ZL. Jaargang 1
(2001-2002)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
De kleine garnaalDe kleine garnaal is een rubriek gewijd aan een van die vele literaire randfiguren die, meestal terecht, door de mazen van het net der officiële literatuurgeschiedschrijving glippen maar die stuk voor stuk een onmisbare schakel vormen in het literaire ecosysteem. Niet zelden zijn het ook ongemeen boeiende personages. Frans Delbeke, met wie we de reeks openen, mag als prototype van de kleine garnaal gelden. | |||||||
Manu van der Aa
| |||||||
[pagina 47]
| |||||||
goede relaties in Londen. Vandaar dat het echtpaar bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog naar Engeland kon vluchten.
Toen hij in 1919, met vrouw en zoontje, naar Vlaanderen terugkeerde, vestigde Delbeke zich als verzekeringsmakelaar te Antwerpen. Tegelijkertijd stortte hij zich weer in het culturele leven en in 1922 werd hij hoofdredacteur van Het Vlaamsche Land, een katholiek weekblad (annex uitgeverij en bestelboekhandel) dat August van Cauwelaert in 1919 had opgericht. Delbeke zocht meteen zijn oude Vlaams-nationalistische vriend Dosfel aan om, onder het pseudoniem Thomas van der Schelde, wekelijks een opiniestuk te schrijven. Daarmee werd de gematigde Vlaamsgezinde koers van het blad meteen iets radicaler.
In de loop van 1922 belandde ook Gerard Walschap bij Het Vlaamsche Land, eerst als boekhandelaar en kort daarna als redactiesecretaris van het weekblad. Delbeke en Walschap konden blijkbaar goed met elkaar overweg, getuige Walschaps brief van 7 juni 1923 aan zijn toekomstige vrouw, Ninette Theunissen, waarin hij een ietwat schertsend beeld geeft van zijn relatie met Delbeke: ‘Het is de nobelste man die ik ken en haast een heilige is hij. En hij is assureur! Vandaar zo zakenmens. Ik heb hem gans kunnen overtuigen van mijn literaire opvattingen en hij spotte nu fijntjes met me’.
Toen de firma in 1924 in financiële moeilijkheden raakte, werden de boekhandel en de uitgeverij overgenomen door De Vlaamsche Boekenhalle en nam Delbeke de zakelijke leiding over het weekblad. Vermoedelijk verwierf hij er later ook de eigendom over. In ieder geval werd de samenwerking tussen Delbeke en Walschap vanaf 1924 nog hechter: samen schreven ze het wekelijkse, anoniem gepubliceerde hoofdartikel ‘Op den uitkijk’, ze traden beiden toe tot de katholieke kunstenaarsvereniging De Pelgrim en bovendien maakten ze tijdens de weekends tendentieuze katholieke toneelstukken. In De Nieuwe Linie van 5 oktober 1968 vertelt Walschap daarover: ‘We zaten dan letterlijk naast elkaar te werken. Delbeke vulde bladzijde na bladzijde en ik zorgde dan dat het goed op papier kwam. Ik was zogezegd de opschrijver’. In 1924 en 1925 kwamen zo vijf stukken tot stand die ook allemaal met succes werden opgevoerd. Flirt (1924) werd zelfs bekroond met een staatsprijs van 1000 frank.
Het zal duidelijk zijn dat Walschap veruit de betere schrijver was van de twee en, in het licht van wat zal volgen, is het zelfs de vraag in hoeverre deze ‘vriendschap’, althans in het begin, niet op louter zakelijke gronden was gevest en dus eerder op een verstandshuwelijk leek. Immers, Delbeke had geld genoeg maar literair talent te kort, Walschap had dat talent maar had gebrek aan geld. Opvallend is in ieder geval dat Walschap in 1924 tot tweemaal toe overdreven vooringenomen schrijft over het toneelstuk van Delbeke, De Vrek (1923). Een eerste keer doet hij dat in Averbode's weekblad. Hoewel hij daar in een laatste alinea niet kan verzwijgen dat Delbeke een vriend van hem is, geeft hij zijn ‘kritische’ bijdrage toch een mooi, zichzelf rechtvaardigend staartje: ‘...ik hoop nooit te kort te schieten aan de plicht mijn bescheiden bijdrage aan te brengen opdat noch in de kunst noch in katholieke actie onbekend blijve wat voor de vlaamsche kunst een nieuwe aanwinst is en voor het katholieke Vlaanderen een apostolaat’. In Ons volk | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
ontwaakt kan Walschap onder het pseudoniem G.v.M. zonder enige schroom alle registers opentrekken. Hij besluit zijn omvangrijke stuk met de retorische vraag: ‘...mogen wij de vaardigste onzer tooneelartisten niet om de opvoering vragen van Delbeke's Vrek, het waardigste katholieke tooneelstuk dat wij sinds jaren kregen, een der zuiverste en sterkste stukken onzer tooneellitteratuur der laatste decenniën?’. En is het toeval dat wanneer er na het faillissement van Het Vlaamsche Land een einde komt aan de samenwerking, Walschap daarover op 14 december 1926 aan Godelaine rapporteert in de volgende woorden: ‘Vennootschap Delbeke-Walschap heeft geliquideerd’?
Delbeke, die zich getuige een brief van 28 november 1926 aan Walschap ‘voor duizenden’ in de schulden had gestoken, koos na de ondergang van Het Vlaamsche Land voor het radicale Vlaams-nationalistische Jong Dietschland, terwijl Walschap het gematigde blad Hooger Leven ging leiden. Door deze kwestie kwam het trouwens tot een kortstondige breuk tussen de vrienden maar ook na de verzoening werden hun contacten voor langere tijd schaarser. Toch stond Delbeke Walschap begin jaren dertig ter zijde in zijn conflict met pater Emiel Valvekens over de boekhouding van Hooger Leven.
Over wat Delbeke tussen 1927 en 1934 verder uitvoerde, weten we niet veel meer dan dat hij enige tijd bestuurslid was van het Katholiek Vlaamsch Volkstoneel. Daar ging de strijd om Het Vlaamse Volkstoneel in 1924 aan vooraf waarin Delbeke ook een prominente rol heeft gespeeld. Delbeke gaf toen namelijk leiding aan een groep katholieken die, kort samengevat, van oordeel waren dat Het Vlaamse Volkstoneel van Jan Oscar de Gruyter te weinig aandacht besteedde aan werk van katholieke Vlaamse schrijvers en dat er dus een nieuw gezelschap nodig was. Het resultaat was dat Delbeke op 12 april 1924 een contract ondertekende waarin bepaald werd dat hij het Vlaamse Volkstoneel voor 20.000 frank van De Gruyter overnam. Ook hier kunnen weer vragen gesteld worden bij de motieven van Delbeke. Wies Moens rapporteerde op 21 februari 1924 immers aan J. Goossenaerts: ‘Volgens M. Thuysbaert is Delbeke de spil van alles, hij “alleen”: hij wil absoluut zijn stukken op de voorgrond brengen, en gaat zùlke mensen uit de weg (als mij en anderen) van wie hij weet of raadt dat ze met zijn literatuur niet bijster hoog oplopen’. En laat het nu net De Gruyter zijn die Delbeke afraadde zijn stuk De Vrek op te voeren of te publiceren ‘omdat het technies erg onbeholpen is - en wat de taal betrest, èn wat de dialoog, èn wat de bouw’, aldus Delbeke in een brief aan Goossenaerts op 26 juli 1923. In de twee daaropvolgende seizoenen voerde het VVT zowel Lente als De vuurproef op, stukken van het schrijversduo Walschap-Delbeke.
In 1934 begon een turbulente periode in Delbekes bestaan. Na een echtscheiding in oktober 1934, verhuisde hij naar het Brusselse om in Vilvoorde een gloeilampenfabriek te starten. In 1935 nam hij met een laatste en vermoedelijk autobiografisch geïnspireerd toneelstuk over een liefdeloos huwelijk, De doodendans, definitief afscheid van het Vlaamse theater. Het stuk kreeg voor de katholieke lezers de kwalificatie ‘streng voorbehouden’ mee. Delbekes geloof in de katholieke kerk was eind jaren '20 aan het wankelen gegaan wat, net als bij Walschap, zou resulteren in een resoluut afscheid van de kerk. Nog in hetzelfde jaar kreeg | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Delbekes breuk met zijn verleden geografisch gestalte: hij emigreerde naar Engeland en hertrouwde er met Eleanor Jacobson, een jongere vrouw van Jamaicaanse afkomst. De lampenfabriek die hij daar uit de grond stampte, maakte hem op erg korte tijd tot een bijzonder welgesteld man.
Toch bleef Delbeke de Nederlandstalige literatuur op de voet volgen. Niet alleen bouwde hij een bibliotheek uit waarover Walschap op 20 juni 1946 aan Fernand Toussaint van Boelaere schreef dat ‘zelfs een bibliofiel als gij [er] respect zou voor hebben’, hij onderhield de relatie met Walschap en zocht, via Jan Greshoff, ook contact met andere Nederlandse schrijvers.
Op 24 oktober 1937 schreef hij aan Jan Greshoff, die hij nog niet persoonlijk kende, dat hij rond 15 november in Brussel zou zijn en zinnens was ‘een som gelds - waarschijnlijk 10.000 frank - te uwer beschikking te stellen ten bate van in behoeftige omstandigheden verkeerende schrijvers’. Tegelijkertijd stuurde hij gedichten mee voor beoordeling en eventuele plaatsing in Greshoffs tijdschrift, Groot Nederland. Delbeke moet zelf beseft hebben dat dit geen goede indruk maakte en voegde in post scriptum toe: ‘Ik hoef u natuurlijk niet te vragen uw oordeel over mijn gedichten niet te laten beïnvloeden door het mogelijks sympathieke van mijn voornemen’. Dat heeft Greshoff ook niet gedaan want de gedichten werden voor zover ik heb kunnen achterhalen nooit gepubliceerd. Nochtans vertegenwoordigen die 10.000 frank van 1937 in hedendaags perspectief toch zowat 200.000 frank. Wel liet Greshoff weten dat hij in plaats van meerdere schrijvers te begunstigen, liever het hele bedrag aan Hendrik Marsman zou schenken. De dichter Marsman zwierf op dat moment door Italië, zonder inkomen want advocaat af en levend van uitgeversvoorschotten en sporadische giften van de Nederlandse mecenassen Van der Meulen en Radermacher Schorer. Het aanbod van Delbeke was hem dus meer dan welgevallig.
Op 21 november 1937 berichtte Delbeke aan Greshoff dat hij het geld had overgeschreven en ‘Gij kunt dus H. Marsman dit bedrag van mijn part overhandigen met mijn kameraadschappelijke groeten’. Verder wilde hij graag ‘een of ander van [Marsmans] werken met opdracht ontvangen en eventueel broederlijk met hem corresponderen’. Marsman kon moeilijk anders dan op deze vragen ingaan. Op 15 december ontving Delbeke een eerste brief en enkele boeken van Marsman. In zijn antwoordbrief van twee dagen later lichtte hij zijn demarche toe: ‘Ik heb dit jaar een beetje geld verdiend - ik ben echter helemaal geen Cresus - en heb mij den egoistischen luxe gepermitteerd daarvan een onorthodoks gebruik te maken’. Delbeke kon het niet laten om ook Marsman een aantal van zijn gedichten voor te leggen al was het maar ‘te nadere kennismaking’ en hij voegde er heel bescheiden aan toe: ‘Ik heb geen illusies meer en allerminst litteraire pretentie’.
Delbekes bewering ‘een beetje geld’ te hebben verdiend was zelfs naar Engelse normen een serieus understatement. Dat mag blijken uit wat Greshoff rond Kerstmis van 1937 overkwam. Delbeke had Greshoff uitgenodigd in Londen maar moest van zijn dokter om gezondheidsredenen naar zonniger oorden en hij vertrok naar San Remo. Greshoff mocht toch op Delbekes kosten een kamer in het Bedford Hotel betrekken en kreeg de beschikking over diens wagen met | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
chauffeur, de diensten van ‘onze nurse Miss Silva’ en Delbekes secretaris Mr. Matson. Toen Jan Greshoff het jaar daarop, in 1938, vijftig werd, stuurde Delbeke hem een cheque van £10, wat alleszins genoeg geweest moet zijn om een reisje te betalen, zoals Delbeke zelf suggereerde.
Toch had de mecenas ook ernstiger zaken om handen. Op 2 december schreef hij aan Greshoff: ‘Wat een ellendige toestand toch in Duitschland! Familieleden van mijn vrouw zijn op het ogenblik in concentratie-kampen opgesloten en ik vertrek binnenkort naar Hitlers vervloekte land... ik hoop dat ik mijn zenuwen zal weten te beheerschen -’. Of de missie enig succes heeft gehad, weet ik niet, maar dat hij zich een heel eind in het hol van de leeuw had gewaagd, leid ik af uit de brief van 17 december aan Greshoff: ‘Ik ben zoo pas van Duitschland teruggekeerd en nog onder den indruk van al het menschonterende en afschuwelijke dat ik aldaar heb gezien en gehoord...’.
Tussendoor had Delbeke nog financiële en organisatorische hulp geboden bij de oprichting van het jongerentijdschrift Werk dat op initiatief van Greshoff in 1939 door Manteau en Leopold werd uitgegeven.Ga naar eind1.
In datzelfde jaar had ook Gerard Walschap dringende financiële hulp nodig. Delbeke was van oordeel dat Walschap pas aan een goede job zou kunnen raken met een universitair diploma. Daarom stelde hij voor vier jaren studie te sponsoren à rato van 20.000 frank (nu ± 425.000 frank) per jaar. Walschap weigerde maar Delbeke stuurde hem tot aan het uitbreken van de oorlog niettemin een vijftal keren 5.000 frank. Bovendien mocht Walschap gratis beschikken over Delbekes villa in San Remo. Als tegenprestatie zou Walschap Delbekes roman Tusschen twee werelden redigeren en laten publiceren bij zijn uitgever Nijgh & Van Ditmar. De roman verscheen begin 1940 inderdaad bij de genoemde Nederlandse uitgeverij. Opvallend is dat Menno ter Braaks bespreking van deze roman op 11 mei in Het vaderland - overigens het allerlaatste stuk dat Ter Braak ooit publiceerde: op 14 mei pleegde hij zelfmoord - getiteld was ‘Naast Walschap’. Ter Braak, die Walschaps werk bewonderde, wist na de lectuur van Vaarwel dan dat Delbeke met Walschap bevriend was. Misschien zelfs had Doeke Zijlstra, directeur van Nijgh & Van Ditmar die ook Ter Braaks uitgever was, hem op de hoogte gebracht van Walschaps hand in Tusschen twee werelden. Ter Braak vergeleek Delbekes roman met Sybille, een vergelijking die zoals hij zelf toegaf ‘uiteraard in het nadeel van Delbeke moest uitvallen’ maar had het verder welwillend over het ‘zeer sympathieke en zeker niet onbelangrijk boek’ en ‘een tendensroman [...] waarin de tendens zeker de moeite waard is’.
Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog isoleerde Delbeke vrijwel compleet van zijn Nederlandstalige literaire contacten. Alleen met Jan Greshoff, die in Zuid-Afrika woonde, wisselde hij een paar brieven. Uit die wegens de censuur in het Engels gevoerde correspondentie weten we dat Delbeke geprobeerd heeft om Marsman naar Engeland te krijgen: ‘I had written to Marsman immediately after the invasion that he should come to this country, but I never received any reply to my letter’, schreef hij op 8 augustus 1940. Wel had hij contact met de vrouw van Marsman die, na de schipbreuk waarbij haar man het leven het, in Engeland toef- | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
de. Delbeke vermeldde tussendoor ook dat hij na een zenuwinzinking op advies van zijn dokter zijn zaak volledig had opgegeven. Op 13 februari 1941 stuurde hij Greshoff nog het eerste hoofdstuk van een roman waaraan hij eind 1939 begonnen was. Uit de correspondentie van Walschap (aan F. Toussaint van Boelaere, 20 juni 1946) weten we dat het boek in 1946 af was en Het zilveren snoer heette. De roman die Walschap ‘heel wat sterker’ dan Tusschen twee werelden achtte, zou echter nooit verschijnen. Het manuscript werd kort voor zijn dood vernietigd. In dezelfde brief aan Greshoff had Delbeke het over zijn reactie op het overlijden van Hendrik Marsman, Menno ter Braak en Eddy du Perron: ‘I find that so far I cannot take up their books, for although I did not know them personally I feel their death not only as a personal loss but as a catastrophe for our literature’.
Kort na de oorlog zochten Delbeke en Gerard Walschap weer contact met elkaar. Walschap, die zich tijdens de oorlog in de ogen van sommigen verdacht had gemaakt en slachtoffer dreigde te worden van de repressie, verloor tijdelijk zijn baan als inspecteur van de openbare bibliotheken. Delbeke sprong uiteraard weer voor hem in de bres en stuurde tot driemaal toe een bedrag van 10.000 frank (nu ongeveer 75.000 frank). Hoewel financieel blijkbaar nog steeds in goeden doen, ging het met zijn mentale en fysieke gezondheid nog steeds niet goed. In juni van 1946 bezocht Walschap zijn depressieve vriend in diens huis in Somerset. Ze spraken veel over literatuur en de voorbije oorlog. Delbeke schijnt zich daarna op mentaal vlak enigszins hersteld te hebben. Op 29 juli schrijft hij aan Walschap: ‘Het is trouwens woordelijk waar dat uw bezoek mij verlost heeft v[an] de bedompte, misselijke zwaarmoedigheid die op mij woog: ik heb weer zin in mijn werk gekregen evenals vroeger, ofschoon mijn physische krachten mij nogal gauw begeven en soms helemaal in den steek laten’.
In de loop van het volgende jaar werd duidelijk dat maagkanker de oorzaak was van al de ellende. Frans Delbeke overleed op 12 juli 1947 te Londen. | |||||||
Bronnen
|