ZL. Jaargang 1
(2001-2002)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
AMVC document
| |
[pagina 22]
| |
De recent verschenen tekstkritische editie van De teleurgang van den Waterhoek toont aan dat Streuvels op aanwijzing van soortgelijke kritiek zijn roman voor de tweede druk van 1939 stevig heeft bewerkt.Ga naar eind2. In die tweede druk, die de basis zou vormen voor alle volgende uitgaven, werden heel wat passages over de relatie tussen Mira en Maurice geschrapt. De kritiek op De teleurgang - bij uitbreiding literaire kritiek in het algemeen - vormt het onderwerp van een brief die Streuvels eind 1928 aan Walschap richt.Ga naar eind3. Aanleiding van zijn schrijven was een negatieve recensie die Richard Dewachter in Walschaps weekblad Hooger Leven had laten plaatsen.Ga naar eind4. Streuvels beklaagt zich over deze bespreking bij Walschap, waarop deze hem laat weten dat hij niet zomaar onverdeeld achter Dewachters bespreking staat: ‘Het doet mij genoegen dat U uw... gal op mij eens uitstort. [...] U veronderstelt ten onrechte dat een redacteur akkoord is met al wat hij laat verschijnen. Dat is immers onmogelijk. In dit geval is het een feit dat ik tot nu toe nog altijd uw “Teleurgang” niet gelezen heb. Ik heb het artikel van R.D.W. [=Richard Dewachter] geplaatst na er drie personen over geraadpleegd te hebben. Het verwondert mij dat Putman u dezen uitleg niet gegeven heeft.’Ga naar eind5. Streuvels wil evenwel nog eens op de zaak terugkomen:
Ingoyghem den 6 December, '28Ga naar eind6.
Mijn waarde Walschap,
Geen misverstand, a.u.b. - Willem Putman heeft mij indertijd àlles verteld over die zaakGa naar eind7., en ik vind het volkomen in orde. Van ‘gal’ kan er geen kwestie zijn, zelfs niet tegen den schrijver van het bedoelde artikel, want mijn opvatting is: wie vrij schrijft moet zich vrij laten be- en zelfs ver-oordeelen, - ik denk er nooit aan te reageeren. De aanleiding om U daarover te schrijven was eene beschouwing die bij mij opkwam na de lectuur van Sigrid Undsedts [sic] romanGa naar eind8.: hoe gaat een beoordelaar als R.D.W. [=Richard Dewachter] het nu klaarspelen om de zogezegd onzedelijke details (want die heeren ergeren zich altijd aan het ‘détail’ en zien daardoor niet de ‘zedelijke’ strekking van een boek, - geen enkel beoordeelaar heeft in Teleurgang gesnapt: de critiek op het on-doelmatige onzer confessioneele opvoeding voor onze jeugd-die-moet-in-de-wereld-komen en die zonder weerstand zijn, omdat hun den naam zelf van het kwaad met zulk opvoedings-systeem verzwegen en verdoken wordt. Mijn jonge ingenieur is de [sic] ondankbare type van den doorsnee-brave-jongen-uit-een-priesterscollege, gelijk er duizenden uit zulke kweekschool komen opgeleid door jonge seminaristen die van pédagogie, psychologie, menschelijk doorzicht en eenvoudig practisch verstand geen benul hebben... Ik weet er van te spreken door eigen ondervinding en 't geen ik in duizenden gevallen rond mij zie gebeuren -) van dat boek te slikken, en het boek goed-te-keuren - want om van eene bekeerlinge kwaad te zeggen voor zoo iemand, gaat | |
[pagina 23]
| |
toch niet?! Dàt waren de beschouwingen die ik U zonder verder na te denken, of zonder kwade bedoeling mededeeldeGa naar eind9., omdat het nu juist pas gaf dat ik U schrijven moest, - anders houd ik die dingen gewoonlijk voor mij. Denk nu daarom niet dat ik liefhebber ben van vuile dingen, of àlles maar goedvinden zou wat in een roman voorkomt, - in zulk geval zie ik eerst naar de ‘strekking’, en verder in kwestie van details, - of zij er ‘noodig’ zijn om de gewenschte stemming te bekomen, of het psychologische in de handeling der personen, 't verloop der gebeurtenissen, of het reageeren bij de personen onder elkander, te wettigen. Het is een kwestie van takt, natuurlijk, - maar als de katholieke critiek zoo kleinzielig is dat ze zulke dingen niet verdragen kan, dan mogen alle katholieke auteurs zich beperken tot romans voor congreganistjes [sic] en eerste-communicanten. Gelukkig dat elk voor zich de verantwoordelijkheid draagt zijner daden, en - ik heb het nog tot sommige onderpastors gezegd, van het ijverige slag in kwestie zedelijkheid (of zou het geen on-zedelijkheid zijn?) ‘Dat ik maar blij was dat zij God-den-Vader niet zijn!’
Met genegen groet
Evenmin als de andere recensenten heeft Richard Dewachter volgens Streuvels dus de ware strekking van De teleurgang gesnapt. Hoe had Dewachters oordeel nu geluid? Zijn recensie opent positief: ‘Wanneer van Streuvels['] litteraire werf een nieuw boek de vloed inglijdt staan we reikhalzend uit te zien, rond welke matière hij nu weer zijn stoer proza heeft getimmerd. Streuvels werkt ook als een boetseerder, knedend tot hij met welgevallen neerkijkt op een beeld dat wild-schoon vóór hem ligt. Dan glimlacht hij, dunkt me zoo, om het vorm-schoone, met Van Deysselsche liefde voor 't proza. [...] Wat Stijn Streuvels vroeger was als woordetser-beeldhouwer en -schilder, dat is hij nu als psycholoog: een opdieper die veel opdelft, allerhande gewaarwordingen en gevoelens rubeniaansch verheft en verheerlijkt met een prachtigen taalkrans. Hij schept behagen in, ik zou haast zeggen, een soort belle[t]tristische psychologie’. Maar daarna slaat de recensent de richting in die hij uit wil: ‘[...] Lander, Broeke, Mira en Maurice zijn de hoofdtypen van “De teleurgang van den Waterhoek”. Lander, terug uit het leger, amuseert zich wat met de “godin” Mira (een bordeelslet), begaat brutaal met twee zijner makkers een moord op 'n landmeter (dit zonder 't minste zieleleed of wroeging), wordt na een driftige klopjacht gevangen genomen en in de gevangenis gestopt. Meesterlijk uitgebeeld. Broeke, 'n forsige, stugge reus, wordt van den beginne tot het einde opgewreten door 'n niet-te-koelen wraaklust wegens 'n brug die zijn veer-over-de-[S]chelde zal opslorpen.’ Dewachter ergert zich het meest aan het personage van Mira, die hij typeert als ‘'n verloopen impulsieve deerne die door houding en blik ieders zinnelijkheid prikkelt en onwederroepelijk doet oplaaien in 'n woeste branding van drift. In haar | |
[pagina 24]
| |
netten valt Maurice, 'n jong ingenieur, perfekt opgevoed, die zijn brave moederweduwe aanbidt. [...] We willen er ons niet over verwonderen dat die stevig-goede jongen in 'n paar weken tot hedonist verwordt, maar kunnen geen vrede hebben met de passages, waarin Streuvels' genie - zoo behendig! - met een zeker welgevallen de zinnelijkheid van den lezer prikkelt met een soort seductie.’ Er komt zelfs een ondubbelzinnig citaat van Thomas van Aquino bij te pas: ‘Si un art fabrique des objets dont les hommes ne peuvent pas user sans péché, l' artiste qui fait de tels ouvrages pèche-t-il lui-même, parce qu'il offre directement à autrui l'occasion de pécher’. Waarna de bespreker vervolgt: ‘[...] Wij citeeren prikkelende bldz. natuurlijk niet, noch willen er aanduiden. Dat heeft weinig nut. Streuvels' tever-gaand realisme had het lichte liedje ook nuttiger weggelaten. En nadat Maurice's bordeelvrouw echtbreuk op echtbreuk heeft gepleegd en hij naar Congo vertrekt, krijgen we enkel op terugweg naar het licht in plaats van genade-werking dit zinnetje: “dat hij nu maar weer moest zien mensch te worden onder de menschen”’. Dewachter besluit: ‘Ontdoet het [boek] van zijn groote litteraire pracht en het blijkt 'n magere brok. Het bezwaart en na lezing blijft er in den geest een zwoelheid nazweven. We staan als aan een kruispunt verloren en herkennen geen weg meer. Daar waar de eigenlijke edelere zielsconflicten konden beginnen; - waar we, van diep, opgang van het leven konden verwachten, waar de liefde het eeuwigheidscachet moest drukken op het echte kunstwerk; - waar de mensch kon gezweept worden naar zijn eenige doel... daar eindigt het boek. Een Baumann, een christelijk kunstenaar zou het daar laten beginnen’.
Dewachters bespreking van De teleurgang doet sterk denken aan het onthaal dat Streuvels' debuut Lenteleven in 1899 te beurt viel. Ook daar was de kritiek ambivalent: iedereen herkende zonder uitzondering het nieuwe geluid dat Lenteleven bracht, maar meestal maakte de katholieke pers daar tegelijk ernstig voorbehoud bij. Soms werd het boek in deze kringen ronduit afgekraakt, bijvoorbeeld in Het Belfort (1899) door priester Jozef Jacobs, wiens recensie in Vlaanderen heel invloedrijk is geweest. Vele jaren later, in 1947, verwees Walschap er overigens nog naar in een polemiekje met Albert Westerlinck, hoofdredacteur van Dietsche Warande en Belfort, de opvolger van het tijdschrift waarin Jacobs zijn kritiek had gespuid.Ga naar eind10. Jacobs meende indertijd dat Streuvels' boek menig lezer zou aansporen ‘zich eenen stap verder te wagen op het pad der ondeugd en des verderfs’ en dat ‘zijne schilderingen vals en onnatuurlijk zijn, wanneer zij ons Vlaamse volk als bedorven en beestachtig voorstellen’. Verder vond Jacobs dat Streuvels ‘op omtrent twintig plaatsen van zijn werk [...] jacht [heeft] gemaakt op tamelijk plat realisme’ en rondde vijandig af: ‘met opzet, zou men zeggen, brengt hij het verhaal op zinnelijke dingen, die hij beschrijft en nog beschrijft. Dit wordt bij hem zo natuurlijk, dat men bij het lezen van den eersten regel eener bladzijde reeds raden kan, waar hij wil op uit komen. Eens dat die zinnelijke toestand beschreven is, breekt het verhaal af, het stuk eindigt: Streuvels heeft zijn doel bereikt’. | |
[pagina 25]
| |
Het slot van Jacobs' recensie lijkt sterk op Dewachters boekbespreking van dertig jaar later. Dertig jaar lang krijgen Streuvels' boeken af te rekenen met gelijklopende commentaar. Maar Streuvels blijft zichzelf, trouw aan wat hij in 1896 aan zijn Antwerpse mentor Emmanuel de Bom schreef: ‘Ik ga onder geen vaantje’. Zijn geloofsopvatting was allesbehalve dogmatisch of wereldvreemd. In die zin was Streuvels in zijn boeken zichzelf, zoals ook in de afgedrukte brief aan Walschap. Streuvels is ook elders in de geciteerde brief Streuvels. Zijn houding tegenover de kunstenaar is niet die van de schoolmeester met opgeheven vinger, maar hij beperkt zich tot: ‘Het is een kwestie van takt’ - een zaak van smaak. |
|