Het sprakelooze Meisje.
Ziet vrienden! welk een schoone morgen,
Vergadert u, komt vrolijk naar het strand,
Beklimt uw bootje zonder zorgen,
Bestuurt het met een vaste hand,
Geen woeste storm zal u ontzetten,
Ik bid: spreek toch zacht,
Werp diep in stilte uwe netten,
Ik bid: spreek toch zacht,
Gij krijgt uw buit gewis in uwe magt.
2. Nu komt het uur, komt laat ons wachten,
Wanneer het slaat grijpt men het aan,
De moed doet ons naar de arbeid trachten,
Maar schranderheid doet ons bestaan,
Geen woeste storm zal u ontzetten,
Ik bid: spreek toch zacht,
Werp diep in stilte uwe netten,
Ik bid: spreek toch zacht,
Gij krijgt uw buit gewis in uwe magt.
3. Dit uur zal onze wensch doen slagen,
Zoo ons niet treft vermoeijenis,
Vlijtig werken, eer dat het dagen
Der zon ons dient tot hindernis;
Want al het geweld der orcanen,
Hoe zij wankelend mogen wanen,
Met hun grootsche pracht,
Zullen ons niet binden in hun magt.
4. Steeds trotsch met minnen opgetogen,
Bij 't flonkrend helder licht der maan,
Zullen wij immers niet vruchtloos pogen,
Als men aan dat strand zal staan,
Waar de vangst bij 't rustloos zwoegen,
Bedeelt door 't zaligste genoegen,
| |
Varen wij tevreên de min en deugd vooruit.
5. Triomf! triomf! wij zegenpralen mede,
Door geestdrift en gebaarden aangetoond,
Niets verbasterd hier de zeden,
Maar de onschuld wordt beloond,
De hand vast aan het roer gekluisterd,
Het ondermaansche wordt beluisterd,
Maar wordt van 't slaafsche zelf verlost.
6. Nu zijn wij omringd met laauwerkroonen,
En hulde voor een nooit versaagde vlijt,
Ziet gij uw eer en deugden rijk beloonen,
Sprekend waar u dit ontzeidt;
Geen stormen zullen ons ontzetten,
Spreek dus niet meer zacht,
Geheiligd zij de vangst der netten,
Spreek dus niet meer zacht,
Uw buit zij steeds in uwe volle magt.
|
|