Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen
(ca. 1860)–Anoniem Zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
En ik heb ze wel mogen lijden,
Maar de Kermis is gedaan,
'k Heb den bras van 't vreijen gaan.
2. 'k Zette 't mijn Truitje op haar conscientie,
En ik zei gij moet er aan,
Maar zij zei: gij moogt wel gaan,
Trouwen dat is er maar penitentie,
Als de bruid is in de schuit,
Is 't beloven en vreijen uit.
3. 'k Zei mijn Lief! mijn baasje met bloemen,
Mijn gesuikerde rijstenbrij!
Dat je wist, wat dat ik lij,
Om uw schoone garnate konen,
Ik zucht, ik ween, ik klaag en snik,
Schier heel mijn ingewand aan stik.
4. Maar de meid en wou me niet hooren,
En zij zette haar mond zoo scheef,
Of er een vischteef op haar keef,
En doe gaf ik de moed verloren;
En ik dacht: 't is al te mal,
Die niet en wil die niet en zal.
5. 'k Zette mijn harte op goede gronden,
Ik zette 't huwlijk uit mijn zin,
En ik denk er zoo veel om de min,
Even als om een gedroogde koestronde,
Ik zette het minnen en vreijerij,
Met al dat restje aan een zij.
6. Vreijers die er gaan zuchten en treuren,
Dat ze er uitzien als magere sprot,
Of een beschimmelde rommelpot,
Denkt niet om de leuren en scheuren,
Die u een meisje brengt in 't hoofd,
Dat ze uw zinnen niet beroofd.
7. 'k Zag er gisteren een die zijn leden,
Handen en voeten en hoofd en staart,
| |
[pagina 56]
| |
Heele jaartjes hadde gespaard,
Om met een mooi meisje, die hij met eden
Vuriglijk vreidde en hadde bemind,
Schoon hij al klaagde ach troost je mijn kind.
8. En hij kreeg de zak door zijn loopen;
En hij stortte een tranenvloed,
En klaagde zooveel als hij kon,
Stortte tranen met heele stoopen,
't Was met deernis aan te zien,
Al was een mensch zoo hard als stien.
|
|