven, alwaar ‘bijzonderen voortgang in het drinken van klaren genever met suiker’ werd geboekt. Hij genoot voor het eerst behoorlijk onderwijs aan het bisschoppelijk college en vervolgens aan het stedelijk college te Mechelen, waar hij in 1823 als primus afstudeerde. Daarmee maakte Bergmann, die drie jaar voordien zijn autobiografisch relaas aan de universiteit was begonnen, postuum de cirkel rond.
| |
Publicatie in boekvorm
De tijdschriftbijdragen werden in het voorjaar van 1895 gebundeld door initiatiefnemer Fredericq, daarin bijgestaan door de Kempense volksschrijver Gustaaf Segers die toen te Lier woonde en er Bergmann persoonlijk had leren kennen. De verschillende stukken werden - zonder ingrijpende redactionele wijzigingen - gerangschikt volgens de chronologie van de beschreven gebeurtenissen, waardoor een ononderbroken kroniek van circa 1795 tot 1832 ontstond. Het boek verscheen onder de titel Uit vader Bergmann's gedenkschriften bij de liberale Gentse uitgever Julius Vuylsteke, die sedert zijn eigen schooltijd met Anton Bergmann bevriend was. De tekst werd gevolgd door de persoonlijke herinneringen aan de auteur die Gustaaf Segers reeds kort na het overlijden van Bergmann in het Nederlandsch Museum had gepubliceerd. Paul Fredericq, zelf strijdbaar liberaal en op dat ogenblik zelfs gemeenteraadslid in Gent, liet de tekst voorafgaan door
| |
| |
een Levensbericht van G. Bergmann, waarin hij vooral de nadruk legde op diens politieke loopbaan. In een fel bewogen stuk voerde hij Bergmann op als een eenzaam doch onverschrokken strijder tegen de almacht van de katholieke zuil. Hij beschouwde hem in de eerste plaats als een slachtoffer van de ‘bekrompenste en soms walgelijkste polemiek, zooals alleen onze kleine Vlaamsche steden die kennen’, van de hervorming van de kieswetgeving ‘door het clericaal ministerie ingevoerd om de vrijzinnige gemeentebesturen bij middel der onmondige kleine kiezers uit de Vlaamsche stadhuizen te verjagen’ en van de schoolstrijd, ‘die eeuwige schande in de geschiedenis van ons volk, dat het alles lafhartig en lijdzaam liet begaan’. De eventuele toepasbaarheid van zijn beweringen daar gelaten, diende de biografie natuurlijk veeleer de doelstellingen van de biograaf dan van de geportretteerde. Men kan zich trouwens afvragen of die uitdrukkelijke ideologische incorporatie de aandacht voor het boek wel ten goede is gekomen. Het bleef in elk geval onbesproken in de toonaangevende literaire kritiek, met uitzondering van een korte aankondiging door Frans van Cuyck in de Vlaamsche School. Zeer gering bleef ook de aandacht voor het werk in de latere vakliteratuur, zodat Bergmann hier met recht een kleine garnaal wordt genoemd. Het boek werd slechts één keer herdrukt, namelijk in een herspelde versie uit 1988, en kreeg toen wel enige weerklank in de pers. Bezorger Michel Oukhow wees in zijn commentaar op de dringende nood aan een wetenschappelijk verantwoorde teksteditie. Een dergelijke editie - met verantwoording van de tekstconstitutie, met een cultuurhistorische inleiding, met verklarende voetnoten bij de talrijke historische personages of feiten en met uitgebreide indices - zou inderdaad veel kunnen bijdragen tot het succes van dit unieke tijdsdocument en meteen ook afrekenen met het
taaie cliché dat onze negentiende-eeuwse letterkunde alleen nationalistische bombast, stuntelige kromspraak of kartonnen personages heeft voortgebracht.
| |
Bronnen
AMVC-Letterenhuis, Antwerpen: dossier George Bergmann (B 47525). |
Universiteitsbibliotheek Gent: Hs. 2519(1) & Hs. III 77 voor de brieven van Bergmann aan P. Fredericq en Hs. 3426 K voor de brieven van Bergmann aan V. Loveling. |
Nederlandsch Museum. Tijdschrift voor letteren, wetenschappen en kunst 16 (1890) 32, 165-211; 17 (1891) 33, 69-87, 137-157, 193-211; 18 (1892) 36, 209-225, 296-309; 19 (1893) 37, 30-48, 189-204; 19 (1893) 38, 5-31. |
Uit vader Bergmann's gedenkschriften. Met een portret[,] eene studie op den schrijver door Gustaaf Segers en een levensbericht door Paul Fredericq. Boekhandel J. Vuylsteke, Gent 1895. XV+232 p., 1 ill. |
J. De Ceulaer, G. Durnez, ‘George K.L. Bergmann’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Lannoo, Tielt 1998, p. 469. |
A. Deprez, ‘Georg L.F. Bergmann’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, p. 469. |
A. Deprez, Brieven van, aan en over Jan Frans Willems, 1793-1846. [6 delen], De Tempel, Brugge 1965-1968. Over de briefwisseling met Georg Bergmann: Algemene Inleiding, II, p. 38-39. |
E. De Seyn, ‘Joris Bergmann’, in: Dictionnaire biographique des Sciences, des Lettres et des Arts en Belgique. L'avenir, Brussel 1935, p. 47. |
A. Keersmaekers, ‘De Bergmanns en de Boerenkrijg’, in: 't Land van Ryen 9 (1959), p. 145-160. |
M. Oukhow, ‘Over de Gedenkschriften van George K.L. Bergmann’, in: George K.L. Bergmann,
|
| |
| |
Gedenkschriften. Houtekiet, Antwerpen 1988, p. 159-162. |
W. Prevenier, ‘Paul Fredericq’, in: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, p. 1204-1205. |
M. Rooses, J. Vuylsteke, G. Bergmann, Jan Frans Willems. Boekhandel J. Vuylsteke, Gent 1893. [Uitgave van het Willemsfonds 129]. |
G. Segers, ‘Vader Bergmann’, in: Nederlandsch Museum 19 (1893) 38, p. 129-138. |
L. Simons, ‘Nawoord’, in: D. Sleeckx, Indrukken en Ervaringen. Orbis en Orion, Beveren 1982, p. 197-208. |
O. Van der Hallen, ‘George Karel Lodewijk Bergmann’, in: Nationaal Biografisch Woordenboek I, p. 170-171. |
A. van Elslander, ‘Inleiding’, in: V. Loveling, Herinneringen. Heideland, Hasselt 1967, p. 5-7. |
|
|