| |
| |
| |
De Zingende Zwaan, of vervolg op de Overtoompse Markt-Schipper.
Zijnde vercierd met veel zoete en aangename Melodye en Gezangen.
| |
Zwanen-Zang.
Voys: Mijn Harp bekleed met Rouwe.
WItte Zwaan die van te vooren,
En omtrent de Dood laat horen
Zal mijn Ziel Sneeuwit gewassen,
Zang en Dank ook niet wel passen,
Ziet het Konken zal haast breeken,
Haast zult gy den Hals op steeken,
Als een Duyf haar Vlerken roeret,
Zult gy werden op gevoeret,
| |
| |
Waakt op dan voor uw' Enden,
Nu gy 't lest van uw Elenden,
Schippers als zy een Haven naken,
Plegen Vreugdezang te maaken,
Raak mijn Lippen met een Koole,
Spand gy zelfs op mijn Fiole,
Steekt gy met u eygen Aassem,
Dat mijn rook en zoete Waassem,
Godt ik heb wel duyzend reden,
Meer zijn u barmhertigheden,
Uwen Hemel druypt van Zegen
Als een geylen rijpen Regen
'k Zal maar zingen van de leste,
Die de Kroon is van de reste,
Dat gy my laat gaan in vrede,
Dat ik erven zal die Stede,
Wat zoud my den Hemel helpen,
Niet en kan mijn droefheyd stelpen,
'k Hoop u aanscheyn haast te aanschouwen,
Als met 't daar aan ziet,
Daarom al des Doods benouwen
Komt Dood-vyand, komt vry heden,
'k Zal u onder Voeten treden,
'k Weet dat u dien fellen prikkel,
't Boze scherp van uwen Zikkel,
Wel is waar gy zijt de laatste,
Maar ik weet dat gy de kwaadste
d' Helsche Leeuw heeft dikwils
| |
| |
Maar (Godt lof) zijn Stormen bloedig,
'k Heb de Waereld moeten wagten,
Die zomteyds dreygt met haar kragten,
Maar door haar geweld of lagen,
Dan zy Godt! Die voor de slagen,
Als mijn Schild hem steld.
't Booze Vleesch komt my nog nader,
Dien mens-vyand dien Verrader,
'k Val dan onder dan weer boven,
'k Haal nu schand dan Eer,
Godt die Eeuwig is te loven,
Deze hebb' ik onder d'oogen,
'k Ben ook in dien Naam bewogen,
Zonder schrik of zonder vreeze,
Want gy hebt nog Pijl nog Peze,
'k Zie den Prijs voor my bevogten,
'k Zie de groen Lauw'rier,
Door de Ving'ren Godts gevlogten,
Godt die my hebt leeren strijden,
In mijn zwakheyd t'allen teyden,
Kroond gy my, Gy kroond u Werken,
Gy zult my in 't laast versterken
En my door de Dood doen bringen,
Daar ik steeds uw' Lof zal zingen,
|
|