De zingende en speelende dienstmaagd
(ca. 1805)–Anoniem Zingende en speelende dienstmaagd, De– AuteursrechtvrijWys: Van Saartje.1.
't Huishouden van een zeker Boer,
By Purmerend geleegen,
Daar vind men Vaartje en ook Moer,
Die zynen wel ter deegen
Mismaakt, van lyf en leen,
De Vader een hout been,
De Moeder met een bochel,
Zy knorren kyven alle daag,
| |
[pagina 7]
| |
Daar by een oude rochel,
Met een verslymde Maag.
2.
Hun Dogter had tot haar gebruik,
Maar een oog om te kyken,
De Zoon liep mank, kyk dat staat puik,
En wie zou hem niet lyken,
Schoon dat hy is verzot,
Op Neeltje die tot spot,
Langs straat heeft rond gaan dwalen,
Om van den een, of van den aar,
Wat duitjes op te haalen,
Zy nam het alles waar.
3.
Die mankgat sprak zyn Vader aan,
Om met haar te verkeeren,
ô Neen dat zal ik nooit toestaan,
'k Zal met myn kruk u leeren,
Te spreeken van den trouw,
Dat met zoo'n arme Vrouw,
Dat zal ik nooit gedoogen,
Zoekt liever na een ander wyf,
Die geld heeft en vermoogen,
Al voor uw tydverdryf.
4.
Zyn Moeder die sprong ook in rond
Met haar gedraaide leeden,
En zei: nu wil ik ook terstond,
Dat ghy haar laat met vreeden,
Waar zal zy met u heen,
| |
[pagina 8]
| |
Dan zouden 'er wel Vrouwen,
Te vinden zyn voor u geryf,
Maar waar zult gy op trouwen,
't Is zotheid uw bedryf.
5.
De Dochter stond als een zottin,
Die reeden aan te hooren,
Ik moet tog zeggen wie ik min,
Of wie my kan bekooren,
't Is Jaap de wortelen boer,
Die leid thans op zyn loer,
Om Vader aan te spreeken,
Laat hem maar hier niet in 't huis,
'k Zal hem de beenen breeken,
Sprak Moeder met gedruis.
6.
Wel dat is wel een Duivels werk,
Sprak Zoon en Dogter zaamen,
Al loop ik mank ik ben tog sterk,
Ik hoef my niet te schaamen:
Om met een Vrouw te gaan,
Neel slaat my doch wel aan,
Ik wil ook met haar trouwen,
Al kryg ik eens wat met de kruk,
Van Vaartje onze ouwe,
Neel is tog myn geluk.
7.
Al werd ons Moertje nog zo kwaad,
Met haar vierkante leeden,
Ik toch myn Jaapje niet verlaat,
| |
[pagina 9]
| |
Ik wil met hem gaan treeden,
Al in den echten trouw,
Dan word ik eens een Vrouw,
Wie wil zo langer leeven,
De Ouden moeten het toestaan,
En hun het jawoord geeven,
Daar mee was 't afgedaan.
|
|