| |
| |
| |
Eene ware historie, geschied te Duinkerken, van Hubertus en zijn vrouw Josina, vàn het droevig voorval dat zij hebben overgebragt in hun huwelijk, door de valsche lastertong van hare dienstmaagd.
Wijze: Van Luxemburg.
Een valsche tong is een gedrogt,
Al van den satan voortgebrogt,
Van het vreemdste gebroed,
Twist en tweedragt, moord en gruweldaân
Wordt door een valsche tong begaan,
Wraak, laster, haat en nijd,
Wordt door hare wreedheid,
2[regelnummer]
Ziet hier het klare voorbeeld dan,
Al van een deugdzaam en een eerbaar man,
Tot men door liefde nu te gaâr,
Hadden drie kinders bij elkaâr,
Maar merk hoe hun droefheid,
3[regelnummer]
Zij deed haar meester eens verstaan,
Dat zijn huisvrouw haar had misgaan,
En het huwlijksbed op 't end,
Wanneer hij was op reize;
't Welk hij in 't eerste niet had geloofd,
Maar op het laatst hem toch zat in 't hoofd,
Hoort eens wat zij bedacht,
Voor eene horologie te nacht,
| |
| |
Had een zijn wil volbragt.
4[regelnummer]
Als de man nu weder thuis en kwam,
Die snoode tong haar slag waarnam,
En steeds in vriendschap af,
Met zijne vrouw en kind'ren,
Gaf zij, o soeijelijke schand,
Haar meester het horologie ter hand,
En sprak: Heer! ik vond het,
5[regelnummer]
De man die barste schier van spijt,
Door deez' valsche tong vol haat en nijd,
Hij sprak: o valsche vrouw!
Verbreekster van den trouw,
Sloeg haar ter aarde neder,
Zij riep: och lieve man! hou op met slaan,
Ik heb u nooit geen ontrouw aangedaan,
Ik bid uw gramschap keert.
6[regelnummer]
De kinderen vielen op hun knieën,
Als zij dat kwamen aan te zien,
Hij zag zijn kinders met bedroefdheid aan.
En liet zijn wreedheid aanstonds overgaan,
Maar, helaas! wat een forceer,
7[regelnummer]
Het was niet als tweedragt laat en vroeg,
Op 't laatst de man zijn vrouw wegjoeg,
| |
| |
Moest met haar kind vertrekken;
Ach, hemel! moet ik van verdriet vergaan,
Zij nam de weg op Londen aan,
Mijn man heeft mij verjaagt,
Ik heb geen vriend of maagd,
Daar ik mijn lot aan klaagt.
8[regelnummer]
Zij zwerfde daar met haar kleine lam,
Tot dat zij in Londen binnen kwam,
In deez' bedroefde staat,
Had niets om van te leven,
Maar ziet een Zeeman die kwam daar voorbij
Zijn hart werd geraakt door medelij,
9[regelnummer]
Hij vroeg haar waar zij was van daan,
Zij sprak met oogen vol getraân,
Van Duinkerken mijn vrind,
Toen heeft hij haar gekend.
Hij was daar ook woonachtig,
Was gij te voren daar geen jufvrouw ziet;
Zij sprak: mijn goede vriend ik ken u niet,
Want zij schaamde haar zeer,
Toen vroeg hij haar niet meer,
10[regelnummer]
Terwijl deez' vrouw die armoê leid,
Zocht die valsche tong van haar dienstmeid,
Al door haar loos gevlei,
Haar meester te verleiden,
Maar neen hij leefde treurig in de rouw,
Zijn hart was altijd tot zijn huisvrouw,
Haar aanspraak of gedwong,
| |
| |
11[regelnummer]
Als zij zag dat haar snoode list,
En booze voordragt was gemist,
Nog al haar vleijenstaal,
Is zij op haar slaapkamer gegaan,
Beschreef eerst al haar gruweldaân,
Daarna nam zij een strop,
12[regelnummer]
Des morgens als de dag aan kwam,
Hij zijnen dienstmaagd niet vernam,
Hij liep zeer boos van zin,
En zag haar daar gehangen,
Doch schoon hij vol van schrik en vreeze was,
En in den brief van al haar boosheid las,
Waarin hij breed en wijd,
Zijn vrouws onnoozelheid,
13[regelnummer]
O God! mijn hart dat barst van rouw,
Als ik gedenk de onschuld van mijn vrouw,
Met mijn twee lieve kindren;
Hij bad aan God en vroeg aan hem om raad,
In zijn bedrukte en bedroefden staat,
Maar hoort hoe een zeeman,
Die deed het hem verstaan.
14[regelnummer]
Ik heb uw vrouw en kind erkend,
In ziekte en in droef ellend,
Zij moest een aalmoes vragen.
Deez' heer die dankte God met hart en mond
| |
| |
Hij was verblijd dat bij de tijding vond,
Hij sprak: mijn waarde vrind!
Al voor mijn vrouw en kind.
15[regelnummer]
Ik zal gaan zoeken overal.
En hij voer naar de Engelsche wal,
Tot we onze moeder vinden.
Hij zuchtte dikmaals om zijn kind en vrouw,
Ik hoop dat ik hun nog eens weer aanschouw,
Hij nam zijn chais en vee,
Met zijn twee kind'ren meê,
16[regelnummer]
Als hij tot Londen binnen kwam,
Zijn paard een snelle loop daar nam,
Dat het vloog als een wind,
Dat daar op straat al speelde,
De burgers riepen: staat! ei staat!
Gij hebt hier een kind overreden op straat,
Hij deed zijn paard stil staan,
17[regelnummer]
Hij zeide: brave Burgerliên!
Ik en hebbe het kind niet gezien,
Wijst mij maar de ouders aan,
Ik zal 't al vergoeden gaan,
En het ook laten genezen;
Daarbij betalen voor de pijn en smert,
Dat kind beweegt zoodanig mijn hert,
Of het was mijn eigen bloed,
Mijn lang gedrukt gemoed,
Mijn weên en zuchten doet.
18[regelnummer]
De moeder die dit hoorde ras,
Dat daar haar kind overreden was,
| |
| |
Die kwam geheel ontsteld,
Aan dien man zich wreken,
Maar zoo dat zij hem bezag,
Zij riep: God! hoe wonderlijke dag,
Daar die man haar ontving,
19[regelnummer]
Hij riep: o God! het is mijn vrouw,
Loopt vrienden haalt den Docter gaauw,
Daar men van vreugde schreit,
Het is onze eigen moeder!
Die de goede God ons weder vinden liet,
Nu smaakt men weder vreugde na verdriet.
O dag van vreugde en schrik,
Van het Opperal beschikt.
20[regelnummer]
Zoo haast zij eenig voedsel nam,
En een weinig tot haar zelven kwam,
Ach, beste vrouw! ik was misleid,
Van onze snoode valsche dienstmeid,
Ik bidde het mij vergeeft,
En met mij vreedzaam leeft.
21[regelnummer]
Ik vergeef u alles mijn vrind,
Maar helaas ons overreden kind,
Ach, vrouw! zei hij, spreekt daarvan niet meer,
Het zijn de werken van de Opperheer,
| |
| |
't Is God die alles doet,
Dat valschheid buigen moet.
22[regelnummer]
Hij kleede haar weder als een jufvrouw,
En hielp haar uit den druk en rouw,
De vreugd bij ieder mensch,
Die ging naar elks wensch,
Ja was niet uit te spreken;
Ziet hoe opregte deugd nu zegepraalt.
En hoe de valschheid in den afgrond daalt,
Al tusschen vrouw en man,
Neemt hier een voorbeeld an.
|
|