AMVC document
Jan Stuyck
Ik zou elk gedicht beginnen met een vloek
Het handschrift van Bert Decortes Refreinen
Ondanks het feit dat het uitgeven van gedichten bepaald geen lucratieve bezigheid was, laat staan in oorlogstijd, besloot Angèle Manteau in 1943 toch de bundel Refreinen van Bert Decorte (1915) uit te geven. De zaken gingen goed en bovendien had Decorte behoorlijk indruk gemaakt met zijn debuut Germinal (1937, Uilenspiegel, Hoogstraten). Vooral Raymond Herreman, adviseur van Manteau, was laaiend enthousiast over het werk van de jonge dichter en mogelijk mede dankzij hem en Johan Daisne belandde de auteur in 1942 met Een stillere dag bij het inmiddels zeer belangrijke uitgevershuis Manteau. Later dat jaar verscheen ook nog de bundel Yoshiwara en verzorgde Decorte bovendien samen met Leo Symoens een vertaling voor Manteau van de roman Die Marcellusflut (1939) door Joachim von der Göltz.
Met zijn Refreinen exploreerde Decorte op speelse wijze de mogelijkheden van de ballade. In het openingsgedicht ‘Ballade voor mijzelf’ sprak hij zichzelf vermanend toe: zijn vorige poëzie
bracht allemaal niet veel aarde aan den dijk;
dus een nieuw lied, op degelijker veren!
't Is naar de menschen dat je uw kop moet keeren,
jij die te vaak naar hooge heemlen staart,
want buiten hen valt er haast niets te leeren.
Het handschrift van de bundel illustreert deze nieuwe houding van de dichter op wel erg letterlijke wijze. Tussen andere toevoegingen en schrappingen door, tekende de dichter namelijk talloze verschillende ‘menschen’ bij de handgeschreven tekst. Zo zijn onder meer een zelfportret en tekeningen van diverse collega-schrijvers te herkennen: bijvoorbeeld Lode Zielens, maar ook Leon Trotski.
De ‘Ballade van den criticus’ is echter grotendeels gevrijwaard gebleven van Decortes tekenwoede. Rechts bovenaan het handschrift staat slechts het hoofd van Frans Buyle getekend, destijds poëziecriticus bij de collaborerende krant 't Vlaamsche Land. De gelijkenis met de echte Frans Buyle, nota bene onderwerp