| |
Zamenspraak tusschen een Vrijer en Vrijster.
J. Indien dat gij, o jonge jeugd!
De grond van alle zoete deugd,
Eens wist en hoe het gaat,
Ik wed dat voort een jong gezel,
En ook een maagdlijn vond,
Elk zou hem door dat zoet gekwel,
Hem voegen in 't verbond.
2[regelnummer]
Men zou verbinden vroeg en laat,
Veel hartjes aan malkaâr,
Deez' zoete gulden liefdestaat,
't Zou met veel jonge lieden zijn,
| |
| |
Gedurig is het zonneschijn,
Daar de liefde zamen paard,
M. En beel u niet wat wonders in,
Dat even in de zoete min,
Het is altijd niet even mooi,
Kom, Zoetelief! maar te bed,
Men ziet dat dikmaals om een strooi,
Het ook wel wordt verzet.
2[regelnummer]
De man is dikmaals al te stuursch,
Zîjn hoofd dat staat niet wel,
Ziet altijd even bang en zuur,
Hij slaat zijn lieve bedgenoot,
Dit duurt dikwijls tot aan zijn dood,
Is dat geen blijde bruid?
J. Neen, speelnoot! dat en raaije niet,
Dat maakt jij al te krom,
Dat is gemaakte huizverdriet,
Twee zieltjes die in ware deugn,
Genieten altijd zoete vreugd,
Want liefde is zoet van aard.
2[regelnummer]
Het huwlijk is een schoone zaak,
Vol melodij en zoet vermaak,
En heeft een hooge prijs.
Geen ed'ler vreugd wordt ooit geteeld,
Dan door een echtbesluit,
Daarbij zoo wordt ook afgebeeld,
M. Wat vindt men al voor tegenspoed,
| |
| |
Wat niet al veel zuur en zoet,
Veel jammer en veel droevig wee,
Veel hartzeer en verdriet,
Het huwlijk is een groote zee,
J. Wel, Meisje! dat is misverstand,
Wanneer gij dan een hupsche kwant,
Gelijk als toen gij, zoete meid!
Ook eertijds hebt gekraait,
Maar nu zoo is het zeggen uit,
't Kompas dat is verdraaid.
2[regelnummer]
Geluk, dat wij in onze staat,
Alsdat ik bij u kom te baat,
In blijdschap of in pijn.
En leven wij te zaâm in vreugd,
In liefde en in reine deugd,
|
|