ZL. Jaargang 1
(2001-2002)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
Hans Vandevoorde
| |
[pagina 34]
| |
Woestijne zond Herckenrath ook werk naar Van Nu en Straks, dat in de september-aflevering van de laatste jaargang werd opgenomen. | |
PropagandaDe brief van 14 juni begint met de woorden: ‘Ik dacht juist aan de Anthologie als ik uw postkaart ontving. Dus, Dishoeck is er ingeloopen?’.Ga naar eind4. Dit betekent wellicht dat Van Dishoeck overwoog om de bloemlezing te publiceren. In een brief met poststempel 21 augustus feliciteert Van de Woestijne Herckenrath met zijn ‘succes bij van Dishoeck’. Deze komt de volgende week bij Herckenrath op bezoek. Maar op 29 September drukt Van Dishoeck schriftelijk zijn aarzeling ten overstaan van de uitgave uit. Hij heeft blijkbaar twee bezwaren: ten eerste is er het auteursrechtGa naar eind5. (de auteurs zouden het stuk dat ze geven nooit meer in een bundel kunnen opnemen); ten tweede zijn dergelijke uitgaven, tenzij voor schoolgebruik, in Nederland onbekend. Komt daarbij: ‘U hadt een voorwoord geschreven vertelde mij de heer Vermeylen, dat hij niet goed vond’. Toch mag Herckenrath het op eigen risico proberen. Als hij tweehonderd inschrijvers verzameld heeft, valt aan een uitgave te denken.
In een brief van 14 december ontraadt Van Dishoeck nogmaals de uitgave. Hij herhaalt dat men in Nederland dit soort publicaties niet kent. Een bijkomend argument is dat de tijd nog niet rijp is: de auteurs in kwestie zijn nog zo jong. Teirlinck is nauwelijks drieëntwintig. Bovendien meent hij dat het biografietje van Teirlinck (dat Herckenrath als proef zond?) slecht opgesteld is. Het is onbekend waarom en wanneer Van Dishoeck definitief afhaakt. Waarschijnlijk zinspeelt Baekelmans op dat feit wanneer hij zich in mei 1904 afvraagt wie er met Herckenrath de keuze heeft gemaakt: ‘Wie waren die Oogstkeurders? Vreesde H. nogmaals de tegenkantingen te ontmoeten, die hij, drie jaar geleden, ondervond toen zijn boek persklaar lag bij een Hollandsch uitgever, en onverwacht de onderhandelingen afsprongen?’.Ga naar eind6.
Niet alleen de uitgever vindt de gebloemleesden nog niet rijp, ook sommige auteurs vinden van zichzelf dat ze nog niet tot volle bloei gekomen zijn. Herman Teirlinck, Herckenraths studiegenoot aan de universiteit van Gent, die pas na veel heen en weer geschrijf een definitieve keuze maakte, reageert op een ludieke wijze op diens uitnodiging om een biografietje te sturen: ‘Van schrijvers die beginnen en geene biografie wegens hunne jeugd bezitten, vind ik het nog al gek toch te biografeeren. Beken met mij dat het onnoozel is. Ik wensch dat de “biografie” welke gij gemaakt hebt zich beperke bij drij vier woorden omtrent mijn ouderdom, bijv., mijn geslacht, mijn lengte, enz. Wat wil-de, om de liefde gods, méer zeggen? 'k Hebbe, zei me lest een lieve meid, bruine oogen - zeg dat. Verder zes pijlkens baard... Dat zegge ik. Ge moogt 't herhalen’.Ga naar eind7.
Bijna iedereen vindt dus dat de uitgave te vroeg komt: de uitgever (Van Dishoeck), de auteurs en later ook de pers. Wat heeft Herckenrath ondanks deze tegenkanting dan toch gedreven om zijn initiatief door te zetten? ‘Dit boek heeft zijne verschijning te danken aan de onverschilligheid waarmeê het publiek de ontluiking van de | |
[pagina 35]
| |
opkomende generatie bejegende,’ beweerde Herckenrath jaren later in een interview met het N.I.R.Ga naar eind8. In een kaartje aan Edmond van Offel noemde Herckenrath de anthologie een ‘propagandawerk’. ‘Het werk zou door 't publiceeren van zoo een uitgave van geen waarde verliezen, integendeel, wanneer er een boek van uwe hand zal in 't licht gezonden worden, zullen velen zich dan uw naam herinneren en meer vertrouwen hebben; in een woord, zij zullen zich spoediger geneigd voelen om uw arbeid te koopen.’Ga naar eind9. Daarom kan er dus geen honorarium betaald worden. | |
KeuzeHet is goed mogelijk dat het idee voor Vlaamsche Oogst door Van de Woestijne werd ingefluisterd. In elk geval was hij zeer nauw bij het initiatief betrokken, wat blijkt uit de suggesties die hij in de reeds geciteerde brief van 14 juni 1902 deed: - Ik heb dadelijk aan Ontrop geschreven dat hij u zoo spoedig mogelijk zijn verzen, naast enkele biographische nota's opsturen zou. Wie die suggesties met de uiteindelijke keuze vergelijkt, merkt dat deze - behalve de selectie uit Vermeylens werk - toch sterk afwijkt. Bovendien kwam er in de anthologie een afdeling beschouwend proza bij.
Uit het citaat blijkt nog dat Van de Woestijne zelf reeds contact had opgenomen met Ontrop. Deze brief is door A.M. Musschoot uitgegevenGa naar eind10. en begint met de | |
[pagina 36]
| |
woorden: ‘Een Hollandsch uitgever heeft Herckenrath gelast met het opmaken eener bloemlezing uit het werk der “van Nu en Straksers”’. Circa 16 juni schrijft Van de Woestijne ook Emmanuel de Bom aan met bijna identiek dezelfde woorden.Ga naar eind11. Twee dagen na ontvangst van de brief van 14 juni stuurt Herckenrath zelf een verzoek aan Van Offel. Daarin deelt hij mee dat een Hollandse uitgever hem gevraagd had om een bloemlezing uit Van Nu en Straks samen te stellen.Ga naar eind12. Hetzelfde gebeurt in een brief aan Baekelmans.Ga naar eind13. Blijkbaar hebben hij en Van de Woestijne afgesproken naar een Hollandse uitgever te verwijzen, hoewel dat wat voorbarig was.
Streuvels geeft Herckenrath vreemd genoeg al op 7 juni toestemming om ‘Woud’ of een ander klein stuk op te nemen, alsook verzen van Gezelle. Vermeylen antwoordt op 19 juni. De keuze bevalt hem zeer goed maar hij heeft een bemerking over de indeling tussen voorlopers en anderen. Gezelle vindt hij geen voorloper, ‘om de eenvoudige reden dat hij veel verder gegaan is en meer bereikt heeft dan wie ook na hem’. Hij bekritiseert de opname van Ontrop en Toussaint, maar maakt Herckenrath attent op Alfred Weustenraad, Delfien van Haute en Caesar Gezelle. Wat het proza betreft, vindt hij het onrechtvaardig dat Reimond Stijns er buiten werd gelaten. In een voetnoot raadt hij aan de verzen van Leonce du Catillon en Lambrecht Lambrechts te herlezen. Herckenrath is Vermeylen in alles, behalve in Du Catillon en Weustenraad, gevolgd. Du Catillon had nochtans gedichten in Van Nu en Straks gepubliceerd. | |
OnmachtigVermeylen, de meest gezaghebbende criticus van rond de eeuwwende, schreef vermoedelijk op verzoek van Herckenrath het woord vooraf bij Vlaamsche Oogst. Dit ‘Voorwoord’ stuurde hij Herckenrath op 21 mei 1904, maar was reeds aangekondigd in het prospectus. Het prospectus begint met woorden die het begin van Van de Woestijnes tekst echoën: ‘Dit is een anthologie, gelezen hoofdzakelijk uit het werk der Vlamingen, die meê hebben gearbeid aan het tijdschrift Van Nu en Straks, of die, naar werk en geest, te zeer dezer groepeering verwant zijn, dan dat we ze achterwege zouden laten’. Ook Vermeylen pikte op dat begin in, maar legde tevens de band met het tijdschrift Vlaanderen, dat door hem en Teirlinck opgericht is: ‘Dit wil vooral een bloemlezing zijn uit die Vlaamsche dichters en schrijvers, die zich in het laatste decennium hebben doen gelden, een beeld van het nieuw literair leven, waarvan het tijdschrift Van Nu en Straks, nu door Vlaanderen voortgezet, het voornaamste orgaan geweest is’ (Vlaamsche Oogst, IX).
Waarom Herckenrath de inleiding door Van de Woestijne liet vallen is mij onbekend. Misschien had dat met het oordeel van Vermeylen te maken. Op 13 januari 1903 ging Vermeylen er nog van uit dat Herckenrath het inleidend woord zelf geschreven had of zou schrijven. Een half jaar later blijkt Vermeylen echter voor een inleiding bij Van Langendonck te bemiddelen. Hij schrijft Herckenrath op 26 juli: ‘Van Langendonck zal de Inleiding schrijven, ook voor het proza, maar die vóór October zeker niet leveren, daar hij nu heel vermoeid is’. Over die tekst is ook sprake in een brief die Van de Woestijne op 8 augustus van hetzelfde jaar aan | |
[pagina 37]
| |
Herckenrath schrijft: ‘Verleden week was ik slechts heel vluchtig bij van Langendonck; hij sprak me niet over de Inleiding uwer bloemlezing. Hij is overigens ziek en over last. - Wilt ge dat hij dat voor-woord schrijft, dring dan maar duchtig aan!...’.
Of Van de Woestijne zich verder nog met de uitgave bemoeid heeft, is de vraag. Begin 1904 schrijft hij aan De Bom: ‘En nu: de “Vlaamsche Oogst”, van Herckenrath, onmachtige, te Gent... Het schijnt dat het werk in druk is, en verschijnen moet einde Februari. Wat van u nu eigenlijk verschijnt? Zie, ik weet niet eens wat van mij opgenomen wordt, en ik veeg er vierkant mijn botten aan, voor zoover dat mogelijk is... Voor verdere inlichtingen: Ad. Herckenrath, Eendrachtstraat (dáarom maakt hij bloemlezingen), 44, te Gent’.Ga naar eind14. De uitdrukking ‘onmachtige’ kan slaan op het feit dat de bloemlezing aanzienlijke vertraging had opgelopen.Ga naar eind15. maar ze kan ook te maken hebben met Herckenraths eigen creatieve werk. Van de Woestijne, die nooit verlegen zat om een sneer naar vrienden, had reeds vroeger ten overstaan van Victor de Meyere zijn reserves geuit over het talent van Herckenrath. Toen hij in 1902 De Meyere berichtte dat hij aan Herckenrath en René de Clercq geschreven had dat zij verzen moesten zenden voor het tijdschrift De Arbeid, en dat beiden het zeker zouden doen omdat ze vertrouwen in hem hadden, voegde hij eraan toe niet zo heel veel goeds van Herckenrath te verwachten: ‘hij is een nietig mensch, die niets persoonlijks in zich heeft’.Ga naar eind16.
Misschien heeft Van de Woestijne begin 1904 ook al iets voorvoeld van komende strubbelingen. Hij wisselt eind 1903 en in de loop van 1904 brieven met Herckenrath over een paar plannen (een uitgave met Georges Minne, de publicatie van de verzenbundel De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten), maar geen daarvan wordt verwezenlijkt. Na 1904 is de relatie volledig bekoeld. In een brief aan Van Dishoeck uit 1905 doet Van de Woestijne zijn beklag over Herckenrath. Hij schrijft dat Herckenrath onvriendelijk is geweest en dat hij hem ‘slechts opzoekt als er profijt bij is voor hem’.Ga naar eind17. Van de Woestijne zinspeelt hier vermoedelijk op het feit dat Herckenrath hem dat jaar van plagiaat beschuldigd zou hebben.Ga naar eind18. Later worden de plooien weer enigszins glad gestreken en werkt Van de Woestijne mee aan het tijdschrift Nieuw Leven, dat Herckenrath uitgeeft (1908-1910). Hij doet Herckenrath ook nog enkele voorstellen voor uitgaven, waar nooit op ingegaan is. | |
Kwade geniusNaar aanleiding van het prospectus, dat in elk geval al in maart 1904 klaar was, ontstond in het Antwerpse theaterblad Lucifer een polemiek. In de aflevering van 27 maart suggereerde een zekere Jan van Dielighem dat Herckenrath ‘onder den invloed van persoonlijke kwesties’ schrijvers genegeerd had. Onder de gedupeerden vermeldde hij Leonce du Catillon, Fernand Toussaint, Willem Gijssels, Jef Mennekens, Nico Gunzburg, Leo Krijn, Hendrik Coopman Thz.. Uit ‘andere Steden’ dan Brussel noemde hij in een voetnoot Richard de Cneudt, Jan Eelen en Karel van den Oever. In een tweede voetnoot liet hij niet na erop te wijzen dat | |
[pagina 38]
| |
Herckenrath wel zichzelf opnam in de anthologie. Van Dielighem raakte daarmee de achillespees van het geval. Hij kon in zijn stuk immers wijzen op het feit dat Toussaint en Mennekens in 1897 ook verzen in Van Nu en Straks publiceerden maar uit de bloemlezing geweerd werden.
Vooral Toussaint en Mennekens hadden dus reden tot woede en reageerden dan ook furieus. Toussaint kroop in de pen om na Van Dielighem zijn duit in het zakje te doenGa naar eind19. en reageerde ook op Herckenraths antwoord. Zoals Van Dielighem meende hij dat privé-kwesties meespeelden en bovendien dat Herckenrath behoefte had aan ‘vleierij’. In zijn reactie op Toussaint vroeg Herckenrath zich af of Mennekens niet achter het pseudoniem Van Dielighem zat.Ga naar eind20. Hij had gelijk, want Mennekens gebruikte deze schuilnaam wel vaker om zijn artikelen te ondertekenen.
Op de achtergrond van de polemiek speelt de figuur van Van de Woestijne een belangrijke rol, misschien zelfs de hoofdrol. Mennekens, alias Van Dielighem, suggereerde dat Herckenrath onbevoegd was omdat hij als poëet ‘nog te veel onder andermans invloed’ lag. Dezelfde venijnige verwijzing maakte Toussaint met naam en toenaam: ‘De heer Adolf Herckenrath heeft het uitsprekelijk genoegen ondervonden, 't aller-laatste nummer van [V]an Nu en Straks, eindelijk door een paar gedichten van hem aangevuld te zien, die, zoo ze niet flauwer, dan toch ook niet beter zijn dan zijn verder werk, meestal futloos afkooksel van 't werk van Karel van de Woestijne’.Ga naar eind21. Hij meende dat Herckenrath Van de Woestijne ook als criticus in het Tijdschrift van het WillemsfondsGa naar eind22. napraatte.
Het is duidelijk dat Toussaint en Van Dielighem de hand van Van de Woestijne in de weglating van sommige schrijvers zagen. Zij hadden reden om Van de Woestijne als Herckenraths kwade genius te beschouwen. Onder de gesupprimeerde dichters waren er nogal wat van wie bekend was dat Van de Woestijne ze niet lustte. Over Du Catillon deed hij al schamper in een brief die hij - uitgerekend aan Toussaint - schreef in 1894!Ga naar eind23. Tegen De Cneudt had hij een vehement stuk geschreven in Onze Vlagge.Ga naar eind24. Met Toussaint zelf had Van de Woestijne een zeer ambigue relatie. Aan de poëzie van Mennekens - die hij reeds kende uit de tijd dat zij beiden in 1894 meededen aan de letterkundige prijskamp van het Brusselse taalminnende leerlingengenootschap ‘Help U Zelf’ - bracht hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 mei 1927 hulde, zij het met duidelijke reserves. Hij spreekt van ‘eentonigheid, die u dommelig zou maken indien gij geen van plicht bewust criticus waart’. ‘De dichter is altijd dweepziek-sentimenteel geweest en romanesk, en daar houden wij nu zoo heel veel niet meer van in dit land.’Ga naar eind25. | |
OntvangstVerwijzend naar de polemiek met Toussaint schreef Vermeylen in de brief die de zending van zijn woord vooraf begeleidde: ‘Ik heb hartelijk gelachen bij uwen wensch, dat vrees voor Toussaint me toch niet weerhouden zou, dat dingetje te schrijven! Maar wáár is het toch, dat ik me in princiep voor eene anthologie nooit | |
[pagina 39]
| |
heel warm gemaakt heb, en dat er in uwe keus een en ander is, waar ik niet volmondig meê instem. Maar hoe zou 't anders kunnen?’.
Vermeylen zelf liep dus niet echt warm voor de bloemlezing. Zoals Teirlinck zag hij de opgenomen literatuur slechts als werk van beginners. Dat blijkt uit een brief aan Van Dishoeck van 15 oktober 1904: ‘Nog een woordje omtrent den VI. Oogst van Herckenrath. Toen we er over gesproken hebben scheen u ook weinig geneigd, die anthologie uit te geven. Dat het boek een goede zaak kon worden, daar kon ik natuurlijk niet over oordelen: maar ik zei u, dat Herckenrath niet de geschikte persoon was om zoo iets tot stand te brengen, en, onder ons gezegd, ik blijf nog eenigszins bij die meening. In mijn “Voorwoord” is 't wel duidelijk, dat ik me voor 't idee der bloemlezing niet warm maak, en de bescheidenheid is er gemeend, en niet een beleefdheids-formule voor den Hollandschen lezer!’.Ga naar eind26.
Blijkbaar had Van Dishoeck, die het tijdschrift Vlaanderen uitgaf en wel eens een beroep deed op sommige redacteurs om hem te adviseren, Vermeylen verweten dat hij het commerciële succes van de bloemlezing verkeerd had ingeschat. Als we de opgave van het aantal verkochte exemplaren mogen geloven, was die inderdaad een voltreffer. In een brief aan Karel Jonckheere deelde Herckenrath tijdens een terugblik op de uitgave het cijfer mee: ‘Ik vatte het plan op en toen de keuze klaar was, ging ik Vermeylen en Van Langendonck opzoeken. Ze waren eerst de mening toegedaan dat het ogenblik niet gekomen was om daarmee voor de dag te komen. Ik kon hen echter voor mijn plan winnen. Het boek verscheen en werd een groot succes. Een jaar nadien waren 3000 exemplaren verkocht. De pers was met de keus zeer ingenomen’.Ga naar eind27.
Dat laatste moet in elk geval gerelativeerd worden. In de Vlaamse bladen was de teneur eerder kritisch, in Nederland welwillend.Ga naar eind28. De bloemlezing geeft echter achteraf gezien een vrij juiste inschatting van Van Nu en StraksGa naar eind29. en heeft bijgedragen tot de canonisering van het tijdschrift. Bovendien had zij zeker haar betekenis voor de tijdgenoten. De Nederlandse lezer, voor wie deze anthologie uit Van Nu en Straks in de eerste plaats was bestemd, kon kennismaken met meer dan het reeds befaamde proza van Streuvels en Teirlinck. Voor jongere Vlaamse lezers was het boek een openbaring. Joris Eeckhout beschrijft in zijn Herinneringen aan Karel Van de Woestijne hoe hij verlangend uitkeek naar de bloemlezing en daar voor het eerst meer van Van de Woestijne te lezen kreeg.Ga naar eind30. Mathieu Rutten ontleende het boekje als jonge student van de Luikse professor en jeugdvriend van Herckenrath, René Verdeyen.Ga naar eind31. Ook voor hem was het een revelatie. Een herdruk is er nooit gekomen.Ga naar eind32. Daardoor geraakte de anthologie al vlug in de vergetelheid. Kort voor de Tweede Wereldoorlog noemde Karel Jonckheere Vlaamsche Oogst nochtans een van de ‘vijf blijde mysteriën van onze vooroorlogsche letteren’. |
|