ZL. Jaargang 1
(2001-2002)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Gerard Walschap (Collectie Carla Walschap)
| |
[pagina 27]
| |
Sjoerd van Faassen
| |
[pagina 28]
| |
In 1936 gold zeker voor De Gemeenschap niet meer onverkort dat de redactie bemand werd door ‘jonge intransigente katholieken’, zoals Walschap ze ooit noemde.Ga naar eind3. Die kenschets was op dat moment meer van toepassing op de heethoofden die De Nieuwe Gemeenschap bevolkten, zoals Kuyle, Jan Derks en Ad. Sassen: dat tijdschrift afficheerde zich onder meer als ‘het tijdschrift van de rechtsche revolutie’ en ‘het tijdschrift van het steile beginsel’. Eind 1936 zou De Nieuwe Gemeenschap al weer de verschijning staken, maar dat betekende niet dat die factie na deze datum monddood was, want Sassen en een aantal bentgenoten zouden nog van juni 1937 tot eind 1938 voor de Utrechtse uitgeverij Het Spectrum het fascistisch georiënteerde tijdschrift De Bundel uitgeven. Later zetten zij hun publicitaire activiteiten voort in de periodieken van de rechts-radicale beweging Zwart (later: Nationaal) Front. De Gemeenschap was begin 1925 opgericht door Engelman, Kuyle en een aantal geestverwanten, zoals Albert Helman. Het tijdschrift richtte zich min of meer tegen het drie jaar tevoren gestarte Roeping, dat korte tijd het middelpunt was geweest van de modernistische jongeren die in verzet kwamen tegen het gezapige, ingeslapen Nederlandse rooms-katholicisme. Ook Walschap publiceerde in het begin een enkel gedicht in Roeping, maar behoorde evenmin als Gijsen tot de geregelde medewerkers. Al spoedig na de verschijning van de eerste aflevering van Roeping werden binnen de beweging der jongeren ideologische verschillen zichtbaar. De groep Utrechtse schrijvers waaruit De Gemeenschap voort zou komen, vond de nadruk op de vernieuwing van het katholieke geloof bij Roeping te overheersend en was van mening dat de kunst daaraan ten onrechte ondergeschikt werd gemaakt. Ook van de andere kant lag Roeping onder vuur: al in 1924 was in Nijmegen het rechts-radicale, in rooms-katholiek opzicht integristische tijdschrift De Valbijl opgericht door onder anderen de gebroeders Gerard en Henri Bruning, die juist wilden dat Roeping zich verre hield van alle estheticisme en zich uitsluitend richtte op de zuiverheid van het katholicisme. In 1930 zou het tijdschrift De Paal - aanvankelijk onder redactie van Ton Kerssemakers, later ook van onder meer Henri Bruning en Ernst Michel (Gerard Bruning was in 1926 gestorven) - het werk van De Valbijl voortzetten. De Paal zette zich daarbij fel af tegen De Gemeenschap, met name tegen Engelman en Van Duinkerken.Ga naar eind4. Op 27 september 1924 had Engelman aan Van Duinkerken geschreven: ‘“De Gemeenschap” is noodig. Je moet je eens goed indenken, hoe we ons de zaken voorstellen. Wat “Roeping” doet en denkelik doen zal, tast te weinig de hegemonie aan van de liberale halfheid [...], hoezeer we de richtlijn van dit tijdschrift toejuichen en een verademing vinden. Er wordt in “Roeping” nog te veel verzuimd. Dat willen wij een weinig goed-maken, als het kan! Er moet van-dag-tot-dag gestroopt worden langs liberale dwaasheden’.Ga naar eind5. Van Duinkerken zou echter nog van april 1927 tot en met maart 1928 redacteur van Roeping zijn, alvorens in 1929 tot de redactie van De Gemeenschap toe te treden. Binnen de redactie van dat tijdschrift was Van Duinkerken vanaf dat moment primus inter pares, niet alleen door zijn vaak programmatische bijdragen in het tijdschrift zelf, maar ook door geruchtmakende essaybundels als Roofbouw (1929), Hedendaagse ketterijen | |
[pagina 29]
| |
(1929), Katholiek verzet (1932), Welaan dan, beminde geloovigen (1933) en Verscheurde christenheid (1937). Ook door Walschap werd Van Duinkerken in een bespreking van Achter de vuurlijn (1930) in Hooger Leven van 5 januari 1931 als leider van de katholieke jongeren gezien, met name wegens diens behandeling van het ‘politiek-en-de-jongeren probleem’ in het uit De Gemeenschap herdrukte ‘De kunst van het bereikbare’. De Gemeenschap slaagde er korte tijd in moderniteit en rooms-katholicisme te verzoenen. Maar de spanning tussen vorm en inhoud, geloof en literatuur, brak uiteindelijk ook De Gemeenschap zelf op, toen eind 1933 de radicale katholieken zich van hun ruimdenkender collega's afsplitsten en De Nieuwe Gemeenschap oprichtten.
Zowel Gijsen als Walschap hadden met Raymond Herreman en Maurice Roelants van begin 1934 tot de opheffing in december 1935 deel uitgemaakt van de Vlaamse redactie van Forum. De parallelle Nederlandse redactie bestond uit Menno ter Braak, Simon Vestdijk en Victor E. van Vriesland. E. du Perron schreef op 4 februari 1933 aan Ter Braak, toen hij voor Forum Walschaps Carla en Trouwen ter lezing ontving: ‘die katholieke kant van hem hoort ook minder bij ons thuis’.Ga naar eind6. De Nieuwe Gemeenschap schimpte daarentegen in juli 1935 naar aanleiding van een van Walschaps bijdragen aan Forum: ‘Het is natuurlijk [...] zeer geborneerd, maar wij blijven het misdadig vinden dat katholieke Vlamingen (zij gaan daar tenminste voor door) als Gijsen, Walschap en Roelants meedoen aan dit goor gedoe [...]. Walschap toont in zijn Panopticumbijdragen dat de Forum-invloed hem geestelijk al uit het lood heeft geslagen’. Walschap hing niet zo ver uit het lood, of er ontstond in 1935 bij Forum een hooglopend conflict tussen de formeel gescheiden Vlaamse en Nederlandse redacties over de novelle ‘Virginia’ van Victor Varangot, waarin het roomse geloofsartikel van de onbevlekte ontvangenis belachelijk werd gemaakt. De meerderheid van de Vlaamse redactie meende - vanuit rooms-katholiek standpunt natuurlijk terecht - dat Varangots novelle strijdig was met de katholieke moraal.Ga naar eind7. Begin 1934 had de Vlaamse redactie al eens soortgelijke bezwaren geuit tegen het profanerende karakter van enkele passages in Tsjip van Willem Elsschot. Liep het toen met een sisser af,Ga naar eind8. het geval-Varangot leidde tot het einde van Forum. Voor het in november 1935 in Forum gepubliceerde afscheidsmanifest van de Vlaamse redactie - de Nederlandse redactie verwierp de Vlaamse verklaring en kwam in hetzelfde nummer met een eigen verklaring - diende een concept van Walschap als ‘vertrekpunt’.Ga naar eind9. Na de opheffing van Forum stelde Groot Nederland-redacteur Jan Greshoff - die destijds op de achtergrond een rol bij de oprichting van Forum had gespeeld - pogingen in het werk de geestelijke erfenis van Forum veilig te stellen door in elk geval Ter Braak de redactie van zijn tijdschrift binnen te loodsen. Dat mislukte door tegenwerking van Greshoffs mede-redacteur Frans Coenen. In zijn discussie met Coenen liet Greshoff in een brief van 19 oktober 1935 een reeks alternatieve kandidaten de revue passeren. Over Gijsen, Roelants en Walschap schreef hij bij | |
[pagina 30]
| |
Gerard Walschap bij Nijgh en Van Ditmar (Collectie Carla Walschap)
die gelegenheid: ‘[...] rondkijken in Vlaanderen is ook volstrekt overbodig, daar zijn nog veel minder geschikte lieden. De jongeren van belang en met talent zijn zonder uitzondering practiseerend Roomsch (Roelants, Gijsen, Walschap), die door hun Roomschheid het Forum-conflict uitgelokt hebben’. Eerder die maand had Vestdijk (die zijn theorie al zelf ‘een onbewijsbaar gezichtspunt’ noemde) aan Greshoff geschreven: ‘Mij kwam ter oore, dat achter de geheele Vlamingen-hetze van Duinkerken kan zitten, als defensor fidei en als Gids-redacteur, die Forum weg wou hebben’.Ga naar eind10. Voor de groep rond Forum - waartoe ik ook Groot Nederland reken - waren Gijsen en Walschap, in elk geval in deze affaire, één pot nat.
In Nederland nam de katholieke literatuur tot 1920 een tamelijk geïsoleerde positie in en had ze een voornamelijk emancipatorische waarde. Na de Eerste Wereldoorlog namen de katholieke literatoren in de over literatuur gevoerde debatten een gelijkwaardige positie in ten opzichte van anders- of ongelovigen.Ga naar eind11. Je kunt eraan zien dat de verzuiling in deze periode al aan het afbrokkelen was. De komst van de rooms-katholieke Vlaamse redacteuren bij het heidense Forum is daarvan misschien geen goed voorbeeld, want die waren de zittende redactieleden door de uitgever opgedrongen en mochten in Forum slechts een Vlaams reservaat bestieren. Maar het is een teken aan de wand dat, toen eind 1933 de redactie van het deftig-liberale tijdschrift De Gids werd gereorganiseerd, dat tijdschrift even overwoog Ter Braak of Vestdijk te vragen, maar uiteindelijk onder anderen de luidruchtig aan de weg timmerende katholiek Van Duinkerken binnenhaalde.Ga naar eind12. Vestdijks hierboven geciteerde opmerking dat Van Duinkerken ‘als Gids-redacteur’ en dus nadrukkelijk niet als redacteur van het rooms-katholieke tijdschrift De | |
[pagina 31]
| |
Gemeenschap als aanstichter van de ruzie in Forum kon worden gezien, is in dit opzicht eveneens veelzeggend.
Walschap was sinds 1924 betrokken bij Dietsche Warande en Belfort, als rechterhand van August van Cauwelaert. Net als later bij De Gemeenschap werd voor deze post aanvankelijk de voorkeur gegeven aan Gijsen;Ga naar eind13. die zou echter pas in 1930 tot de redactie toetreden. In 1927 richtte Walschap met de norbertijn Emiel Valvekens het weekblad Hooger Leven op, waarin hij als criticus de contemporaine literatuur op de voet volgde.Ga naar eind14. In deze jaren was Walschap ook actief in de in 1924 opgerichte kunstenaarsbeweging De Pelgrim, die aanvankelijk streefde naar een culturele vernieuwing van het Vlaamse katholicisme.Ga naar eind15. Door deze activiteiten had hij voor De Gemeenschap toch een aantrekkelijke partij moeten zijn, toen het tijdschrift in 1936 versterking van de redactie zocht.
Walschaps talent als schrijver werd in Nederland al snel opgemerkt; daarnaast werd een utilitair gebruik van hem gemaakt wegens zijn positie binnen de Vlaamse literatuur. In een ongedateerde brief uit begin 1927 schreef Van Duinkerken aan Walschap: ‘in de door u geredigeerde rubriek v. Hoger Leven ontmoette ik reeds enkele malen mijn naam in een tamelik gunstig verband [...]. Op deze wijze werd ik dus reeds min of meer bekend bij uw lezers. Thans kom ik u mijn medewerking aanbieden. Ik wil n.l. gaarne van dienst zijn met artikeltjes over het letterkundig gebeuren in Holland (bespreking van voornaamste verschijnsels, korte essays, beredeneerde inhoudsopgaaf der voornaamste tijdschriften (Roeping, Gemeenschap, Opgang, N.[ieuwe] Eeuw, Studiën, Studia Catholica, Gids, Elseviers Maandschrift, De Boekzaal e.a. zijn in mijn bezit of onmiddelik bereik)’.Ga naar eind16. Van Duinkerkens opgave geeft een aardig inzicht in wat hij toentertijd las, en vooral in wat hij niet las of mogelijk ongeschikt achtte voor Hooger Leven (bijvoorbeeld de neutrale tijdschriften Groot Nederland en De Vrije Bladen, het humanistische De Stem, of het protestants-christelijke Opwaartsche Wegen); zijn initiatief leidde niet tot geregelde medewerking. Eind 1926 had Walschap zelf al eens zonder succes Jan Engelman uitgenodigd mee te werken aan Hooger Leven.Ga naar eind17. In de eerder geciteerde brief prees Van Duinkerken de debuutroman Waldo (1928) van Walschap, waarvan hij fragmenten gelezen had in het tijdschrift Pogen. Hij nodigde Walschap ook nadrukkelijk uit mee te werken aan het Vlaamse nummer van Roeping dat eind 1927 werd voorbereid, maar deze in januari-februari 1928 verschenen speciale aflevering moest het stellen zonder het door Walschap beloofde ‘Maskaroen. Een spel van verlossing gespeeld in zes tafereelen’, dat pas werd gepubliceerd in Dietsche Warande en Belfort van november 1929. Overigens zou Walschap later ook ontbreken in het in november 1937 verschenen ‘Vlaamsch nummer’ van De Gemeenschap.
In de periode 1929-1932 formuleerde Walschap niet alleen de eisen waaraan in zijn ogen een katholieke roman moest voldoen, met de in die jaren gepubliceerde Roothooft-trilogie (Adelaïde, Eric en Carla) bracht hij zijn principes ook in de | |
[pagina 32]
| |
praktijk.Ga naar eind18. Walschaps romans, die als een pleidooi voor een ruimdenkende geloofsopvatting kunnen worden gezien, ontlokten felle reacties aan een aantal katholieke critici,Ga naar eind19. culminerend in een door Gijsen, met zijn in de Antwerpse editie van De Standaard van 7 december 1933 gepubliceerde bespreking van Trouwen (1933), aangezwengeld debat over ‘het geval Walschap’.Ga naar eind20. Walschaps romans kwamen in verschillende gradaties terecht op de katholieke index. Vanaf 1937 zou die ten behoeve van de katholieke bibliotheken en boekhandels met kracht worden gepropageerd door de Informatie-Dienst inzake Lectuur (IDIL), maar ook daarvoor fungeerde die index al. De beoordelingsschaal van de IDIL liep van categorie I (‘Verboden Lectuur’) tot V (‘Lectuur voor allen’).Ga naar eind21. Die laatste categorie is bijna nooit voor Walschaps werk weggelegd geweest. Zowel de romans Sibylle (1938) en Bejegening van Christus (1940) als het pamflet Vaarwel dan (1940) behoorden tot categorie I (met de toevoeging ‘door de Algemene Regelen der Kerkelijke Wet verboden’). De eerst in Forum respectievelijk De Gids voorgepubliceerde romans Celibaat (1934) en Houtekiet (1939) behoorden tot categorie II (‘Streng voorbehouden Lectuur’, boeken die slechts ‘bij uitzondering’, ‘om gegronde redenenen’ of ‘door welgevormde lezers’ mochten worden gelezen). Een mensch van goeden wil (1936) werd tot categorie III gerekend (‘Voorbehouden Lectuur’, die ‘wegens bepaalde passages of grondgedachten niet voor alle volwassenen geschikt zijn, maar voor gevormde volwassenen, ook ontspanningshalve in aanmerking kunnen komen’), en de Roothooft-trilogie Adelaïde (1929), Eric (1931) en Carla (1933), en de eveneens eerst in Forum verschenen roman Trouwen (1933) tot categorie II-III. De censuur zat dus nogal met Walschaps werk in haar maag. Ook in zijn eigen Dietsche Warande en Belfort werd Walschaps werk nog tijdens zijn redacteurschap om ideologische redenen scherp afgewezen, maar na de oorlog zou Walschap schrijven dat hij door de relatieve bescherming die Van Cauwelaert hem bij Dietsche Warande en Belfort had geboden, ‘nooit geheel [was] losgeraakt uit de katholieke middens’, en dat zijn contact met Van Cauwelaert had ‘belet dat ik in die jaren van strijd een papenvreter werd’.Ga naar eind22.
Al dat roomse rumoer moet de jong-katholieke Nederlandse schrijvers rond De Gemeenschap niet zijn ontgaan. Zelf hadden zij ook met censuurkwesties te maken, zij het niet met dezelfde heftigheid en hardnekkigheid als Walschap. Zo werd in 1930 de gebruikelijke censuur achteraf, na een geruchtmakende affaire, waarbij De Gemeenschap in aanvaring was gekomen met de door het episcopaat gesteunde Rooms-Katholieke Staatspartij, omgezet in een preventieve censuur.Ga naar eind23. Ook bij hun publicaties in rooms-katholieke dag- en weekbladen als De Maasbode, De Tijd, De Volkskrant en De Nieuwe Eeuw moesten zij terdege rekening houden met episcopale wensen en verlangens.Ga naar eind24. Veel artikelen van Van Duinkerken eindigden in een zogenoemd ‘voorbehoud’, waarin hij aangaf voor welke groepen lezers het besproken boek geschikt was. Hij noemde bij voorbeeld in zijn bespreking van Houtekiet en Het kind in De Tijd van 10 december 1939 beide romans ‘streng voorbehouden’.Ga naar eind25. | |
[pagina 33]
| |
Van Duinkerken wees - mede in verband met de eerste twee delen van Walschaps Roothooft-trilogie - in De Gemeenschap van oktober 1931 op een ontwikkeling in de romankunst die zich vanaf de eeuwwisseling had gemanifesteerd: ‘De aandacht van den lezer werd geheel gevraagd voor de psychologie van den enkeling, liefst in buitengewone psychische omstandigheden, zoals de impotente Dorus uit “Serenitas” van Albert Helman, de getourmenteerde Theobald uit “Paralyse” van Ernst Michel, de haereditair-krankzinnige “Adelaïde” en “Eric” uit de gelijknamige romans van Gerard Walschap, om slechts eenige der allernieuwste voorbeelden te noemen. Zulk een overschatting van het individu, gewoonlijk samengaand met een sterke overschatting der belangrijkheid van het ik, was inderdaad in zeker opzicht “Europeesch”, maar ze was uit Europa voortgekomen als de ziekte uit het lichaam, namelijk als de resultante van een steeds subjectivistischer wijsbegeerte’. Wat Van Duinkerken met betrekking tot Walschap, Michel en Helman constateerde, was een opvallend element in een groot deel van de moderne Europese literatuur.Ga naar eind26. De weerstand in katholieke kring tegen de romans van Walschap is bekend, maar ook het in bovenstaand verband genoemde Serenitas (1930) van Van Duinkerkens toenmalige collega-redacteur bij De Gemeenschap viel ten prooi aan de roomse barracuda's. In De Tijd van 26 november 1930 had Van Duinkerken zelf de roman overwegend positief besproken, al had hij nadrukkelijk gestipuleerd dat het boek streng was voorbehouden aan geestelijk volwassenen.Ga naar eind27. In het conservatievere dagblad De Maasbode, waaraan Helman als muziekredacteur was verbonden, werd Serenitas afgekraakt. De door De Maasbode aangewakkerde hetze die rond zijn boek ontstond, deed Helman ontslag nemen. Hij was daarmee de Haarlemse bisschop voor, die de hoofdredacteur inmiddels had laten weten dat Helman geen bijdragen meer mocht leveren aan De Maasbode.Ga naar eind28.
In 1936 werd Engelman, zoals gezegd, naast Walschap en Gijsen redacteur van Dietsche Warande en Belfort en trad Van Duinkerken toe tot de redactieraad. Al eerder had Walschap sporadisch wat vage contacten gehad met Engelman en enkele van diens collega's bij De Gemeenschap zoals Helman en De Bourbon. Dat Walschap Engelman uitnodigde mee te werken aan Hooger Leven is al gememoreerd. Walschap voelde een zekere verwantschap met Engelman, zoals blijkt uit de weinige brieven die tussen hen bekend zijn. Tijdens de hetze tegen zijn werk schreef Walschap op 29 maart 1935 aan Engelman, die het vanwege het vrijmoedige karakter van de in zijn bundel De tuin van Eros en andere gedichten (1934) opgenomen gedichten en zijn losse huwelijksmoraal eveneens bij een aantal katholieke critici verbruid had: ‘De campagne van de “très purs” tegen mij is alzo vulgair als wat men u in Holland aandoet’. En anderhalf jaar later bekende Walschap: ‘Wanneer ik aan de enkele mensen denk, die mij niet het gevoel geven dat ik alleen ben en kou lijd, zijt gij mij nabij en in al wat ik van u lees, erken ik wat mij duurbaar is’.Ga naar eind29. Tussen Walschap en Coolen is er heel beperkt schriftelijk contact geweest: begin december 1935 vroeg Walschap aan Coolen of hij het verhaal ‘De treurwilg’ uit Kerstvertellingen. Een vijftal sagen (1935) in het kerstnummer van Hooger | |
[pagina 34]
| |
Leven mocht opnemen. Op 8 september 1940 informeerde mevrouw Walschap namens haar man ongerust bij Coolen naar de toestand van hun beider uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, die tijdens het bombardement van Rotterdam was vernietigd.Ga naar eind30. Met Kuyle, die tot 1930 het redactiesecretariaat van De Gemeenschap voerde en daarnaast tot 1932 de drijvende kracht was achter de eind 1925 uit De Gemeenschap voortgekomen uitgeverij is geen correspondentie bewaard gebleven. Evenmin met Kuyles opvolgers als redactiesecretaris, eerst C. Vos en, na de splitsing tussen De Gemeenschap en De Nieuwe Gemeenschap, de van het protestantisme tot het rooms-katholicisme bekeerde Van 't Oosten. Gezien Van Duinkerkens centrale positie binnen het katholieke literaire veld is het niet verwonderlijk dat Walschap met Van Duinkerken het meest intensief contact heeft onderhouden.
Het zijn echter niet alleen de persoonlijke contacten die van belang zijn voor Walschaps relatie met de jong-katholieke schrijvers in Nederland. Belangrijker zijn de besprekingen die zij over en weer aan elkaars werk wijdden. Daaruit zouden geestelijke verwantschap of ideologische verschillen kunnen worden afgeleid. Afgezien van incidentele reacties, werd Walschaps werk vooral door Van Duinkerken besproken in De Tijd en De Gemeenschap, door de van zijn geloof afgevallen Helman - die echter na 1932 geen rol meer speelde binnen De Gemeenschap - in De Groene Amsterdammer, in De Maasbode door Jan Nieuwenhuis, J. van Heugten S.J.Ga naar eind31. en Gerard Knuvelder, en door beide laatsten eveneens in hun respectieve tijdschriften Boekenschouw en Roeping. Walschap op zijn beurt besprak het werk van zijn Nederlandse collega's in Hooger Leven en Dietsche Warande en Belfort. Dat Walschap in zijn kritieken nauwelijks aandacht aan Engelmans werk heeft besteed, is niet verwonderlijk, omdat Walschap zich bijna uitsluitend met proza occupeerde, en Engelman voornamelijk met poëzie en beeldende kunst.Ga naar eind32. Over de kritieken die Walschap aan Coolens werk in Hooger Leven wijdde, is, voorzover bekend, tussen beiden geen contact geweest.Ga naar eind33. Die kritieken zijn strikt zakelijke beschouwingen, die op geen enkele manier verband houden met Walschaps eigen positie binnen het katholicisme. Dat is jammer, want Coolen heeft gedurende zijn gehele loopbaan als schrijver een zekere afstandelijkheid tot het rooms-katholieke geloof betracht,Ga naar eind34. al zou Van Duinkerken hem in verband met zijn De goede moordenaar (1931) nadrukkelijk een ‘Roomsch’ auteur noemen.Ga naar eind35. Dat Walschap het vernieuwende proza van Kuyle nooit heeft besproken, is opmerkelijk, omdat Vlaamse critici als Felix Morlion O.P. en Oskar van der Hallen regelmatig diens werk aan Walschap als voorbeeld voorhielden.Ga naar eind36. In zijn bespreking van Coolens Peelwerkers (1930) in Hooger Leven van 18 januari 1931 schreef Walschap: ‘Een werkelijke vernieuwing van de nederlandsche romankunst verwacht ik enkel en alleen van het in eere herstellen van het narratief element [...] en van het terugdringen van het descriptief element dat ons proza jarenlang heeft overwoekerd’; in zijn bespreking uitte hij weliswaar gere- | |
[pagina 35]
| |
serveerde lof voor de ontwikkeling van Coolen - een jaar later, op 24 april 1932, zal hij De goede moordenaar minder aarzelend prijzen -, maar hij schreef toch ook vermanend: ‘Doch de jonge hollandsche katholieken hebben het m.i. overdreven, indien zij daardoor de verhaalkunst in eere hersteld achten’. De stille plantage (1931) van Helman kon op Walschaps ongeclausuleerde lof rekenen. Op 8 mei 1932 liet hij de lezers van Hooger Leven weten: ‘Onder de Nederlandsche katholieke jongerengroep Gemeenschap is er geen enkel dien ik zoo hoog waardeer en bewonder als juist Helman’. Walschap maakte terloops melding van Helmans door de Serenitas-affaire veroorzaakte ‘ontgoocheling als katholiek publicist’, maar besteedde aan dat aspect in zijn bespreking verder geen enkele aandacht en legde dus ook geen verband met zijn eigen moeilijkheden met de clerus. De waardering van Walschap voor Van Duinkerken was tweeslachtig. Hij waardeerde hem, zoals gezegd, als leider van de katholieke jongeren en in zijn bespreking van Katholiek verzet (1932) in Hooger Leven van 29 mei 1932 stelde hij Van Duinkerken aan zijn landgenoten ten voorbeeld, door hen voor te houden dat, in tegenstelling tot Van Duinkerkens praktijk, de katholieke kritiek in Vlaanderen ‘gewoonlijk opgevat [wordt] als een stellingname van den kritikus in kwesties van moraal’. Maar Walschap verweet Van Duinkerken ook bij herhaling dat zijn ‘grootste gebrek [...] zijn veelzijdigheid en zijn werkkracht’ was, zoals hij het in zijn bespreking van Verdediging van carnaval (1928) in Hooger Leven van 27 januari 1929 stelde. Ook hinderde het Walschap in zijn bespreking van Van Duinkerkens Hedendaagse ketterijen (1929) in Hooger Leven van 19 januari 1930 dat deze te veel essays met paradoxen ‘à la Chesterton’ schreef, ‘zonder diens geniale schittering te volgen’, een verwijt dat Walschap herhaalde in een bespreking van de essaybundel Peillood en kompas (1936) van Van Duinkerkens biechtvader J. van Heugten in Hooger Leven van 31 oktober 1936, toen hij meldde: ‘Als criticus heeft Pater Van Heugten een zwak [...] voor de speelsche paradox à la Chesterton, waaraan Van Duinkerken in zijn beginperiode ook wel eens laboreerde’. Merkwaardig genoeg bedelde hij juist in juni van dat jaar bij Van Duinkerken voor Hooger Leven om een bijdrage over... Chesterton!Ga naar eind37.
In Walschaps besprekingen van Van Duinkerkens werk stak slechts af en toe een preoccupatie met het katholicisme de kop op maar andersom was dat schering en inslag. Het is niet mijn bedoeling een Nederlandse receptiegeschiedenis van Walschaps werk te verschaffen, zelfs niet alleen maar een katholieke. Maar het is juist vanwege de ‘katholieke reconstructie’ die De Gemeenschap in het begin in zijn vaandel voerde en de voortdurende pogingen leven en leer met elkaar te verzoenen, interessant om de standpunten die in dit tijdschrift in ‘het geval Walschap’ werden ingenomen van naderbij te bekijken. Walschaps vroegste romans liet de Nederlandse rooms-katholieke kritiek min of meer passeren. In de eerste bespreking die Van Duinkerken op 5 augustus 1931 in De Tijd aan Walschaps werk wijdde, vergeleek hij Eric (1931) met Alma met de vlassen haren (1931) van Stijn Streuvels. In zijn bespreking releveerde Van | |
[pagina 36]
| |
Bespreking van Carla door Van Duinkerken in De Tijd, 9 mei 1993
Duinkerken dat men ‘er in Vlaanderen over gestreden [heeft], of de romans van Walschap, (die door den aard van hun onderwerp aan volwassenen moeten voorbehouden worden) den naam verdienen van katholieke romans’. Dat achtte Van Duinkerken toen al een heilloze discussie, want een ‘roman kan goed zijn door geen anderen naam te verdienen dan dien van roman’. Carla (1933), Walschaps volgende roman, werd door Van Duinkerken besproken in De Tijd van 9 mei 1933. Van Duinkerken vond zijn bespreking belangrijk genoeg om op te nemen in zijn essaybundel Twintig tijdgenoten (1934), die hij bedoelde als een wapenschouw van het Nederlandstalige proza in de eerste helft van de jaren dertig. Hij begon zijn lovende bespreking met de zinsneden: ‘Voorzoover zij ontstonden uit het streven van hun schrijver naar een nieuwe zuivere vertelkunst, zijn de deelen van den thans voltooiden romantrits: Adelaïde-Eric-Carla, bewonderswaardige boeken [...] Voorzoover zij echter beschouwd mogen worden als cultureele reactie-verschijnsels op het katholieke leven in het Zuiden, geven deze drie romans den beoordeelaar ernstig te denken’.Ga naar eind38. Walschap was hoe dan ook zeer tevreden met Van Duinkerkens bespreking. Op 10 mei schreef hij aan Van Duinkerken: ‘Innig dank voor uw prachtige kritiek, die mij des te aangenamer verrast heeft, daar ik niet wist dat u zoo gunstig over mijn boeken denkt. [...] Ik ben zoo gelukkig met uw waardeering, omdat ik zoo zeker ben van haar objectiviteit. Ook omdat ze van een katholiek voorman komt. Uw kritiek is moedig’. Walschap vroeg een week later Van Duinkerkens kritiek te mogen over- | |
[pagina 37]
| |
nemen in Hooger Leven: ‘U weet wellicht dat vele katholieken bezwaar hebben tegen mijn werk en dat maakt een bespreking in H.L. [...] tot een zeer delicate zaak’.Ga naar eind39. In reactie op Walschaps verzoek schreef Van Duinkerken hem op 23 mei: ‘daar is geen enkel bezwaar tegen, dat u mijne bespreking van “Carla” overneemt in “Hooger Leven”. Integendeel verheugt het mij, mede te werken aan het opruimen van misverstanden, waardoor de katholieke romanschrijver al te lichtvaardig wordt belemmerd in de uitoefening van zijn taak. In een land van puriteinsche levensbedillers kan een vloek beter gepast zijn dan een gebed, en in een gebied van duimelige moralistjes doet men soms goed, door gesprekken te voeren, die er onzedelijk heeten. Ook de halve waarheden van brave menschen worden spoedig volledige leugens. Uw situatie zal soms pijnlijk zijn tusschen lieden, die overal liberalisme ruiken [...] Inmiddels wensch ik u met uw boeken geluk, en hoop, dat zij het begin mogen zijn van een vernieuwing der letteren, die een vernieuwing des levens weerspiegelt’.Ga naar eind40. Het is opvallend dat ook de jezuïet J. van Heugten in juni 1933 in zijn tijdschrift Boekenschouw tot eenzelfde lovend oordeel over Walschaps trilogie kwam. Hij vond de drie romans ‘op een hooger plan’ staan dan de boeken van Streuvels en Coolen, maar vooral: hij zag met name Carla ‘als den voornaamsten katholieken roman in Nederland’. Ook de in hetzelfde jaar als Carla verschenen roman Trouwen werd door Van Duinkerken besproken.Ga naar eind41. In De Tijd van 30 januari 1934 mengde Van Duinkerken opnieuw lof voor de literator Walschap met bedenkingen tegen de manier waarop deze het geloof behandelde, al verklaarde hij nadrukkelijk hem niet te beschouwen ‘als een katholiek, die klaar staat om zijn geloof te verliezen’. Wel had Van Duinkerken als bezwaar dat Walschaps ‘felheid’ een zekere ‘eenzijdigheid’ met zich meebracht: ‘Herhaaldelijk beleedigt Walschap [...] het katholieke volksgevoel door een satyre, die ook als medicament een paardenmiddel is. Men voelt achter zulke uitlatingen de persoonlijke geraaktheid van een wrevelig-geworden man. Hij offert de objectiviteit van zijn kunst aan het subjectieve genoegen om “het eens flink te zeggen”’. Toch bedankte Walschap op 3 februari Van Duinkerken ook voor deze bespreking: ‘Hartelijk dank voor uw kritiek waaraan ik veel waarde hecht, vooral sinds uw kritiek op Carla mij uw ruimdenkendheid bewees op zoo afdoende wijze’.Ga naar eind42. Merkwaardig genoeg toonde Van Duinkerken meer reserves dan Gerard Knuvelder, die Trouwen in De Maasbode van 10 maart 1934 besprak, en de roman ‘een sterke roman, [...] ook een sterke katholieke roman, of, als men dat liever leest, een roman van een goed katholiek’ noemde. Dat de schrijver van strijdlustige werken als Bezuiden de Moerdijk (1929), Vanuit wingewesten (1930) en ander fraais tot zijn oordeel kwam vanuit een conservatief-nationalistisch standpunt (‘Het zwaartepunt van de Nederlandsche romanproductie ligt onbetwistbaar in het Zuiden der Nederlanden. Hier heeft men, in eenige jaren, den nieuwen roman geschapen uit de diepten van een waarachtig nationaal leven, dat de vorige generatie Vlaamsch-Brabantsche auteurs doet terugtreden als de komst van den koning zijn heraut’), deed voor Walschap ongetwijfeld geen afbreuk aan de waarde van dit oordeel in de strijd die hij in Vlaanderen moest voeren. | |
[pagina 38]
| |
Celibaat (1934) en Een mensch van goeden wil (1936) werden niet door Van Duinkerken besproken. Helman - die eind 1931 de redactie van De Gemeenschap had verlaten wegens de verzwaarde censuur en zich in steeds feller en vijandiger bewoordingen tegen het rooms-katholicisme keerde - vond het in De Groene AmsterdammerGa naar eind43. na lezing van Celibaat ‘geen wonder [...], dat Walschap steeds minder persona grata is bij degenen voor wie hij zijn boeken mogelijk toch in de eerste plaats bedoeld heeft. Zij die met transcedentale illusies leven, voelen instinctmatig waar het gevaar schuilt voor hun zelfverzekerdheid’. In De Nieuwe Gemeenschap van november 1934 kraakte Ad. Sassen de roman af, niet, zoals je zou verwachten, vanwege het geringe katholieke gehalte, maar vanwege het feit dat Walschap Vlaanderen tekende als een ‘permanent en overbevolkt gekkenhuis’. Van Duinkerken besprak weer wel Sibylle (1938). Tweemaal zelfs: de eerste keer, als ‘een geloofsroman’, in De Tijd van 25 augustus 1938; de tweede keer tezamen met Het kind (1939) en Houtekiet (1939) in De Tijd van 10 december 1939 onder de kop ‘Gewaagde onderwerpen’. Naast de drie genoemde romans van Walschap besteedde Van Duinkerken in dat laatste artikel ook aandacht aan Het vergeten gezicht van Helman, Sigarenfabriek José Alvarez van Max Kijzer en Sint Sebastiaan van Vestdijk. Wat Walschap betreft, wees Van Duinkerken op de commotie die in Vlaanderen was ontstaan over Sibylle: ‘Walschap wierp zich op als de verbeten - en persoonlijk gekwetste - kampioen van een anti-clericalisme, dat nauwelijks “binnenkerkelijk” meer mocht heeten. Hij stelde met dat al behartenswaardige problemen en al schoot zijn theologische kennis te kort om hem het theoretische deel van zijn boek tot een goed eind te doen brengen, de psychologische verantwoording was alleszins aanvaardbaar, ook voor den overtuigden katholiek, die een beetje breder keek dan door het venster van een dorpspastoor’. Het kind en Houtekiet zag hij ontstaan uit verbittering over de ontvangst van Sibylle en daardoor ‘niet voldoende belangeloos’. Houtekiet vond hij ergerniswekkend en niet in de schaduw staan van het thematisch verwante Trouwen. ‘De litteratuur zou niets gemist hebben, als geen van deze boeken ware geschreven’, luidde Van Duinkerkens slotzin. Van Heugten vond - naast alle waardering die hij voor Walschaps werk uitte in De Maasbode van 5 november 1938 - dat Walschap met Sibylle ‘allen twijfel aan zijn al of niet katholiek standpunt [heeft] opgeheven’, en niet langer beschouwd mocht worden als ‘dè katholieke schrijver’. Naar aanleiding van Houtekiet - dat mede onder verantwoordelijkheid van Van Duinkerken in De Gids was voorgepubliceerd - meldde Gerard Knuvelder op 17 februari 1940 eveneens in De Maasbode, dat ‘gewetensvolle bestuurderen van leeszalen deze afleveringen achter slot en grendel [hadden] opgeborgen’. Ze hadden gelijk, volgens Knuvelder, want Houtekiet was ‘geen boek, dat in ieders handen thuis hoort. Men kan zelfs zeggen, dat het maar in weinig handen thuishoort’, omdat vooral het eerste deel van het boek de grondslagen van godsdienst en moraal ondermijnde. Sibylle was van juli tot en met november 1937 voorgepubliceerd in Groot Nederland.Ga naar eind44. Ondanks het feit dat Walschap op verzoek van Van Cauwelaert en Gijsen de enkele in hun ogen schandelijkste bladzijden (waarop Sibylle de motie- | |
[pagina 39]
| |
ven voor haar geloofsafval uiteenzet) supprimeerde, schreef Gijsen op 26 juli 1937 aan Van Cauwelaert: ‘Wat nu de bedoeling aangaat, ben ik zooals ik U schreef van oordeel dat deze perfide en weinig moedig is. Ik heb ook aan Gérard geschreven dat [ik] het boek als daad heel wat minder waardeerde dan als kunstwerk. Daarop antwoordde hij mij al zeer strijdvaardig, dat het hem niet schelen kan en dat hij bereid is allerlei dingen stuk te maken’.Ga naar eind45. Gijsen voorzag dat Walschap binnenkort wel niet meer welkom zou zijn bij Dietsche Warande en Belfort en Hooger Leven.Ga naar eind46. Aan het einde van 1938 verzocht Van Cauwelaert Walschap inderdaad uit de redactie van Dietsche Warande en Belfort te treden.Ga naar eind47. Het was het startpunt van een groot aantal maatregelen die het officiële Vlaamse rooms-katholicisme tegen de afvallige Walschap nam. Het kostte hem zijn inkomen, al stonden de kolommen van Dietsche Warande en Belfort zo nu en dan nog wel tot zijn beschikking.Ga naar eind48. Albert Westerlinck schreef ooit over Van Duinkerken, sprekend over diens Roofbouw (1929): ‘tegen het enghartig puritanisme maar ook tegen de schaamteloze klerikale inquisiteursgeest [...] treedt deze jonge polemist in scherp en open verzet. Indien er in dat jaar, in plaats van één enkele, tien Van Duinkerkens waren opgestaan, zouden ons misschien het “geval” Walschap en tien- en tientallen gevallen nadien, zijn gespaard gebleven’.Ga naar eind49. Wegens de toenemende weerstand tegen zijn werk in katholieke kring en de in broodroof resulterende ontvangst van Sibylle zag Walschap geen andere uitweg dan zich met zijn brochure Vaarwel dan (1940) definitief af te wenden van het rooms-katholieke geloof. Er is in Nederland bijna geen roomse criticus die geen aandacht aan Walschaps brochure besteedde. Van Duinkerken liep voorop met zijn bespreking in De Tijd van 21 maart 1940; in het aprilnummer van De Gemeenschap wijdde hij bovendien nog een ruim twintig pagina's groot artikel aan Vaarwel dan. Binnen de Nederlandse receptie nam het tweedelige artikel ‘Een verlaat Vaarwel’ dat Herman de Man in april en mei 1940 in het door de rechts-radicale priester Wouter Lutkie geredigeerde tijdschrift Aristo- aan Vaarwel dan wijdde een bijzondere plaats in. De reactie van de van oorsprong joodse De Man is daarom pikant, omdat hij zich in 1927 in de rooms-katholieke kerk had laten opnemen, mede onder invloed van Pieter van der Meer de Walcheren - zelf een bekeerling - die in de jaren twintig met zijn artikelen in De Nieuwe Eeuw en Opgang een grote invloed op de rooms-katholieke jongeren had uitgeoefend.Ga naar eind50. De conversie van Herman de Man paste in een trend. In het buitenland gingen tal van schrijvers over tot het katholicisme,Ga naar eind51. en ook in Nederland werd er actief proselieten geworven,Ga naar eind52. zoals de Gemeenschap-redacteuren dan wel -medewerkers Chris de Graaff, A.J.D. van Oosten en J.C. van Schagen of de Nieuwe Gemeenschap-redacteur Gabriël Smit. Het is dus niet verwonderlijk dat de omgekeerde beweging die Walschap maakte met Sibylle en Vaarwel dan op weinig begrip en waardering kon rekenen bij iemand als De Man. Van de nauwer bij De Gemeenschap betrokkenen besprak verder Engelman Vaarwel dan met groot begrip in De Nieuwe Eeuw van 28 maart en Helman met een zo mogelijk nog groter begrip in De Groene Amsterdammer van 6 april. | |
[pagina 40]
| |
Door Lambert Simon getekend omslag van De Gemeenschap met Van Duinkerkens bijdrage over Vaarwel dan, april 1940
Van Duinkerken schreef in De Gemeenschap onder meer: ‘Dat men boeken van Walschap voorbehield, was goed. Dat men ze veroordeelde, was mis. Dat men hem om die boeken veroordeelde, was belachelijk van kleinzieligheid en wanneer men zich thans met het “zie-je-nu-wel” der fatsoenlijke betweters op zijn brochu- | |
[pagina 41]
| |
re beroept, verschuift men de schuldvraag, die principieel is [...]’. Impliciet tegen de persoonlijkheidscultus van Forum gericht, is zijn verwijt aan Walschap dat zijn brochure te persoonlijk is, en zich bezighoudt met allerlei klein gekonkel, dat de lezer van zijn werk niet aangaat. In zijn artikel in De Tijd trok Van Duinkerken een parallel tussen Walschap en de katholieke jongeren in Nederland die allen vanuit hun geloofsovertuiging tot taak hadden ‘de werkelijkheid onder de oogen [te] zien. Die werkelijkheid is voorzeker ruimer en meeromvattender dan ook de wijdste blik van één enkel kunstenaar kan overzien. Zij spreekt tot verschillende temperamenten en zij openbaart andere zaken aan Antoon Coolen dan aan Gerard Walschap’. Van Duinkerken stak in zijn De Tijd-artikel ook de hand in eigen boezem: ‘Wij hebben sommige boeken van Walschap “voorbehouden” voor bepaalde categorieën van lezers, wij hebben onderscheid gemaakt in de letterkundige mérites van het eene boek en het andere, wij hebben aesthetische bezwaren geopperd tegen passages uit eenige werken, waarin wij andere passages bewonderden, maar wij zagen nooit reden om te beweren, dat Walschap iets anders was dan een katholieke kunstenaar, die de werkelijkheid op zijn wijze onder de oogen zag’. Als om zijn opmerkingen te bewijzen besprak Van Duinkerken in De Tijd van 23 augustus 1941 vol lof Walschaps Bejegening van Christus (1941), een van de boeken die Walschap op aanraden van Gijsen en Van Cauwelaert in portefeuille had gehouden.
In de al genoemde bespreking van Helmans Serenitas in De Tijd van 26 november 1930 schreef Van Duinkerken: ‘Er bestaat een nog heden verdedigde opvatting, volgens welke de Katholieke romanschrijver in het geheel geen rechten zou hebben op de weergave van het kwaad, omdat iedere vermelding daarvan een nadeeligen invloed kan uitoefenen op een gedeelte van het Katholieke publiek. Deze opvatting is principieel fout. [...] De Katholieke schrijver heeft recht op de geheele werkelijkheid des levens [...]. Maar hij heeft geen recht op een willekeurig aanvaarden dezer geheele werkelijkheid. Het is zijn plicht haar te bezien in het licht der waarheid, die hem bevrijdde van den waan’. Dit stemt wonderwel overeen met de beweringen die Walschap onder het pseudoniem ‘X.’ nog in 1934 in een tweetal artikelen in Dietsche Warande en Belfort deed, artikelen die hij deels verwerkte in Vaarwel dan. In ‘Wat is katholieke kunst?’ (februari) schreef Walschap ‘dat het toch volkomen in het bereik van een katholiek kunstenaar ligt, een boek te schrijven, waarin hij, met de prijzenswaardige bedoeling de noodlottigheid der zonde te bewijzen, op kuische wijze en in het licht van specifiek katholieke opvattingen, zou aantoonen hoe de zonde voert tot aardsch en eeuwig verderf’. Een pagina verderop voegde hij er nog aan toe dat ‘een boek van een katholiek schrijver niet noodzakelijk een katholiek boek moet zijn’. Een tweede stuk (van maart 1934), ‘Kerk en kunst’ besluit met de metafoor: ‘Wie twee wagens, rollend op parallelle sporen, op hetzelfde spoor zet, schept niets anders dan de mogelijkheid eener heilloze botsing [...]. Beide wagens weer vrij spoor bezorgen, benadeelt geen van beide partijen, maar bevoordeeligt ze beide’. | |
[pagina 42]
| |
Eerder, in de verantwoording van Roofbouw (1929), Van Duinkerkens eerste belangrijke essaybundel, die verscheen in het jaar dat zijn redacteurschap van De Gemeenschap van start ging en die dus misschien als afsluiting van de voorgaande Roeping-periode, maar ook als vooruitblik kan worden beschouwd, schreef hij: ‘In onze tijd [...] wordt veel belangstelling gegund aan de raakpunten van katholicisme en kunst. [...] De grote moeilikheid schijnt wel gelegen te zijn in een vereniging der vrijheden van de dichter met de plichten van de gelovige’. Van Duinkerkens ambitie met zijn in Roofbouw opgenomen artikelen ‘helderheid te brengen in de polemieken, al ware het alleen door de tegenovergestelde meningen zo scherp mogelik toe te spitsen’, beheerste ook voortdurend zijn genuanceerde beoordeling van Walschaps werk, zelfs toen deze zich van het rooms-katholicisme afkeerde. Waar Van Duinkerken Helman na zijn geloofsafval bij herhaling gispte voor zijn voortdurende beschimping van het katholicisme, toonde hij een opmerkelijk respect voor de worsteling die Walschaps werk liet zien. Met Knuvelder - die zijn eigen motieven had - onderscheidde Van Duinkerken zich daarmee in gunstige zin binnen het kamp van de katholieke critici. Een van Van Duinkerkens voormalige leermeesters schreef aan Van Heugten, waarschijnlijk naar aanleiding van de besprekingen van Sibylle of Vaarwel dan, dat Van Duinkerken ‘te slap inzake catholica’ was, en dat hij, ‘zoals eertijds Engelman, nu ook Walschap aan de lijn wil houden’.Ga naar eind53. Van Duinkerken rekende kennelijk zowel zijn bespreking van Sibylle als die van Vaarwel dan tot zijn meest richtinggevende artikelen, want hij nam ze beide op in het aan ‘debat en polemiek’ gewijde tweede deel van zijn Verzamelde geschriften (1962).
Ondanks alle waardering voor Walschap als auteur is de oorzaak dat niet hij maar Gijsen in 1936 tot redacteur van De Gemeenschap werd verkozen, uiteindelijk toch het in Vaarwel dan culminerende conflict met de rooms-katholieke kerk geweest. Als redacteur van De Gids - en dus buiten direct toezicht van de clerus - vond Van Duinkerken kennelijk wel alle vrijheid mede-verantwoordelijkheid te dragen voor de voorpublicatie van de in katholieke kring als bedenkelijk beschouwde romans Een mensch van goeden wil (maart-september 1936) en Houtekiet (mei-oktober 1939) van Walschap. Als redacteur van De Gemeenschap en met zijn ‘voorbehouden’ in zijn besprekingen van Walschaps werk in De Tijd zocht hij de grenzen van het mogelijke op, maar overschreed die niet.
Verwijzend naar Van Duinkerkens Verscheurde christenheid (1937) schreef Walschap eind 1942 in strikt vertrouwen aan de ursuline Oswalde Enter: ‘Weet U dat Anton van Duinkerken, die grote apologeet van de katholieken, precies zooveel gelooft als ik, dat ik alles zeer lang met hem besproken heb, dat hij mij uitdrukkelijk verzekerd heeft er ook zo over te denken en dat hij mij alleen maar aanraadde “er niet uit te gaan”. [...] Maar lees bij gelegenheid eens “Verscheurde Christenheid”, wetend wat U nu weet. Dan zult U duidelijk tussen de regels lezen dat die man zelfs toen niet meer geloofde’.Ga naar eind54. Uit die opmerking spreekt een té grote annexatiedrift. Van Duinkerken was tenslotte óók bestuurslid geweest van | |
[pagina 43]
| |
Opdracht door Walschap in het voor Van Duinkerken bestemde exemplaar van Vaarwel dan (Letterkundig Museum; bruikleen Bernard Asselbergs)
Apologetische Vereeniging Petrus Canisius én vanaf 1936 betrokken bij de Actie ‘Voor God’; zou hij zelf overwegen achter zich te laten, waar hij anderen wilde toe overhalen? Twee jaar eerder, toen Vaarwel dan verscheen, zag Walschap het in een beter perspectief: in het aan Van Duinkerken geschonken exemplaar van zijn brochureGa naar eind55. schreef Walschap: ‘Voor Anton van Duinkerken / Anton, ik heb uwen raad / niet kunnen volgen, maar / ik weet dat gij mijn dwaas- / heid kunt begrijpen / Hartelijk / Gerard Walschap’.Ga naar eind56. |
|