Het zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen
(ca. 1860)–Anoniem Zingende nachtegaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Die uw schoonheid maar aanziet;
Zeker 'k moet u eeuwig minnen,
Schoon uw strafheid 't mij verbiedt.
D. Ei, ei, loop henen,
'k Heb in 't minste geen vermaak
In uw woorden zonder meenen,
En uw praatjes voor de vaak;
Vreijers, vreijers inderdaad,
Want hun uiterlijk gelaat,
Zuchten, steenen, klagen, weenen,
Hun niet eens ter harte gaat.
J. Zoudt gij gelooven,
Dat ik door ontrouwe min,
Zoek uw teeder hart te rooven,
Neen, mijn schoonste Engelin!
Proef, ach Lief! ach proef mij maar,
Schoon dat liep mijn lijf gevaar,
Nimmer zal dat vuur verdooven,
Al was lijden nog zoo zwaar.
D. Tusschen het zeggen
En het doen is onderscheid,
Even als de bergen leggen
Tusschen 't Zuid en Noord verspreid,
Als de vogelvanger zet,
Het arglistig garennet,
Schuilt hij achter struik en heggen,
Tot het beestje is in 't net.
J. Eer zal den hemel
Plett'ren zaad en land en volk,
Eer zal 't sierlijk pluimgewemel
Nestelen in een dorre kolk.
Eer een logge walvisch vloog,
Eer ik u mijn Lief bedroog,
Zal den allergrootsten kemel
Gaan door 't kleinste naalden-oog.
| |
[pagina 32]
| |
D. Hoe zwaarder eden,
Hoeveel ligter van waardij,
Zet die leuren en gebeden,
Met dit zweeren aan een zij;
Vreijers! met uw eden loop,
Eden die zijn heel goedkoop,
Wilt die aan geen Maagd besteden,
Duizend heb je er op een hoop.
J. Moet ik dan dragen
Smaadheid, straf of and're schuld,
Of hebt gij alleen behagen
In den toets van mijn geduld?
Wel ik zal langmoedig zijn,
'k Hoop, dat nog uw zonneschijn
Eind'lijk eens op mij zal dagen,
Hoop van gunst en voelt geen pijn.
D. Gij draagt geen lijden,
Smaadheid, schuld of and're straf,
Ben ik vuur, zoo wilt mij mijden,
Brand ik u, gaat van mij af;
Want of ik u scheen getrouw,
Ik u eind'lijk dan nog zou
Als een gladde draad afsnijden,
Want ik heb geen zin in jou.
J. 'k Kan 't niet verkroppen,
Hart en ziel lijdt mij en beeft,
Voelt eens hoe mijn ad'ren kloppen,
Ach, mijn adem mij begeeft;
Ach, ach, ach, dat zijn geen reên,
Dat gij altijd roept van neen!
Zelfs een kei beweegt door 't droppen,
Zijt gij harder dan een steen?
|
|