De zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper
(1759)–Anoniem Zingende zwaan, of vervolg op de Overtoompse markt-schipper– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Stem: ô Holland schoon! gy leeft in vreê.
O Godt! wat ramp en groot verdriet,
Word ons nu weer beschreven:
Al uyt het Lissabons gebied,
Ach! Wie en zou niet beven?
Hoe Godt komt met zijn slaande hand!
Straft met Aardbeving veelerand,
Om datwe ons niet bekeeren,
En doen na Godes Leere.
Ia Godt straft haar weyd en zeyd,
Om hunne booze Zonden,
't Scheynd wel in de laatste teyd:
Gelijk 'k uw zal verkonden;
Hoe dat door een Aardbeving groot!
Wel Vijftig-duyzend bleven dood!
Huyzen, Kerken en Paleyzen,
Storten in met groot afgryzen.
De Koning die was zeer ontsteld,
En heeft de vlugt genomen:
Uyt zijn Paleys buyten op 't Veld;
En dat al met veel schromen;
Is in een houte Hut gegaan,
Om 't Oordeel Godes te ontgaan;
Alwaar hy zonder Eeten,
Dag en Nagt was gezeten.
Des anderen Daags kwam een Courier
By den Koning verheven;
| |
[pagina 7]
| |
Heeft hem gebragt de teyding hier:
Dog met schrikken en beven:
Dat zijn Familie op het pas,
Door Godts goedheyd behouden was;
Waar door hy hem verblyden,
Is na de Stad gaan reyden.
De Graaf genoemd Perelade,
Die heeft de vlugt genomen
Uyt het Paleys, maar is spade,
Daar droevig om gekomen,
Met Negen Domestiken groot,
Die mede zijn gebleven dood,
't Paleys is neer geslagen,
ô Godt! wat droeve plagen.
Een yder was daar zeer ontsteld,
En heeft de vlugt genomen,
Zelfs zonder Kleeren op 't Veld;
Om den Dood zo te ontkomen:
Maar waar men vlugte op dees pas;
De Aard' zig open splyten ras;
En Vuur daar uyt is gekomen!
Wat mensch en zou niet schromen?
Het was een groot minnut of tien;
Voor d'Aardbeving wild weeten,
Toen kon men op de Ree gaan zien
Hoe de Scheepen zijn gesmeeten;
Van d'eene na de ander kant,
Uyt 't Water op het vaste land;
Wat Mensch en zou niet treuren?
Die dit alles ziet gebeuren.
Te Bilboa, Cadix; Genuee;
Is het Water mee gerezen,
En ook op and're Plaatzen mee;
Ach! wie en zou niet vreezen?
Men ziet hier in ons Nederland,
| |
[pagina 8]
| |
Die Tekens mee aan alle kant;
ô Mensch! Wilt u Bekeeren,
En doet na 't geen wy leeren.
Gantsch Europa klaagt van tegenspoed,
De Welvaard is aan 't zinken,
ô Mensch! Bid dat ons Godt behoed;
't Zijn Zonden die ons krenken:
Nu Lissabon is weg gerukt,
Zo zit den Koopman in den druk,
Dat doet hem nu wel klagen,
ô Felle Dood-lots plagen!
ô Kamp en droefheyt al te zwaar!
Wanneer zal dit nog enden?
Nu kan geen Koopman meer zijn Waar
En Koopmanschappen zenden,
Na Lissabon die schoone Stad,
Die eerteyds zo veel Schatten had,
Die leyd daar neer geslagen,
ô Heer! Wat droeve plagen.
ô Godt! dees ramp die is heel groot,
Ik stort tot uw mijn klagten,
Wy zijn benauwt tot in der dood,
Ach! wild het dog verzagten;
Want onze Zonden die zijn zwaar,
Gelijk men heden nu weet klaar;
Wild ons zo niet kastijden,
Ach Godt! wild ons bevryden.
Dus ziet men hoe dat Godt de Heer,
Het Land komt te kastijden;
Het is om onze Zonde weer,
Dat wy zo moeten lijden,
Want Godt die in den Hemel is,
Die ons gedagten weet gewis,
Als wy maar kwaad gedenken,
Zal onze Ziel doen krenken.
|
|