De zingende koddenaar
(1774)–Anoniem Zingende koddenaar, De– Auteursrechtvrijqueelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden
[pagina 43]
| |
Stem: Van de Blauwe Vlag.De Liefde met een zoet genugt,
Baard zoo meenig droevig zugt,
Gelyk ik u zal verhalen,
Van een Koopmans Zoon verstaat,
In de Rotterdamsche Palen,
Die een dogter minne gaat.
Dese dogter met ‘er spoed:
Was een Linne naister goed,
In zijn Vaders Huis wilt letten;
Dienden zy voor kost en loon,
Waar op hy zijn zinnen zetten,
Op dees eerbaar maget schoon.
Met een minnelyke taal,
Schoonstre die der leeft op Aarde:
‘k Kom u bieden aan mijn Trouw,
Mogt ik, schoonste blom vol waarde:
U genieten tot mijn vrouw.
Zy als een eerbare maagd;
Sprak tot mijn geen liefde draagd:
Steld op mijn dog niet u zinnen,
Ik en heb niet als mijn eer;
Gaat een Edel Dame minne,
Want gy zyt een magtig Heer.
Dese Ionker rein van min,
Sprak mijn overschoon Godin,
Laten wy t’saam vereenen,
| |
[pagina 44]
| |
Tot dat de dood ons leven scheyt,
Daar is een Ring met zeven Steenen,
Tot een blyk van trouwigheyt.
Dese Maagd door min bevaab,
Heeft zijn trouw genomen aan;
Zy omhelsden met haar beyden,
Toen malkander met genugt,
En zy zwoeren nooit te scheiden,
Waar op dat zy raakt Bevrugt.
Hy heeft zijn Vader gevraagt,
Om te Trouwen met dees Maagd:
Vader wilt u niet verstoren,
Laat het weesen dog u zin;
Want ik heb haar Trouw gezworen,
En gekregen tot mijn min.
De Vader sprak zeer obstinaat,
Neen ik dat niet toe en laat:
‘k Zag u liever voor mijn ogen,
Met een strop om uwen keel:
Eer ik dit ooit zal gedogen;
Kiest een Rijke tot u deel.
Vader als het wesen kan,
Laat het dog geschieden dan,
Laat ons Trouwen t’onser baten:
En ons schanden dog behoed,
Want ik zal haar nooit verlaten,
Zy draagt van mijn Vlees en Bloed.
De Vader met een lose grond,
Sprak gy moet van hier terstond:
Na Muskovien gaan varen,
Nemen u Negorie waar:
Als gy thuys komt van de Baren,
Zult gy Trouwen met malkaar.
Dese Ionker met bescheyt,
Heeft dit aan zijn lief gezeyt;
| |
[pagina 45]
| |
Die daarom droefheid ging tonen,
Dog hy sprak hebt goede moet,
Daar zijn duysent Goude Kronen,
En een Brief al met mijn Bloed.
Zy was daar mee niet te vree:
Sprak lief laat ik varen mee,
Dat gingen zy overleggen,
Haar in ’t Schip te bergen dree,
Zonder ymand het te zeggen,
Tot zy diep waren in Zee.
’t Schip voer uit de Maas soo voort:
Na Muskovien dit aanhoord,
Dog de Zee door Storm en winden,
Bragt hen op een klip aldaar,
Dat het Schip in kort verslinden;
En zy alle in doods-gevaar.
’t Volk kwam te nauwer nood:
Nog te Land met Sloep en Bood,
Dog de Koopmans Zoon verheeven:
Is op Gods genade heen,
Op een Plank in Zee gedreven,
Met dees Maget vol geween.
Na twee dagen tyd zeer klaar:
Wierden zy het Land gewaar:
In Muskovien wilt weten:
Kwamen in een Bosch te land,
Daar zy zogten na wat eeten,
’t Geen haar diende tot bystand.
Als zy zijn in ’t Bosch gegaan,
Kwamen daar twee Beeren aan,
Droefheyd zag men hier gebeuren?
Want dees Beeren als verwoed;
Gingen dese Maagd verscheuren;
Dat dees Ionker treuren doet.
| |
[pagina 46]
| |
Hy schryft op staande Voet,
Eenen Brief al met zijn Bloed;
Met het opschrift daar beneven:
Waar in dat hy Schuld en al,
Aan zijn Vader klaar gaat geven,
Van dat droevig ongeval.
Hy neemt daar een kort besluyt,
Om te sterven met zijn Bruyt;
Trekt de Degen van zijn Zyden:
Stakse in zijn Ionger hert,
Waar door hy in korte tyden,
Van de Dood verslonden wert.
Een Pelgrim kwam daar voorby,
Vond dees Brief nog aan zijn Zy:
Gingse tot Moscou bestellen,
En van daar op Rotterdam;
Aan zijn Vader die met kwellen,
Dees droeve Tyding vernam.
Dese koopman dit gelooft,
Wiert van zinnen heel berooft:
Dat hy weigerde de Grasie,
Aan zijn Zoon tot d’Echte trouw:
En heeft hem uyt disperatie,
Gaan verhangen aan een Touw.
Hier kan yder geven agt,
Wat de Liefde heeft voor kragt:
Als twee Herten zaam vergaren,
Door de Liefde reyn van aard,
Ouders wilt haar laten Paren;
Eer ’t weerhouden droefheyt baard.
|
|