| |
| |
| |
Signalementen
C. Trompetter. Leven aan de rand van de Republiek. Stad en gericht Almelo 1580-1700. (Cultuurgeschiedenis van de Republiek in de 17de eeuw.) Amsterdam, Bert Bakker, 2006. 471 pp. isbn 90-351-2838-9. €35,00.
Een ‘tweede Graft’, daar lijkt dit boek op. Duidelijk geïnspireerd door het goed verkopende boek van Van Deursen over dat Noord-Hollandse dorpje schreef Cor Trompetter een bijna louter op bronnen gebaseerde studie over Almelo en het omliggende ‘gericht’. Van alles komt aan bod: religie en oorlog, economie en politiek, belastingen en levenswandel, rechtspraak en mentaliteit. Dat levert een historisch mozaïek op over een stadje dat nu eens niet in het kerngebied van Holland ligt. Hier dus, in tegenstelling tot de West-Nederlandse ervaring, langdurige oorlogsconflicten, en ook veelvuldige wrijving tussen stadsbestuur en ambachtsheer. Trompetter blijkt zeer goed thuis te zijn in het lokale archief en weet allerlei interessante weetjes en ontwikkelingen naar boven te halen.
Die rijkdom aan gegevens komt echter niet altijd helemaal tot zijn recht. De auteur heeft zelf een achtergrond in de sociaal-economische geschiedenis, en het zijn juist die hoofdstukken (over bijvoorbeeld de lastenverzwaring van de boeren) die het meest getuigen van groot vakmanschap. De hoofdstukken over religie, cultuur, oorlog of sociale mobiliteit zijn echter sterk fragmentarisch. Niet altijd lijkt mij alles even interessant, en te vaak moet de auteur verzuchten ‘dat we niet weten hoe het verder is gegaan’. Misschien zijn deze anekdotes wel aardig voor het Twentse lezerspubliek, maar voor de beter ingevoerde cultuurhistoricus is het toch nogal teleurstellend. Desalniettemin levert deze studie heel wat aardige inkijkjes op in een vroegmoderne samenleving. En vooral voor de historicus die zich specialiseert in de stads- of regionale geschiedenis maakt Leven aan de rand van de Republiek mooie vergelijkingen mogelijk.
M.C. 't Hart
| |
K. Hazelzet-van der Linden. Verkeerde Werelden. Exempla contraria in de Nederlandse beeldende kunst. Leiden, Primavera Pers, 2007. 271 pp. isbn 978-90-5997-026-7. €34,50.
Exempla contraria zijn voorbeelden van negatief gedrag bedoeld om goed gedrag te bewerkstelligen. In de Nederlandse kunst van de vijftiende eeuw tot de negentiende eeuw was de uitbeelding van negatieve voorbeelden bijzonder populair. Bekend zijn Verkeerde-Wereld-prenten die eeuwenlang werden uitgegeven en waarin omkering het leidende principe is. Zo heerst de knecht over de koning, de vrouw over de man en onderwijst de boer de geleerde. Deze voorstellingen tonen ongewenste situaties met als doel de bestaande orde te bevestigen.
Dat beleren via omkering veel verder ging dan Verkeerde-Wereld-prenten, blijkt uit Verkeerde Werelden van de kunsthistorica Korine Hazelzet, de handelseditie van haar proefschrift over het didactisch gebruik van exempla contraria in de Nederlandse kunst. Prenten en schilderijen met feestende boeren, vrijende paren, spilzieke jongelui, prostituées, bazige vrouwen, dronkenlappen en andere lieden die verwerpelijk gedrag vertonen, visualiseerden menselijke zonden en dwaasheden. Vaak ging het om kluchtige voorstellingen waarin menselijke tekortkomingen op satirische wijze worden aangeprezen. Deze negatieve voorbeelden vormden een spiegel voor het dagelijks leven en moesten leiden tot zelfcorrectie. Exempla contraria waren zo geliefd omdat ze visueel aantrekkelijker waren dan positieve voorbeelden. Voorstellingen van zondig en dwaas gedrag prikkelden het inlevingsvermogen en hielden de aandacht beter vast.
Vanaf de late middeleeuwen vormden exempla contraria een instrument van de emancipatie van de opkomende burgerij, die in het proces van zelfdefiniëring behoefte had aan voorbeelden om zich tegen af te zetten. In de tweede helft van de zeventiende eeuw verdween het beleren via exempla contraria uit de Nederlandse schilderkunst. De weer- | |
| |
stand ertegen nam toe omdat voorstellingen van slecht gedrag de jeugd op verkeerde ideeën zouden brengen. Wanneer de belerende boodschap niet begrepen werd, werd er gevreesd voor navolging. Bovendien nam de gêne voor de uitbeelding van onbeschaafd gedrag toe: een beschaafd burger kon niet langer sympathie opbrengen voor onderwerpen van laag allooi, laat staan erom lachen. In de prentkunst leidden exempla contraria minder snel tot misverstanden, omdat gedrukte voorstellingen veelal voorzien werden van verklarende bijschriften die de morele boodschap benadrukken. In de grafiek leefde de beleringstechniek via omkering dan ook tot in de negentiende eeuw voort, totdat veranderde pedagogische inzichten er een einde aan maakten.
De studie van Hazelzet is uitvoerig en diepgravend. Ze heeft gebruikgemaakt van uiteenlopende bronnen - van laatmiddeleeuwse teksten tot negentiende-eeuwse archieven - en bouwt voort op kunsthistorisch, volkskundig en literatuurhistorisch onderzoek naar de uitbeelding en betekenis van profane thema's. Het besproken beeldmateriaal wordt in een breed cultuurhistorisch kader ingepast. Hazelzets boek is rijk geïllustreerd, met name met voorstellingen uit de periode 1450-1650. Bij een eerste aanblik wordt direct duidelijk dat exempla contraria nog altijd het oog prikkelen.
Y.L. Bleyerveld
| |
N. Köhler, K. Levy-van Halm, E. Runia, P. van Thiel. Painting in Haarlem. The Collection of the Frans Hals Museum. Gent, Ludion, 2006. 800 pp. isbn 90-5544-634-3. €150,00.
Dit kloeke boek ziet er uit als een schilderijencatalogus, maar de combinatie - en volgorde - van titel en ondertitel suggereert ook een publicatie over de Haarlemse schildersschool aan de hand van de collectie van het Frans Halsmuseum.
Na lezing is duidelijk dat het boek beide terreinen bestrijkt zonder dat de kern onduidelijk wordt: in opzet is het een catalogus met bijbehorende inleidingen. Daarnaast zijn er hoofdstukken die uitstekend zouden passen in een naslagwerk over de Haarlemse schilderkunst. Eerst en vooral geldt dat voor de indrukwekkende lijst van biogratieen van (vooral) Irene van Thiel. Zij kreeg in dit boek een mooi podium voor al haar werk van de afgelopen jaren. Ook de introductie van Pieter van Thiel, getiteld ‘The Haarlem School’ overstijgt de schilderijencatalogus. Van Thiel behandelt die schilderijen uit de Haarlemse school, ‘that one would clearly like to see in the Frans Hals Museum, but which are found in other museums around the world.’ (p. 15).
De twee daaropvolgende essays behoren traditioneel tot een schilderijencatalogus. ‘From Stedelijk Museum to Frans Hals Museum: 1862-1913’ beschrijft de geschiedenis van de stedelijke collectie en ‘The core of the collection’ behandelt zo'n dertien stedelijke instellingen (zoals de Bavokerk en het Stadhuis) van waaruit schilderijen naar het Frans Hals Museum zijn gegaan. ‘Haarlem studio practice’ van Ella Hendriks is weer breder van opzet. In dit artikel staat, onder andere, waarom het portret van Zaffius van Frans Hals nu als kopie wordt beschouwd (p. 69). Het behandelt de overgang van paneel naar linnen als drager (omstreeks 1590-1600) en vertelt het een en ander over de ondertekening (het systematisch gebruik eindigt bij Pieter Pietersz., p. 82).
Bij de biografieën ontbreekt helaas een inleiding, maar het lijkt erop dat van alle Haarlemse schilders met werk in het museum, levensbeschrijvingen zijn opgenomen. Van Haarlemse kunstenaars van wie geen schilderijen in het museum zijn, is niet automatisch een biografie opgenomen (Willem de Poorter bijvoorbeeld ontbreekt). Daarnaast zijn er ook levensbeschrijvingen van niet in Haarlem geboren (maar wel in Haarlem werkzame) schilders, waarvan het museum geen werk heeft (o.a. van Blommendaal).
De collectie van het Frans Hals Museum bevat ruim 600 schilderijen, het merendeel van Haarlemmers. Ongeveer 400 schilderijen staan vermeld met alleen basisgegevens, de resterende 200 hebben een langere tekst, waaronder de topstukken van Frans Hals, Johannes Verspronck, Pieter de Grebber en Salomon en Jan de Bray.
De catalogus is helder en informatief. Een enkele keer vraagt de tekst om meer uitleg. Bij het portret van Schrevelius van Frans Hals (no. 176) wordt niet uitgelegd waarom Grimm meent dat het om een kopie gaat. Zijn mening, zo staat er zonder uitleg, ‘has proved to be unfounded’. Een (niet in de noten vermeld) artikel van Martin Bijl (in ‘The Learned Eye’, Amsterdam 2005, p. 47-55) verheldert én weerlegt Grimms idee. Een toevoeging aan de herkomstgeschiedenis is dat het portret van Schrevelius - en het niet meer bekende pendantportret van zijn vrouw - waarschijnlijk al
| |
| |
vermeld worden in een door Pieter Biesboer ontdekte inventaris uit 1652 waarin het aandeel van Schrevelius' dochter uit de nalatenschap van haar ouders wordt beschreven (zie hiervoor: M. Roscam Abbing, Rembrandt 2006: New Rembrandt Documents, Leiden 2006, p. 44-45).
Bij één toeschrijving heb ik vraagtekens: het ‘Portrait of three children’, toegeschreven aan Francois Verwilt (no. 475) lijkt eerder een kopie naar Van der Tempel of L. Vallee.
De redactie heeft niet alle inconsequenties in de catalogusteksten en de levensbeschrijvingen weten op te lossen (maar dat zou ook een wonder zijn bij zo'n omvangrijk boek). Zo ontbreekt bij sommige religieuze scènes de bijbelse bron. Bij bekende verhalen als ‘de Aanbidding der Koningen’ is dat geen gemis, maar bij een onbekende gebeurtenis als de ‘Liberation of Achior’ (no. 97) kan de ontlening aan Judith 6:9 niet onvermeld blijven. Verder is het Nederlandse ‘geestelijke dochter’ of ‘klopje’ foutief vertaald als ‘beguines’ (p. 169). Bij Soutman (noot 8 en noot 40) heten zij ‘religious unmarried women’ (terwijl ‘spiritual virgins’ of ‘spiritual daughters’ juister is). Bij no. 474 heten zij correct ‘so-called “klopjes”, a kind of nun’ (van M. Monteiro en E. Verheggen verschenen recent publicaties over deze semi-religieuze katholieke vrouwen).
Concluderend: het betreft hier een bijzonder mooi verzorgde schilderijencatalogus met aanzetten voor een boek dat de Haarlemse schilderkunst in zijn totaliteit behandelt.
R. Schillemans
| |
M. Gosselink. Land in zicht. Vingboons tekent de wereld van de 17de eeuw. Zwolle/Den Haag, Waanders/Nationaal Archief, 2007. 160 pp. isbn 978-90-400-8292-4. €22,50.
De succesvolle tentoonstelling ‘Land in zicht’, georganiseerd door de Rotterdamse Kunsthal in samenwerking met het Nationaal Archief, toonde begin 2007 een unieke selectie uit het werk van de zeventiende-eeuwse cartograaf Johannes Vingboons. Uniek, omdat de aquarellen van overzeese Nederlandse vestigingen een heerlijke historische sensatie bewerkstelligen, maar vooral uniek omdat het onderliggende onderzoek en de materiaalverzameling zeer grondig zijn geweest. De collectie van Vingboons uit het Nationaal Archief was voor deze bijzondere gelegenheid aangevuld met drie van zijn atlassen uit het Vaticaan, met de Mediciatlas uit Florence, en enkele stukken uit Parijs en Londen.
Het gelijknamige boek bij de tentoonstelling getuigt van diezelfde toewijding. Samengesteld door kunsthistorica Martine Gosselink belicht het onder meer de werkwijze van de kunstenaar, die in de Amsterdamse St. Anthoniebreestraat nr. 64 overzeese voorstellingen schiep op basis van het kaartenmateriaal uit de collecties van de West- en Oostindische Compagnieën. In de beeldvorming ging hij soms zover dat de verre wereld onder zijn handen herschapen werd. Eén van de sprekendste voorbeelden is het aanzicht van Nieuw Amsterdam op Manhattan. Dat oogt op de aquarel als een fris, ordentelijk stadje, met welgebouwde Hollandse huizen, een statige kerk, een met wiskundige precisie aangelegde vesting Fort Amsterdam en een fiere molen. Schepen op de voorgrond versterken de indruk van een florerende handelspost. Deze voorstelling creëerde Vingboons vanuit een tekening die kort tevoren van Nieuw Nederland naar patria was gezonden, echter juist om aan te tonen dat de WIC-vestiging aan haar lot was overgelaten, in verval was geraakt en nog amper te verdedigen was. Eén en al misère hier: huisjes zijn ingestort, de kerk is tweemaal zo laag en een beetje scheef, de stenen fortificatie is niet meer dan een uitgezakte aarden wal, en dat molentje blijkt een wiek te missen. Een veelzeggende casus in het onderzoek naar beeldmanipulatie van de overzeese gebieden in patria.
Het goed vormgegeven boek biedt op elke pagina reproducties in kleur van de vele aquarellen, waagt zich ook aan een tiental confrontaties met hedendaagse stadsaanzichten in foto's (vanuit dezelfde hoek als Vingboons presentaties), en sluit af met een overzichtelijke oeuvrecatalogus.
F.R.E. Blom
| |
R. Dammer, B. Jeßing. Der Jedermann im 16. Jahrhundert. Die Hecastus-Dramen von Georgius Macropedius und Hans Sachs. (Quellen und forschungen zur Literatur- und Kulturgeschichte 42 (276)). Berlijn, Walter de Gruyter, 2007. 321 pp. isbn 978-3-11-019944-4. €98,00.
In Duitsland is vanouds veel belangstelling voor Nederlandse literatuur, en wat betreft het Latijnse
| |
| |
deel daarvan, soms zelfs meer dan in Nederland zelf. Dat komt omdat Nederland in de vroegmoderne tijd een doorvoerland was. Het importeerde motieven of genres uit het buitenland, en exporteerde dan ook weer. Dat gold met name Duitsland en met name toneel. Zo schreef Georgius Macropedius (1487-1558) zoals bekend een Latijnse versie van Elckerlijc onder de titel Hecastus. Macropedius breidde het stuk zelf nog enkele jaren later uit, om vermeende reformatorische tendensen erin weg te werken. De eerste versie van het stuk inspireerde weer de ‘Meistersinger’ Hans Sachs (1494-1576) tot een eigen spel over dit thema, Ein Comedi von den reichen sterbenden menschen, der Hecastus genant. Zo kwam de Elckerlijc-stof naar Duitsland via een van zijn bekendste dramaauteurs. Zoals de titel al aangeeft is dit een rechtstreekse bewerking van Macropedius' stuk. Nu hebben Raphael Dammer en Benedikt Jeßing de beide stukken opnieuw uitgegeven. Hun focus is duidelijk op Sachsens spel gericht.
Dat blijkt al uit de opzet van de inleiding, waarin achtereenvolgens de geschiedenis van de stofmet de patristische roman over Barlaam en Josaphat uit de zevende of achtste eeuw - de voorgeschiedenis van het Reformatiedrama -, Macropedius als dramaticus, en Sachs, de Reformatie en religieuze onderwijzing, en het burgerlijk theater in Neurenberg worden behandeld. Dammer en Jeßing sluiten hun inleiding af met een hoofdstukje over ‘Reformkatholizismus und lutherische sola-fide-Lehre’.
In hun editie zetten de editeurs het Latijn van Macropedius naast de Duitse bewerking van Sachs, waarna Macropedius' toevoegingen van de editie 1552 worden afgedrukt. Dan volgen moderne vertalingen van Hecastus en de toevoegingen en ten slotte een commentaar. Het lijkt een voorbeeldige editie. Het is heel prettig dat nu de teksten in een moderne editie beschikbaar zijn, met een vertaling van het Latijn in modern Duits.
Helemaal voorbeeldig is de uitgave echter niet. De tekst van Hecastus was op zich al digitaal beschikbaar op een cd-rom die was toegevoegd aan de Macropedius-biografie van Frans Slits en Henk Giebels (2005). Een blik in die levensbeschrijving had Dammer en Jeßing erop kunnen wijzen dat er al eerder een (voorbeeldige) editie van Hecastus is gemaakt door Bernadette Verschelde, weliswaar als onuitgegeven licentiaatsverhandeling, in Gent 1981. Ze noemen deze uitgave wel in hun bibliografie, maar in de tekst blijken ze haar niet gebruikt te hebben. Dat had de editeurs voor enkele fouten in de vertaling kunnen behoeden. Toch blijft het een heel goed en bruikbaar boek.
J. Bloemendal
| |
Nicodemus Frischlin. Sämtliche Werke. Band III.2 Phasma. ed. en vert. David H. Price. (Berliner Ausgaben [B.A.]). Stuttgart, Frommann-Holzboog, 2007. 423 pp. isbn 978-3-7728-2154-7. €275,00.
Philip Nicodemus Frischlin (1547-1590) was onder meer rector van de Latijnse school in Laibach (nu in Slovenië) en hoogleraar poëzie en geschiedenis in Tübingen. Als onderwijsman schreef hij toneelstukken, onder andere de Phasma. Dit stuk is nu in Latijnse tekst met Duitse vertaling bezorgd door David Price, die zich al heel lang met Frischlins toneel bezighoudt en wiens Engels is omgezet door Volkhard Wels en Walter Wetzels. De volledige titel van het stuk maakt al het een en ander duidelijk (in vertaling: ‘Phasma, dat wil zeggen een postume komedie, nieuw en religieus, over de verschillende ketterijen en ketters, die de laatste tijd zijn opgekomen naast het licht van het door Gods genade wedergeboren Evangelie’). Het is een heel bijzonder drama. Terwijl Frischlins andere toneelstukken een geest van tolerantie ademen, is dit stuk, zoals de titel al aangeeft, met zijn felle intolerantie juist het tegendeel. Bijzonder aan het drama is ook dat elk bedrijf voorafgegaan wordt door een samenvatting in het Duits die door de auteur zelf is gemaakt ‘ten behoeve van de vrouwen en meisjes en anderen die geen Latijn kennen’, wat er dan weer in het Latijn boven staat. Er wordt veel in gediscussieerd, door boeren, burgers en buitenlui, door personages met namen van verschillende hervormers: Schwenckfeld, Luther, Karlstadt, Zwingli en Brenz, door de duivel en de paus, en zelfs door Christus en de twaalf apostelen. Zo zegt Christus tegen Zwingli dat hij van Hem vijf talenten heeft gekregen, maar er niets mee gedaan heeft, maar integendeel de kerk schade heeft berokkend. Het stuk eindigt weer met een Duitse ‘Epilogus’ van bijna 200 verzen, wat veel langer is dan gebruikelijk.
Dit is een bijzondere uitgave. Commentaar en inleiding zullen in een apart deel verschijnen. Het kritisch apparaat is achterin het boek verstopt, of beter gezegd de apparaten, want er is een apparaat van editeurs-ingrepen en een apparaat van varian- | |
| |
ten in de verschillende drukken. Die hadden beter in elkaar geschoven kunnen worden en - nog liever - onder de tekst afgedrukt kunnen worden. In de appendices zijn fragmenten van Duitse vertalingen uit 1593, 1606 en 1671 opgenomen. En dan is er nog een Duitse vertaling uit 1839 en een Italiaanse uit 1611. Helaas is niet verantwoord waarom daarvan slechts fragmenten zijn genomen en waarom déze fragmenten. Wel geven ze de drukgeschiedenis en hun keuzes in de editie goed weer.
De Latijnse en Duitse teksten van het stuk zijn overigens ook beschikbaar op de Camena-site (http://www.uni-mannheim.de/mateo/camena/frisc4/teo1.html). Het is prettig dat deze tekst met (correcte) Duitse vertaling er nu is. De lezer hoopt vol verwachting op het commentaardeel.
J. Bloemendal
| |
Georg Bernardt. Dramen III. Jovianus, 1623/1642. Ein Spiel vom Sturz des Mächtigen und vom Baurern als König. ed., vert. en becommentarieerd door Fidel Rädle. (Geistliche Literatur der Barockzeit). Band 7. Amsterdam/Utrecht, APA-Holland University Press, 2006. 234 pp. isbn 978-90-1307-9. €38,16.
Onvermoeibaar gaat de Duitse kenner van het jezuïetentoneel, Fidel Rädle, door met zijn onderzoek. Eén van zijn grote liefdes is Georg Bernardt (München 1595 - Landsberg 1660). Deze jezuïet schreef vier drama's: Theophilus Cilix (1621), Tundalus Redivivus (1622); Jovianus (1623) en S. Thomas Cantuariensis Archiepiscopus Martyr (1626). In dit deel wordt de Jovianus gepresenteerd. Dat behandelt de geschiedenis van de Romeinse keizer Jovianus, die de bekende ‘heidense’ keizer Julianus Apostata opvolgde en in Perzië een diplomatieke nederlaag leed. In het stuk wordt op kunstige wijze het verhaal verwerkt van de beschonken boer die voor één dag koning is. De bekende barokthema's komen aan de orde: de vanitas van aardse zaken, de spanning tussen schijn en wezen, het leven als droom en de twijfelachtige rol van de mens op het werelds schouwtoneel. Het stuk werd in 1623 aan de universiteit van Ingolstadt opgevoerd, en in 1642 op de jezuïeten-universiteit Dillingen. Voor de laatste opvoering had Bernardt het grondig bewerkt, en ondermeer een passage uit zijn stuk over Thomas Becket erin vervlochten waarin het gaat om een docent van prinsen die met zijn onderwijs zijn pupillen in een morele val stort.
De geschiedenis van Jovianus, de val van de groten, was wijdverbreid en in een christelijk verband gebracht met het Magnificat (de machtigen zal Hij van de troon stoten...). Wat is het verhaal? Jovianus neemt een verkoelend bad in een bosmeertje. Een onbekende die erg op hem lijkt, trekt zijn kleren aan en wordt aan het hof als keizer ontvangen. De naakte echte keizer zoekt eerst hulp bij twee magistraten die veel aan hem te danken hebben, maar die wijzen hem bot af. Ook de keizerin, aan wie hij enkele intieme geheimen laat overbrengen, wil niets met hem te maken hebben en laat hem zelfs straffen. De keizer ziet zijn vroegere hybris in en biecht zijn zonden op. Hij krijgt nieuwe kleding (‘het kleed der deugd’) en gaat opnieuw naar het paleis. De verwarring van de keizerin, die nu met twee echtgenoten wordt geconfronteerd, wordt opgelost doordat de ware keizer zich als beschermengel bekend maakt (‘ik ben de beschermengel van zijn ziel die zijn rijk heeft beschermd zolang hij boete deed’).
Nu is deze tekst beschikbaar in een goede editie. Knap is de vertaling van het barokke Latijn, heel beknopt enerzijds met ellipsen en praeteritio's, en anderzijds heel rijk aan gedurfde metaforen. De vertaling zou ook uitstekend op zichzelf kunnen staan. Men kan uitzien naar de uitgave van het vierde stuk over Thomas Becket.
J. Bloemendal
| |
R.F. Glei en R. Seidel (red.). ‘Parodia’ und Parodie. Aspekte intertextuellen Schreibens in der lateinischen Literatur der Frühen Neuzeit. (Frühe Neuzeit. Band 120.) Tübingen, Max Niemeyer, 2006. 363 pp. isbn 3-484-26620-6. €94,00.
Al heel lang is het principe van de intertekstualiteit in vroegmoderne teksten onderkend. Imitatio en aemulatio zijn goed onderzocht in hun theoretische uitgangspunten, kort geleden nog in Jeroen Jansens studie Imitatio. Literaire navolging (imitatio auctorum) in de Europese letterkunde van de renaissance (1500-1700). Als de relatie tussen de nagevolgde en de navolgende tekst erg nauw is, spreekt men wel van parodie. Die kan humoristisch bedoeld zijn, maar is meestal serieus toegepast. Er verschenen zelfs teksten met in de titel het woord
| |
| |
parodie, zoals Parodia Horatiana. Andere literaire vormen met een nauwe relatie tussen voorbeeld en navolging zijn het contrafact en de cento (waarbij een gedicht volledig bestaat uit vrijwel onveranderde verzen of halfverzen uit het oorspronkelijke gedicht en er een volledig nieuwe inhoud ontstaat). Voor de bestudering van dit soort teksten biedt de theorie van de intertekstualiteit zoals die door Gérard Genette ontwikkeld is, een uitgangspunt. Die verbinding tussen moderne en vroegmoderne literaire theorie wordt in deze bundel gethematiseerd en toegepast op afzonderlijke Latijnse teksten of tekstcorpora. De bijdragen blijven altijd dicht bij de tekst, maar problematiseren in veel gevallen een aspect van intertekstualiteit. Soms wordt dat gedaan aan de hand van één enkele tekst, soms in categoriserende of systematiserende studies van grotere gehelen.
Vroegmoderne intertekstualiteit roept verschillende vragen op, zoals: beïnvloedt de parodie het prestige van de geparodieerde tekst wel of niet? Kan men in de loop van de tijd verschuivingen zien in de voorkeur voor bepaalde genres of afzonderlijke teksten? Wanneer kan men van een parodie spreken? Wat betekent het als een auteur de formele kenmerken van een tekst overneemt, wat als het om inhoudelijke of stilistische kenmerken gaat? Welke rol spelen de (christelijke) overtuigingen van de humanisten in dit adaptatieproces? Welke invloed had het principe van de imitatie of parodie op de humanistische poëtica? Al deze vragen worden gesteld naar aanleiding van concrete gevallen, en vaak ook gerelateerd aan een sociaal-historische aanpak.
Onder de ‘Pre-teksten’ neemt Vergilius' Aeneis uiteraard een prominente plaats in, maar ook Ovidius' Heroides en Tristia (meer dan de Metamorphoses, die voor schilders zo belangrijk waren). Catullus' Carmina 64 (een bruiloftszang voor Peleus en Thetis), en Horatius' Carmina werden veel nagevolgd. De laatste teksten hadden het voordeel dat ze door hun (relatieve) kortheid gemakkelijk konden worden nagevolgd, wat te begrijpen valt bij de in het Latijn schrijvende humanisten, die zo graag en zo veel epigrammen schreven.
Het is lastig deze rijke bundel recht te doen in een kort signalement. Hij opent met een inleiding die de stand van onderzoek en de op te werpen problemen behandelt, alsook een - wat onheldere, want van verschillende categorieën uitgaande drieledige typologie van de parodie geeft: ten eerste de parodie met als doel amuseren, tonen van eigen kunnen en het bevestigen van de sociaalculturele band tussen schrijver en adressaat; ten tweede de parodie om de eigen dichterstaal te onderstrepen; en ten derde de parodie als directe discussie met de klassieke dichtkunst. Daarna geeft Jörg Robert een overzicht van de theorie (Aristoteles, Quintilianus en Scaliger) en praktijk van de parodie (Estienne, Schede, jezuïeten, en vooral Balde). Voor de Nederlanden is de bijdrage van Robert Seidel bijzonder interessant. Hij behandelt Martin Opitz' Hipponax ad Asterien, een ‘parodie’ op Heinsius' Hipponax. Met Genettes intertekstualiteitstheorie op de achter- en voorgrond worden alle aspecten van Opitz' gedicht (taal, stijl, citaten, allusies, genre en metrum) vervlochten tot een integrale analyse, waarna het gedicht wordt afgedrukt met een Duitse vertaling. Zeer aanbevelenswaardig voor wie zich met Neolatijnse poëzie bezighoudt.
J. Bloemendal
| |
M.-C. Le Bailly. Staatse raad van Vlaanderen te Middelburg (1599-1795). De hoofdlijnen van het procederen in civiele zaken voor de Staatse Raad van Vlaanderen zowel in eerste instantie als in hoger beroep. Hilversum, Verloren, 2007. 96 pp. isbn 980-90-6550-968-0. €10,00.
Dit boek is nummer zes in de serie procesgidsen van de Stichting Oud-Vaderlands Recht. De gidsen moeten het zoeken in archieven vergemakkelijken, maar zij veronderstellen bij de lezer geen voorkennis en zijn door hun fraaie uitgave duidelijk ook gericht op een breder historisch geïnteresseerd publiek. Het is de derde gids die is geschreven door mevrouw M.-C. Le Bailly, die is gepromoveerd op de rechtspraak van het Hof van Holland in de vijftiende eeuw.
Het rechtsgebied van de Raad bestond uit het Vrije van Sluis en de Vier Ambachten (Hulst, Axel, Asseneder en Boekhoute), dat immers tot de Franse tijd niet zoals thans als een deel van Zeeland werd beschouwd en daarom niet onder de Hoge Raad van Holland en Zeeland viel - iets wat de auteur op p. 22 zich niet schijnt te hebben gerealiseerd.
Deze procesgids bestaat voor de helft (pp. 7-38) uit een beschrijving in hoofdlijnen hoe men voor de Staatse Raad van Vlaanderen procedeerde in civiele zaken. De Raad behandelde zaken zowel in
| |
| |
eerste instantie als in appel. Mij trof vooral hoe weinig deze procedure afwijkt van de huidige: conclusie van eis, van antwoord, repliek en dupliek, fourneren en pleiten. Ook toen konden execpties allech voor de conclusie van antwoord worden ingediend; destijds echter slechts beperkt na verstek. Een kleine correctie: op p. 28, vierde zin slaat ‘hij’ grammaticaal op de verweerder, terwijl duidelijk eiser is bedoeld. Storender vind ik dat de rol van het mandement van dagvaarding onduidelijk blijft. Op p. 86 stelt de schrijfster dat daarmee de gedaagde werd gedagvaard, op p. 25 - mijns inziens correct - dat hierdoor eiser toestemming kreeg om gedaagde te dagvaarden.
Het tweede stuk (pp. 39-89) bestaat uit uitvoerig beschreven voorbeelden van een zaak in eerste instantie en één in beroep. De schrijfster motiveert haar keuze voor de behandelde zaken niet. Bij de eerste zaak, waarvan nogal wat processtukken ontbreken, speelt misschien een rol dat de erven Jacob Cats betrokken waren bij dit geding om recht op tienden. De beroepszaak gaat om een achterstallige hypotheek. Ondanks deze detailkritiek is het een prettig geschreven, lezenswaardig boekje.
W. Pelt
| |
A. Frank-van Westrienen. Het schoolschrift van Pieter Teding van Berkhout. Vergezicht op het gymnasiaal onderwijs in de zeventiende-eeuwse Nederlanden. Hilversum, Verloren, 2007. 288 pp. isbn 978-90-6550-980-2. €29,00.
Hoewel er veel schoolboeken en studieprogramma's uit de zeventiende eeuw bekend zijn, blijft het dikwijls gissen hoe de leerlingen met die stof aan de slag gingen. De vondst van een schoolschrift, een zeer zeldzame bron, verlokte de auteur om een kijkje te nemen in de gymnasiale keuken. Het beeld is onthutsend: een raadselachtige ratjetoe van opstellen, collecties gemeenplaatsen en eigenhandig getekende emblemen. Jaren speurwerk stelde de auteur in staat om enkele bronnen die Pieter tot zich nam met zekerheid te kunnen identificeren. De auteur trekt de lezer aan het handje mee, maar in lange opsommingen van suggesties geeft zij niet alleen blijk van haar vertrouwdheid met de mer à boire van zeventiende-eeuwse schoolboeken, doch ook van haar teleurstelling dat er zo weinig concreet gemaakt kon worden (p. 212: ‘- tot besluit van deze boutade -’). Dat neemt niet weg dat de lezer een goede indruk krijgt van wat er allemaal voorhanden was en hoe een jonge student daarmee op idiosyncratische wijze mee aan de slag kon gaan. Het blijkt dat talloze Latijnse én Nederlandse bloemlezingen van retorische voorbeeldzinnen, citaten en anekdotes uit klassieke auteurs, ethische lessen uit patristische bronnen, emblemen, enz. bemiddelden tussen de klassieken en de gymnasiast. De overvloed van moeilijk te onderscheiden bronnen (adagia, proverbia, apophthegmata, loci communes, sententiae, similitudines, enz.) stelde de auteur voor het probleem hoe een indeling aan te brengen in de bespreking ervan: het hoofdstuk Opus mosaicum, waarin korte schrijfopdrachten (chriae, themata) aan de orde komen, gaat vooral over gemeenplaatsenboeken, net als de hoofdstukken ‘Treffelicke Spreuken’, Aurifodina I en Aurifodina II. Hier manifesteert zich een hermeneutische zandloper: de kluwen bronnen waarmee Pieter zich geconfronteerd zag, is nu ontrafeld
voor de lezer van vandaag, met het schoolschrift als
‘hals’. De vragen die al deze ‘tussenbronnen’ oproepen over aard en organisatie van kennis van de klassieken in de Renaissance, vielen buiten het bestek van dit ‘vergezicht’, dat trouwens eerder een microscopisch zicht biedt. Minieme kritiek: de auteur hechtte waarde aan informatieve voetnoten (p. 10), maar dat blijkt niet uit de minuscule lettergrootte daarvan; het geciteerde Grieks is niet geaccentueerd, het geciteerde Latijn bevat soms typfouten (bijv. p. 66, n. 35: Gare=Care; letitiae=letitia (?); intermitisti=intermisisti; p. 87); de paragraaf over Pieters Grand Tour, die, te oordelen naar de voetnoten, een parafrase is uit Frank-van Westrienens prachtige boek over dat onderwerp, is overbodig.
D.K.W. van Miert
| |
H. den Heijer. De geschiedenis van de wic. Zutphen, Walburg Pers, 2007. 208 pp. isbn 978-90-5730-478-1. €29,95.
In 1994 publiceerde Henk den Heijer De geschiedenis van de wic. Critici vonden het een nuttig en toegankelijk overzichtswerk, dat echter niet erg diepgaand was en weinig vernieuwende inzichten bood. Ter gelegenheid van het Michiel de Ruyterjaar 2007 is een prachtig geïllustreerde uitgave van het boek verschenen. Deze onderscheidt zich van eerdere edities door de afbeeldingen in kleur, die zijn toegevoegd aan de zwart-wit illustraties van
| |
| |
voorgaande drukken. De kaarten en schilderijen brengen de lezer nog dichterbij de wereld van de West-Indische Compagnie (wic).
In het werk wordt het reilen en zeilen van de wic beschreven. De Eerste wic speelde vanaf de oprichting in 1621 een belangrijke rol in de oorlog tegen Spanje en Portugal. Toen de Compagnie in 1674 moest worden opgeheven wegens financiële problemen, werd de Tweede wic opgericht. Deze concentreerde zich vooral op de handel en het beheer van de koloniën. In 1791 ging de Compagnie definitief ten onder wegens grote tekorten.
Sinds de eerste editie van het boek is er niets aan de inhoud veranderd, waardoor de nieuwste inzichten ontbreken. Hoewel het een zinnig algemeen overzicht blijft, zou het sterker zijn als het inhoudelijk was bijgewerkt. In het voorwoord wordt gezegd dat de studies die sinds 1994 zijn verschenen wel in het literatuuroverzicht zijn opgenomen. Dit is in de tweede druk uit 2002 inderdaad gebeurd, maar voor de derde druk is hieraan niets toegevoegd. Hoewel Den Heijer niet pretendeert een volledige literatuurlijst te bieden, was de nieuwste uitgave nuttiger geweest als er in de literatuurlijst wel aandacht was besteed aan publicaties van de afgelopen vijf jaar. Verder blijft het boek wat het al was: een prettig leesbaar en bruikbaar overzichtswerk, dat enigszins aan de oppervlakte blijft. De luxe uitvoering maakt het werk aantrekkelijker en de afbeeldingen in kleur zijn een mooie en informatieve aanvulling.
S. Zijlstra
| |
Desiderius Erasmus. Verweerschriften. De spons. De Ciceroniaan en Antwoord aan Prins Alberto Pio van Capri. (Verzameld werk, deel 4.) Vertaald en toegelicht door Chr. Heesakkers en T. Osinga. Amsterdam, Athenaeum/Polak en Van Gennep, 2007. 455 pp. isbn 978-90-253-1170-4. €32,95.
Erasmus had in zijn leven heel wat ruzies. Die konden op het professionele vlak liggen, maar niet minder op het persoonlijke. En dat die twee nogal eens door elkaar liepen, behoeft geen betoog. Het begon zo ongeveer in 1514, toen de Leuvense hoogleraar Maarten van Dorp bezwaar aantekende tegen de luchthartige spot van de Lof der Zotheid die in 1511 was verschenen. Ook zijn filologische benadering van het Nieuwe Testament - in 1516 verscheen zijn kritische editie van de Griekse tekst met een Latijnse vertaling - riep weerstand op: de Heilige Schrift stond op het spel en de traditie, immers zijn Latijnse vertaling week af van de Vulgata, en dat gold evenzeer geliefde passages als het Magnificat en het Onze Vader, die een belangrijke rol speelden in de mis. Daar kwamen dan aantekeningen en Parafrasen van het Nieuwe Testament bij. Dat was al stof genoeg. Ook de grote kerkelijke scheuringen - de reformaties die door Luther, Karlstadt en anderen in gang werden gezet, gaven aanleiding tot felle schriftelijke debatten. Daarbij waren ook Erasmus' eigen religieuze opvattingen niet onbesproken gebleven. En ten slotte was niet iedereen enthousiast over Erasmus' eigen stijl, die afweek van die van het klassieke Latijn en met name van die van Cicero. Erasmus verdedigde zich met verve, en achtte de aanval de beste verdediging. Het past niet in het beeld van Erasmus als proto-oecumenicus, als irenicus, als ethisch gericht christenhumanist, maar het is een kant van hem die er ook mag zijn. Virtuoos ruziemaken is een kunst.
De felste polemieken vinden vaak plaats tussen gewezen vrienden. Dat gold zeker voor Erasmus en Ulrich von Hutten. Na jarenlange vriendschap viel Hutten, een fel verdediger van de Reformatiebeweging, Erasmus aan omdat hij binnen de katholieke kerk wilde blijven: hij zou in zijn hart het lutheranisme zijn toegedaan, maar geen keuze kunnen maken. Tussen de regels door zou best de dialoog Julius buiten de hemelpoort een rol kunnen spelen. Deze was onder een andere naam verschenen door toedoen van Von Hutten. Erasmus reageerde op de aanval met een niet minder felle verdediging, De spons, nu beschikbaar in de werkelijk prachtige vertaling van Ton Osinga, die in het nawoord heel keurig de ontwikkeling in de relatie tussen Von Hutten en Erasmus ontvouwt.
Een hilarisch stuk proza, met serieuze ondertoon, is De Ciceroniaan, waarin de Rotterdamse humanist degenen bestrijdt die zich al te strikt aan Cicero's Latijn houden. Ook dat had een religieuze achtergrond, want het klassieke Latijn was niet adequaat om daarin christelijke gedachten onder woorden te brengen. De namen ‘Jezus’ en ‘God’ komen niet voor, en zouden veranderd moeten worden in ‘Mercurius’ en ‘Jupiter’. Wie begrijpt dat nog? Chris Heesakkers heeft een knappe prestatie geleverd door de soms technische uiteenzettingen in zeer goed Nederlands weer te geven.
In De Ciceroniaan komt graaf Alberto Pio, een prins uit Noord-Italië, voor met de toevoeging dat hij nog niets had gepubliceerd, maar dat er al- | |
| |
leen nog maar een uit de kluiten gewassen brief van hem bekend was. Inderdaad had Pio een brief tegen Erasmus geschreven. Na het verschijnen van De Ciceroniaan vond de prins het de hoogste tijd de (200 bladzijden tellende!) brief uit te geven De kern van de kritiek was dat er verband te leggen was tussen de leerstellingen van Luther en de opvattingen van Erasmus. En dat door iemand die bekend was bij de curiekardinalen. Erasmus was bang in het lutherse kamp gezet te worden. Ook hierin verdedigt hij zich met verve door aan te tonen dat de prins zijn werk niet goed heeft gelezen, of niet goed heeft begrepen.
J. Bloemendal
| |
M.A. Muret. Iulius Caesar. M. Virdung. Brutus. Zwei Neulateinische Tragödien. (Beiträge zur Altertumskunde. Band 235.) ed., ver. en interpretatie Andreas Hagmaier. München/Leipzig, K.G. Saur Verlag, 2006. 336 pp. isbn 3-98-77847-6. €84,00.
De Romeinse geschiedenis heeft inspiratie geleverd voor heel wat literaire werken. In deze dissertatie van Andreas Hagmaier zijn er twee bij elkaar gebracht, waarvan het ontstaan ongeveer vijftig jaar en honderden kilometers uit elkaar ligt: Murets bekende Iulius Caesar (circa 1540) in Bordeaux en Virdungs vrijwel vergeten Brutus (1596, herziene uitgave 1609) in het Duitse Altdorf. Het eerste stuk heeft als onderwerp de moord op Caesar op 15 maart 44 v.Chr., het tweede stuk speelt zich af in de tijd van de Slag bij Philippi (42 v.Chr.). Beide stukken sluiten qua stijl aan bij de tien tragedies die op naam staan van Seneca, en als gevolg daarvan ook bij de poëzie van Ovidius. Wat inhoud betreft, konden ze steunen op diverse antieke bronnen, zoals de Levens van Plutarchus en Suetonius. Beide stukken zijn kort, resp. 570 en 633 verzen. Volgens de editeur probeerden beide auteurs de regels voor het antieke drama, zoals vermeld in Aristoteles' Poetica en Horatius' Ars poetica te volgen (149-154 en 325-328).
Marc-Antoine Muret (1526-1585) schreef zijn Iulius Caesar in de jaren '40 van de zestiende eeuw en publiceerde het in 1552 in zijn jeugdpoëzie (Iuvenilia). Het werd door zijn leerlingen aan het Collège de Guyenne in Bordeaux opgevoerd, onder wie zich mogelijk Michel de Montaigne bevond. Het is zijn enige drama. Ondanks zijn kortheid is het verdeeld in vijf bedrijven, waarvan de eerste vier worden besloten met een koorlied. Uiteraard speelt het zich af op de Iden van maart 44 v.Chr. Het begint met een monoloog van Caesar waarin hij zijn grote ambitie uitspreekt: hij wil de hemel bestormen. Het eindigt met de apothcose van Caesar: hij is vermoord en in de hemel opgenomen. In de tussenliggende bedrijven neemt Brutus zijn besluit de ‘tiran’ te doden, en vertelt Caesars vrouw Calpurnia dat ze een voorspellende droom heeft gehad, die niet verhindert dat Caesar naar de senaat gaat.
Michael Virdung (1575-1637) begint waar Muret eindigt: met de geest van Caesar. In dit geval hoopt hij dat zijn dood gewroken zal worden in een bloedige slag. Het stuk eindigt met die wraak: Antonius juicht over de overwinning en laat Brutus een eervolle begrafenis geven. Brutus verschijnt in het stuk als een bange, Antonius als een onverschrokken generaal.
Hagmaier biedt tekst, parallelle (proza-)vertaling en uitvoerig commentaar, waarin hij elke scène bespreekt (stijl, opbouw, karaktertekening) en allerlei parallelplaatsen uit de (Romeinse) oudheid. In ‘Zusammenfassende Bewertungen’ bespreekt hij de stukken als geheel. Verbazing wekt dat hij de opmerkingen over de toneeltheorie zoals gemaakt door Donatus geheel niet noemt. Uiteraard is detailkritiek mogelijk, maar over het algemeen is het een uitstekende uitgave, die veel moois biedt over deze twee stukken.
J. Bloemendal
| |
Julie Berger Hochstrasser. Still Life and Trade in the Dutch Golden Age. Londen, Yale University Press, 2007. 411 pp. isbn 978-0-300-10038-9. $40,00.
Still Life and Trade van de Amerikaanse kunsthistorica Julie Berger Hochstrasser past naadloos in de postmodernistische ‘turn’ in het (kunst) historisch onderzoek van de afgelopen decennia aan gene zijde van de oceaan. Vanuit een persoonlijke interesse of betrokkenheid bij hedendaagse maatschappelijke vraagstukken benaderen onderzoekers vanuit moderne theorieën (neomarxisme, postkolonialisme, gender) historische gebeurtenissen of ontwikkelingen. Dit levert soms onverwachte en spannende vergezichten op, maar tegelijkertijd een hoge dosis anachronisme.
Hochstrassers boek is een kleurrijke speurtocht naar de ‘cultural iconography’ (xv) van het zeven- | |
| |
tiende-eeuwse Hollandse stilleven, dat zich uitstrekt van de sobere eenvoud van Floris van Schootens kleine stillevens van boter, kaas en appels tot Jan Davidsz de Heems omvangrijke pronkstillevens. Wat vertellen deze voorstellingen met hun variëteit aan inheemse en exotische handelsproducten ons over de zeventiende-eeuwse commerciële cultuur? Het gaat Hochstrasser vooral om de vraag wat deze voorstellingen niet tonen, of in haar eigen woorden gesteld: ‘[how] visual culture in and of itself could seem to show without showing, or seem to mean one thing while really - to us at least, perhaps - meaning something quite different’ (xv). En die toevoeging ‘to us at least’ is karakteristiek voor wat de lezer aan interpretaties in het vervolg van het boek kan verwachten.
Het eerste, meest omvangrijke, deel van Still Life and Trade is opgebouwd naar de regionale herkomst van de in stillevens verbeelde handelsproducten: producten van eigen bodem (boter, kaas, haring, bier), producten uit Europa (graan (brood), citrusvruchten, wijn), producten van de voc (specerijen, porselein, thee) en producten van de wic (zout, tabak, suiker, slaven). Hochstrasser gaat uitgebreid in op de ontwikkeling en het economisch belang van deze handelsproducten. Ze ziet de geschilderde stillevens als een vorm van ‘pictorial capitalism’ (241): ze registreren en huldigen de handelswelvaart van de Republiek, maar negeren de sociale kosten die hierachter schuilgaan (oorlogen, slavenhandel etc.). Geholpen door de prachtige illustraties van (details) van schilderijen weet ze de fascinatie van de lezer te prikkelen voor een kunsthistorisch genre dat tot voor kort weinig aandacht genoot en nogal beheerst werd door een moralistisch of illusionistisch interpretatiekader. Tegelijkertijd doet deze productgerichte benadering in combinatie met haar theoretisch perspectief de lezer met regelmaat de wenkbrauwen fronsen. Of het nu gaat om het gebrek aan ‘moral outcry’ over de behandeling van inheemse volken door een predikant als Godefridus Udemans (114), het onder ‘commercial pressures’ meebewegen in de opinievorming over tabak door een medicus als Johan van Beverwyck (178) of het impliceren van superioriteitsgevoelens in een exposé over witte versus zwarte peper door een reiziger en chroniqueur als Joan Nieuhof (109): steeds dringt zich het gevoel op dat aan de denken leefwereld van de zeventiende eeuwers onvol doende recht wordt gedaan.
Dit gevoel wordt alleen maar sterker in het tweede deel van het boek, waarin Hochstrasser haar bevindingen uit de eerdere hoofdstukken expliciet koppelt aan neomarxistische en postkoloniale theorieën. Het zwakke, en tegelijk sterke, van Hochstrassers finale is dat zij volmondig toegeeft, dat haar bevindingen voor de contemporaine beschouwer niet transparant - en daarmee dus afwezig - waren. Still Life and Trade speelt een intrigerend ‘ik zie, ik zie wat jij niet ziet’ met de toenmalige beschouwer van stillevens, maar verzuimt helaas die beschouwer tot leven te roepen. Nu is dat laatste vanzelfsprekend niet eenvoudig, maar een betere en meer gevarieerde historische contextualisering, onder meer door diepteonderzoek in boedelinventarissen met stillevens (een voor Hochstrasser geenszins onbekend terrein), had haar boek meer geloofwaardigheid kunnen geven. Wie echter eens op een andere manier naar Hollandse stillevens wil kijken, moet zeker niet nalaten Hochstrassers rijk geïllustreerde boek ter hand te nemen.
A. de Vries
| |
S. van Rossem (red.). Portret van een woordenaar. Cornelis Kiliaan en het woordenboek in de Nederlanden. Antwerpen, Dienst Cultuurspreiding en Kunsten (DCSK)/Provincie Antwerpen, 2007. 232 pp. isbn 978-90-662-5104-5. €25,00+portokosten.
Cornelis Kiliaan (1529-1607) maakte een monument: het woordenboek Nederlands-Latijn, Etymologicum Teutonicae linguae (1599). Toen had Kiliaan al carrière gemaakt als de voornaamste proeflezer en corrector van het drukkershuis Plantijn. In die functie had hij in 1573 meegewerkt aan de achtdelige Biblia Sacra en aan Thesaurus Theutonicae linguae (een woordenlijst van het Nederlands uit hetzelfde jaar), waarvan hij een van de vier bewerkers was. Het jaar daarop verscheen van zijn hand het eerste woordenboek, Dictionarium Teutonico-Latinum met 12.000 ingangen. Hij is de eerste woordenboekmaker die ook aan vergelijkende taalwetenschap doet en woorden uit andere dialecten en talen ter verklaring toevoegt. Waarom maakte de ‘woordenaar’ Kiliaan zijn Etymologicum? Nicoline van der Sijs citeert in haar bijdrage aan de catalogus die verscheen bij de tentoonstelling ter gelegenheid van het 400ste sterfjaar van Kiliaan de boosdoeners die volgens zijn voorwoord de moedertaal hebben vervuild: ‘rechtsgeleerden, rederijkers, wijsneuzen en mensen die zich
| |
| |
geleerd wanen’. Hij zet zich in voor zuiver Nederlands. Dat doet hij in de taal die de geleerden en wijsneuzen goed kenden, het Latijn. Met dit alles, en zeker met zijn afkeer van rederijkers, schaart hij zich in een koor van humanisten culminerend in de volstrekte afwijzing van de rederijkers door Petrus Scriverius in zijn voorrede bij de uitgave van Heinsius' Nederlandse poëzie (1618).
De catalogus en de tentoonstelling die van 10 november 2007 tot 8 januari 2008 in Antwerpen te zien was, belichten alle relevante aspecten van Kiliaan alsmede de drukkerij en woordenboeken. Stijn van Rossem, de redacteur van de catalogus, biedt een geschreven portret van Kiliaan, Nicoline van de Sijs laat zien waarin Kiliaan vernieuwend is geweest, en Piet van Sterkenburg geeft een kijkje in de keuken van het maken van een woordenboek. Toon Van Hal beschrijft de belangstelling voor taalwetenschap in de Lage Landen, Tom Deneire geeft een biografie, Dirk Imhof toont hoe proeflezen in de drukkerij Plantijn in zijn werk ging. Kiliaan schreef ook Latijnse gedichten, niet hoogstaand, maar ook niet onverdienstelijke. Hierover schrijft Dirk Sacré. Veel van de andere talen en dialecten die Kiliaan in zijn woordenboek opnam, kon hij horen in het Antwerpen van zijn tijd, zoals Hubert Meeus mooi laat zien. Het Nachleben van Kiliaan: de herdenkingen in zijn geboortedorp Duffel, is het onderwerp van de bijdrage van Frank Keersmaekers. Marcus de Schepper stelde een selectieve bibliografie samen. Tot slot volgt dan de catalogus van de tentoonstelling.
Het Etymologicum Teutonicae linguae is een monument voor de Nederlandse taal. Deze prachtige, volledig in kleur uitgevoerde catalogus, de tentoonstelling en de bijbehorende website (www.corneliskiliaan.be) zijn monumenten voor de maker ervan.
J. Bloemendal
| |
H. Brand (red.). Trade, diplomacy and cultural exchange. Continuity and change in the North Sea area and the Baltic, c. 1350-1750. Hilversum, Verloren, 2005. 226 pp. isbn 90-6550-882-1. €30,00.
Ging in de negentiende eeuw de belangstelling uit naar de institutionele en juridische kenmerken van de Hanze, gedurende de twintigste eeuw lag de nadruk vooral op de commerciële rol. De laatste decennia is de belangstelling juist verschoven naar het socio-culturele karakter van deze handelsorganisatie. Deze bundel biedt een overzicht van recente inzichten in de institutionele, handelsorganisatorische, sociale en culturele geschiedenis van het Noord en Oostzeegebied. Het eerste deel over de handelsorganisatie is meteen het meest samenhangende. Clé Lesger en Eric Wijnroks schreven samen een artikel waarin de activiteiten van Zuid-Nederlandse kooplieden binnen de ruimtelijke ordening van de handel worden geplaatst. Wijnroks neemt hierbij de individuele kooplieden voor zijn rekening, terwijl Lesger de functieverdeling van de verschillende havens in Noord-Europa beschrijft. Het artikel laat goed zien hoe recente inzichten in de handelsgeschiedenis kunnen worden toegepast. Vervolgens onderzoekt Michiel de Jong waarom Nederlandse ondernemers zo'n belangrijke rol hebben gespeeld in de Zweedse economie en wapenhandel. Hier sluit Leos Müller naadloos op aan met zijn bijdrage over het economische netwerk van handelaren zoals Louis de Geer en de gebroeders Trip. Andrew Little behandelt hierna de aanwezigheid van Engelse en Schotse zeelieden in de Nederlandse marine ten tijde van de Engelse Oorlogen.
In het tweede gedeelte over economisch beleid lopen de onderwerpen wat thematiek en periodisering betreft meer uiteen. Zo gaat Job Weststrate in op de organisatie van de Nederlandse rivierhandel rond 1550, terwijl Mike Burkhardt het opereren van de vestiging van de Hanze in Bergen tijdens de late Middeleeuwen beschrijft. Hanno Brands laat zien hoe Karel V de Hollandse belangen in het Oostzeegebied verdedigde tijdens het Holland-Wende handelsconflict (1510-1514). Justyna Wubs-Mrozewicz kiest juist weer voor een veel bredere periode in haar analyse van de markt voor bier in Bergen tussen 1200 en 1600.
Die verscheidenheid zet verder door in het laatste deel, dat de titel draagt ‘Traces of a common culture’. Vincent Robijn beschrijft de religieuze broederschap in Kampen gedurende de late Middeleeuwen, waarbij hij laat zien hoe deze zowel de religieuze als sociale belangen van de leden behartigde. Lars Hendrikman volgt de ontwikkeling in de portrettering van de Deense koning Christiaan II in de zestiende eeuw. Daarna volgt nog een stuk van Hans van Koningsbrugge over de beeldvorming van de Zweedse koning Gustav III (1746-1793). Joop Koopmans onderzoekt hoe censuur de berichtgeving in Nederlandse kranten over buitenlandse politieke ontwikkelingen in de acht- | |
| |
tiende eeuw beïnvloedde. Het laatste artikel van Cornelius Hasselblatt gaat over de invloed van Nederlandse cultuur op Estse vroegmoderne literatuur. De diversiteit van deze laatste artikelen maakt dat de titel van dit gedeelte wellicht eerder moet worden opgevat als een vraag dan als een stelling.
M. van Gelder
| |
G.J. Rutten. De Archimedische punten van de taalbeschouwing. David van Hoogstraten (1658-1724) en de vroegmoderne taalcultuur. (Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen.) Amsterdam/Münster, Stichting Neerlandistiek VU/Nodus Publikationen, 2006. 458 pp. isbn 90-72365-93-3. €30,00.
David van Hoogstratens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden, voor het eerst verschenen in 1700, was in de woorden van Rutten ‘een succesvol taalkundig document’ (27) waarvan in de achttiende eeuw zes drukken verschenen. Deze woordenlijst met geslachtsaanduidingen was nog niet nader onder de historiografische loep genomen en de vraag zou kunnen opkomen of dat een betreurenswaardige lacune is. Wie Van Hoogstratens boekje weleens in handen heeft gehad, moet zich realiseren dat dit een weliswaar invloedrijk, maar toch inhoudelijk beperkt taalkundig werk is. De indruk dat daar voor promotie-onderzoek niet zo veel eer aan te behalen valt, is dan ook gauw gevestigd. Lezers van Ruttens proefschrift komen echter voor een opmerkelijke verrassing te staa: Van Hoogstratens werk is gebruikt als ingang tot en illustratie van de vroegmoderne taalkunde en dat resulteert in een treffend beeld van de contemporaine taalcultuur.
Rutten hanteert vier perspectieven en daarmee corresponderen de vier delen van zijn boek. In deel I Taalkundig denken, ca. 1650 - ca. 1750 gaat hij vanuit een sterk theoretisch perspectief na hoe Van Hoogstratens manier van taalkunde bedrijven past in een algemene theorie over de vroegmoderne taalbeschouwing. Die algemene theorie beschrijft Rutten met aandacht voor de verhouding tussen taal, denken en werkelijkheid. Zo behandelt hij de natura van (een) taal en eveneens verschillende benaderingswijzen van die natura zoals de algemene en rationele grammatica. In deel II, Van Hoogstratens taalkundige praktijk (1) hanteert Rutten het methodisch perspectief en zoekt een antwoord op de vraag hoe Van Hoogstraten te werk ging en waarom. Hier wordt duidelijk dat Van Hoogstratens werk begrepen moet worden als een normatieve didactiek gericht op zowel taal- als letterkundige volmaaktheid. Achtereenvolgens komen Van Hoogstratens onderwerp (genus), doelstellingen, namelijk fixeren van de taal, doelgroep, ‘de leerzame jeugd’, uitwerking (onder meer de alfabetische presentatie) en bronnen (voornamelijk Hooft en Vondel) aan bod. In deel III, Van Hoogstratens taalkundige praktijk (2), zoomt Rutten verder in op Van Hoogstratens taalkundige adviezen en regels, die hij plaatst in de traditie van opvattingen over het grammaticaal geslacht. Daarbij worden de genusleer, de concrete verbuigingsparadigmata en de genusregels geanalyseerd en worden uitvoerige schema's gepresenteerd waaruit de praktijk in andere werken uit de grammaticale traditie blijkt. Deel IV, Taal en natie bij Van Hoogstraten, probeert een antwoord te vinden op de vraag hoe Van Hoogstratens taalkundige arbeid gezien moet worden in West-Europees, cultuur-historisch verband en daarbij komen de contrastering met andere talen, nationalisme en de republiek der letteren in Nederland aan de orde. Een
bibliografie en een naam- en titelregister sluiten dit in
veel opzichten rijke proefschrift af, dat het predicaat cum laude heeft gekregen.
M.J. van der Wal
| |
E. Steegen. Kleinhandel en stedelijke ontwikkeling. Het kramersambacht te Maastricht in de vroegmoderne tijd. (Maaslandse Monografieën, dl. 69.) Hilversum, Verloren, 2006. 360 pp. isbn 90-6550-929-1. €29,00.
Sinds John Brewer en Roy Porter in de jaren tachtig van de vorige eeuw spraken van een ‘consumer revolution’ is de aandacht voor de geschiedenis van consumptie en consumptiegoederen alleen maar toegenomen. Ook dit onderzoek van Erwin Steegen naar detailhandelaren in het vroegmoderne Maastricht past in die trend. Zijn proefschrift begint met de handel te plaatsen in het infrastructurele netwerk: geen andere stad van de Republiek was zo goed aangesloten op handelswegen naar de Zuidelijke Nederlanden en de Duitse gebieden. Maastrichtse kooplieden verwierven een sterke concurrentiepositie, niet in het minst door de tweeherigheid van de stad: zo konden Maastrichtenaren profiteren van de tolprivileges van het
| |
| |
prinsbisdom Luik èn van de Brabants-Bourgondische vorsten. Deze privileges bleven gehandhaafd na de capitulatie in 1632, toen de stad bij de Republiek kwam. Vanaf die tijd konden de kramers (onder wie de auteur ook grotere kooplieden ver staat) profiteren van een constante, grote vraag naar goederen, aangezien hier een stedelijk garnizoen werd gelegerd, dat in vredestijd uit zo'n 3000 à 5000 personen bestond.
De auteur staaft al zijn bevindingen met uitvoerige kwantitatieve analyses, gebaseerd op een breed en diepgaand bronnenonderzoek. Zo vindt hij onder meer dat de winkeliers overwegend tot de maatschappelijke midden- en bovenlaag behoorden. Dit hing samen met de vrij hoge kosten die verbonden waren aan huishuur en het aanleggen van een winkelvoorraad. De grootste winkels hadden ook winkelmeisjes in dienst. Opmerkelijk genoeg was het aandeel zelfstandige vrouwelijke winkeliers nogal aan de lage kant: inclusief weduwen zo'n 22 procent. Vergeleken met de meerseniers in Gent (62 procent vrouwen in de achttiende eeuw) was dit vrij laag. Het aandeel migranten was daarentegen vrij hoog, mede dankzij een regeling die het mogelijk maakte om naast een ‘heel’ ook een ‘half’ meesterschap te kopen.
Of er nu ook in Maastricht sprake was van een ‘consumer revolution’ komt niet helemaal uit de verf, omdat de stad in de achttiende eeuw een minder gunstige economische ontwikkeling doormaakte. Het aantal actieve kramers stagneerde na 1750, alhoewel jaarlijks veel nieuwe kramers zich lieten inschrijven. Wel in overeenstemming met de theorie is dat steeds meer winkeliers zich gingen specialiseren, de winkeldifferentiatie nam toe, terwijl ook de handel in luxe producten als tabak, thee, koffie en wijn groeide. Militairen bleken in de eerste plaats vooral koffiedrinkers. Mede dankzij de internationale samenstelling van het Maastrichtse garnizoen bleef de consumptieve vraag in hoge mate gevarieerd. Zo is dit boek uiteindelijk ook weer een mooi voorbeeld van hoe oorlogvoering soms gunstig kan uitpakken voor de lokale economie.
M.C. 't Hart
| |
H. Hollaar. De Rotterdamse spelen van 1561. Een Hollandse toneelcompetitie met politieke lading. (Dl. 1.) Delft, Eburon, 2006. 240 pp. isbn 90-5972-140-3. €24,50.
Spelen van Sinne vol schoone allegatien. Drijderley Refereynen. De Rotterdamse spelen van 1561. (Dl. 2.) Ed. Henk Hollaar. Delft, Eburon, 2006. 344 pp. isbn 90-5972-151-9. €34,50.
Ik had graag gemeld dat Henk Hollaar een goed boek heeft geschreven over de Rotterdamse rederijkerswedstrijd van 1561, maar helaas: dat is niet het geval. Het materiaal is intrigerend genoeg: negen spelen van Hollandse rederijkerskamers over de vraag ‘Wie den meesten troost oijt quam te baten, die schenen te sijn van Godt verlaten’. Een pikante kwestie op een moment dat de hoogste vuren van de Reformatie nog amper waren geluwd. De wedstrijd in Rotterdam biedt prikkelende stof te over en het is misschien begrijpelijk, maar zeker niet terecht dat de Hollandse competitie is verbleekt naast de luisterrijke wedstrijd in Antwerpen datzelfde jaar.
De teksten zijn vanaf nu, en dat is een goede zaak, eenvoudig toegankelijk doordat Hollaar ze heeft uitgegeven, samen met de refereinen. Zijn uitgave biedt de teksten zonder woordcommentaar, maar met de samenvattende inleidingen hoeft dat geen bezwaar te zijn. Wie geïnteresseerd is in deze stof, zal zich zeker de moeite willen getroosten eventuele onduidelijkheden zelf op te lossen. Met dit boek moeten we dan ook echt blij zijn.
Het probleem is echter niet de editie, maar de flankerende studie. Deze bestaat uit twee delen: het eerste, de ‘context der spelen’ bespreekt de rederijkerswedstrijd, de vraagstelling en het literaire klimaat, het tweede handelt over de spelen zelf, hun opbouw, personages, meningen, het belang van het beeld en de retorica. Het stuk dat Johan Fruytiers voor Rijnsburg schreef krijgt een apart hoofdstuk. Het is een brede waaier aan onderwerpen. Te breed - en niet omdat het niet mogelijk zou zijn al deze aspecten op een zinnige wijze te behandelen, maar omdat Hollaar ver boven zijn macht grijpt. In een curieuze methodologische paragraaf verzet hij zich tegen structuralisme, fenomenologie en ‘close reading’ (dat is voor hem allemaal hetzelfde) en pleit hij voor een brede, functionalistische aanpak. Deze ‘vergt bedrevenheid op talrijke neventerreinen, ze streeft naar universaliteit. Dergelijke intenties zijn in de huidige hoog gespecialiseerde wetenschapsbeoefening echter minder courant geworden en wie ze koestert, toont zich spoedig amateur in het oog van vakspecialisten’ (p. 6).
Hollaar vecht hier, in een kennelijke poging de kritiek voor te zijn, tegen windmolens. Het onder- | |
| |
zoek naar de historische Nederlandse letterkunde wordt al sinds jaar en dag gedomineerd door de brede contextuele benadering die hij voorstaat. Dat zijn boek niet geslaagd is, is geen gevolg van een gebrek aan specialisatie. Hollaar is simpelweg niet bedreven genoeg op de (neven) terreinen die hij betreedt. Het lijdt geen twijfel dat Hollaar met inzet en enthousiasme aan zijn boek heeft gewerkt, maar het resultaat maakt duidelijk dat het niet eenvoudig is om als buitenstaander greep te krijgen op de stand van zaken in een wetenschap, laat staan een hele verzameling studieterreinen.
Daarbij kampt Hollaar nog met enkele extra problemen: hij schrijft moeizaam proza, heeft moeite met het opzetten van een heldere redenering en hij mist wetenschappelijke nauwgezetheid. Hij heeft van alles gelezen, daar ligt het niet aan - het probleem is dat hij vrij-associatief al die kennis aan elkaar knoopt, en daarbij keer op keer zijn toevlucht neemt tot oncontroleerbare aannames en suggesties. Er was een Leidse zot aanwezig in Rotterdam, er bestond een Leidse zot Piero: genoeg om te suggereren dat Leiden wellicht de hoofdprijs voor de inkomst (NB!) te danken had aan ‘diens kennelijk koddige optreden’. Eén zorgvuldig moment was genoeg geweest om te zien dat bedoelde zot nooit Piero geweest kan zijn. Hetzelfde geldt voor de ondoordachte suggestie dat de auteur van het Schiedamse spel ook de auteur was van het spel over de Joncker Franssenoorlog. Enzovoort. Ik wil niet beweren dat het boek niet ook leuke en juiste observaties bevat, maar daar staat veel - wat mij betreft te veel - onkunde tegenover.
J.M. Koppenol
| |
A. Goldgar. Tulipmania. Money, Honor, and Knowledge in the Dutch Golden Age. Chicago, University of Chicago Press, 2007. 425 pp. isbn 978-0-226-30125-7. $30,00.
De Nederlandse geschiedenis is rijk aan mythevorming. Het aardige van mythen is dat ze vaak meer vertellen over contemporaine preoccupaties dan over de tijd waaraan ze hun ontstaan danken. Dat is ook het geval met de tulpengekte, die volgens de overlevering alle maatschappelijke geledingen in de jaren dertig van de Gouden Eeuw in z'n greep had. In haar prachtige studie Tulipmama weet Anne Goldgar deze tulpengekte te ontmaskeren als een mythe die ‘always [has] been more a warning than a historical event’ (313). Volgens Goldgar is de historische beeldvorming over de tulpengekte door de eeuwen heen kritiekloos gebaseerd op de satirische pamfletliteratuur uit die tijd. Met als terugkerende eyecatchers: de astronomische prijzen, de wevers die massaal hun weefgetouwen verlieten, de fortuinen die als sneeuw voor de zon verdwenen. Goldgar doet in haar studie wat elke historicus eigenlijk zou moeten doen: beeldvorming (literaire en visuele bronnen) laten samenvloeien met archivalische bronnen. Op basis van uitgebreid notarieel en juridisch archiefonderzoek (in vooral Amsterdam, Haarlem en Enkhuizen) brengt ze - al filerend - de mythe terug tot ware proporties. Haar constatering dat ‘tulipmania was only irrational after the fact’ (227) is typerend voor haar argumentatie: de handel in tulpen was in de constellatie van die tijd zowel sociaal als commercieel gezien voor de hand liggend. Het verzamelen van tulpen was onderdeel van een bredere fascinatie voor ‘het vreemde’ (denk aan collecties van naturalia en artificialia). De tulp was nieuw, exotisch, mysterieus, mooi en kunstwaardig (tulpenportretten, bloemstillevens). Hij was door zijn zeldzaamheid bovendien kostbaar, waardoor de markt in beeld kwam en de wereld van de pure liefhebber vervloeide met die van de zogenaamde bloemisten. Dit waren helemaal geen regenten of wevers, maar vertegenwoordigers van de
gegoede middenklasse (handel, geschoolde
ambachtslieden). Hun handel in tulpenbollen maakte deel uit van de familiale, religieuze en commerciële netwerken waarin ze opereerden. Het was ook langs die kanalen dat eventuele meningsverschillen in harmonie werden opgelost. Dat ging prima - dat beschrijft Goldgar uitgebreid en beeldend - totdat het plotseling vanaf februari 1637 misging. De normale reguleringsmechanismen lieten het afweten en de vertwijfeling sloeg toe. Het crisisgevoel betrof echter niet de tulpenbol op zich, maar de teloorgang van het vertrouwen in eer, goede oordeelsvorming en expertise. Zonder die culturele verworvenheden was de tulpenbol - die slechts eens in het jaar kortstondig bloeit - immers waarde(n)loos. De exacte toedracht van de tulpengekte blijft ook voor Goldgar ongrijpbaar, maar haar verkenningstocht in de straten en stegen rond dit fenomeen is fascinerend. Interessant genoeg zijn het uiteindelijk de vermaledijde pamfletten geweest die haar in hun overdrijving de weg hebben gewezen naar de achterliggende beweegrede- | |
| |
nen voor het crisisgevoel. Misschien hadden die rederijkers toch wat meer nuance en diepgang in hun denken dan zij suggereert.
A. de Vries
| |
J.M.M. Hermans, G. Jensma, J. van Sluis en L. Wierda (red.). De Franeker universiteitsbibliotheek in de zeventiende eeuw. Beleid en belang van een academiebibliotheek. Hilversum, Verloren, 2007. 198 pp. isbn 978-90-6550-997-0. €23,00.
Deze publicatie is gebaseerd op het colloquium van 2005 bij het verschijnen van Wierda's Armamentarium totius sapientiae over de Franeker ub in de zeventiende eeuw. Het boek is waardig opgedragen aan de inmiddels overleden inspirator voor boekhistorisch onderzoek in Friesland en Groningen, Jos Hermans (1949-2007). Na een inleiding volgen tien artikelen over verschillende aspecten van de historische collecties en de wereld rond de bibliotheek. Wouter van Bekkum heeft het over hebraïca en rabbinica en presenteert hierbij de hoogleraren van de leerstoel Hebreeuws aan de hogeschool van Franeker. De eerste was Johannes Drusius (1550-1616), die met zijn grote oeuvre zorgde voor lokale Hebreeuwse drukactiviteit. Hij werd opgevolgd door zijn leerling Sixtinus Amama (1593-1629), die in Leiden en Oxford was opgeleid.
Mart J. van Lieburg belicht de medische boeken. Hierbij onderstreept hij de rol van Johannes Antonides van der Linden, de medisch-bibliograaf, en wijst erop dat de medische collectie functioneel aansloot bij het anatomisch theater dat net naast de bibliotheek was opgetrokken. De grootste en best gedocumenteerde bijdrage is van R. Feenstra over de juridische boeken (met eigen register, gelukkig, want het register achterin laat nogal wat steken vallen). Enigszins buiten de kaart maar boeiend is Paul Hoftijzers bijdrage over Leidse studentenbibliotheken. Ook zeer informatief zijn de bijdragen van Gerda C. Huisman, over Noord-Nederlandse gedrukte bibliotheekcatalogi, en van Sybren Sybrandy, over de Franeker academiedrukkers.
C. Coppens
| |
A.P. van Vliet. ‘Een vriendelijkcke groetenisse’. Brieven van het thuisfront aan de vloot van De Ruyter (1664-1665). Franeker/Den Haag, Van Wijnen/Nederlands Instituut voor Militaire Historie, 2007. 392 pp. isbn 978-90-5194-291-0. €49.50.
In 2007 was het 400 jaar geleden dat Michiel Adriaenszoon de Ruyter werd geboren. Onder andere tentoonstellingen, lezingen, een onderwijsprogramma, een postzegel, een munt en maritieme carillonmelodieën van de Vlissingse Sint Jacobstoren zorgden ervoor dat deze gebeurtenis niet ongemerkt voorbijging. Ook veel publicaties zagen het licht, waaronder het boek van maritiem historicus Van Vliet.
Bron voor zijn werk vormen 97 brieven uit 1664, gericht aan opvarenden op de vloot van De Ruyter. In dat jaar leidde hij een expeditie die een eind moest maken aan Engelse vijandelijkheden tegen de West-Indische Compagnie. De brieven vormen een fractie van de zeer rijke collectie zogenaamde Sailing Letters, bijna 38.000 Nederlandse brieven - zowel persoonlijke als zakelijke - uit de zeventiende en achttiende eeuw die bewaard worden in The National Archives te Kew (Londen). Ze zijn afkomstig van Nederlandse schepen die in de periode van de Eerste Engelse Oorlog tot de Franse Tijd door Britse kapers waren veroverd. Als oorlogsbuit kwamen ze terecht in het archief van het High Court of Admiralty. De post heeft dus nooit de geadresseerden bereikt.
Echtgenotes vormen het merendeel van Van Vliets briefschrijvers: 61 procent. Verder gaat het om vaders en moeders, andere familieleden en ook vrienden. De post was bestemd voor matrozen, timmerlui, trompetters en ander lager zeevolk, maar ook voor hun meerderen (luitenant, kapitein).
Twee rijk geïllustreerde hoofdstukken gaan vooraf aan de 97 brieven. Het eerste betreft De Ruyters tocht. In het tweede hoofdstuk worden zaken behandeld die met het materiaal te maken hebben, zoals postverkeer, kaapvaart en nieuwsfeiten. Ook komt het briefschrijven zelf aan bod. Van Vliet maakt aannemelijk dat opbouw en formuleringen teruggaan op schrijfonderwijs en voorbeeldboeken. Opmerkelijk is dat hij in de laatste categorie nalaat Heyman Jacobi's Gemeene seyndtbrieven (1ste dr. 1597) te vermelden. In de zeventiende eeuw was dit een populair brievenboekje dat gebruikt werd door vergevorderde leerlingen en dat - niet onbelangrijk - ook als naslagwerkje gediend heeft.
| |
| |
Kern van het boek is een editie van de 97 brieven, ingedeeld naar schip. Elke brief is in facsimile weergegeven, met daarnaast een transcriptie voorzien van commentaar. De vele regelmatige, soms zelfs overeenkomstige handschriften, doen vermoeden dat niet alle brieven door de afzenders zelf geschreven zijn. De 97 brieven laten zien dat de collectie Sailing Letters uniek materiaal is. Onderzoek aan de hand van deze brieven biedt mogelijkheden op verschillende vakgebieden: cultuurhistorie, taalkunde, maritieme historie, letterkunde, mentaliteitgeschiedenis, vrouwengeschiedenis, sociale economie, etc. Van Vliets smaakvolle bronnenpublicatie kan onderzoekers alvast een eind op weg helpen.
J. Brouwer
| |
Gisbertus Voetius. Over de noodzaak van het opsporen, verzamelen en bewaren van Oude Drukken. Aangeboden aan Willem Heijting bij zijn afscheid van de Universiteitsbibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam door zijn collega's van de afdeling Bijzondere Collecties. Door Jos van Heel. Amstelveen, eon Pers, 2007. 16 pp. isbn 978 90 77246 19 1. €10,00.
In dit boekje komt een opmerkelijk fenomeen naar voren: de noodzaak verschillende drukken uit de vroege en late vroegmoderne tijd te vergelijken. In zijn Exercitia et bibliotheca studiosi theologiae (Utrecht, Strick, 1644; Utrecht, Waesberge, 16512), een studiehandleiding met beredeneerde literatuurlijst, waarschuwt Vossius op p. 252-262 dat men erop bedacht moet zijn dat de tekst van vele theologische, kerkhistorische, politieke, juridische en letterkundige werken na het concilie van Trente is gewijzigd of gecensureerd. Hij prijst Thomas James, die het gemanipuleer met de tekst van de bijbel, de concilies en de kerkvaders door de vertegenwoordigers van de kerk van Rome aan de kaak stelde in A treatise of the corruption of Scripture, councels, and fathers, by the prelats, pastors, and pillars of the Church of Rome, for maintenance of popery and irreligion (Londen: Lownes, 1611). Die manipulaties komen aan de oppervlakte als men verschillende edities van dezelfde tekst met elkaar vergelijkt. En dan is het noodzakelijk, aldus Vossius, om oude drukken op te sporen, te verzamelen en te bewaren. Dan volgt de Latijnse tekst van een klein fragment van Vossius' werk (2de druk), waarbij de genoemde werken zoveel mogelijk geïdentificeerd worden en is aangegeven of een werk voorkomt in de veilingcatalogus van Voetius' bibliotheek. Niet wordt besproken of die catalogus alleen werken van Voetius zelf bevatte of, zoals te doen gebruikelijk, ook eraan toegevoegde boeken uit andere bibliotheken, teneinde de veiling aantrekkelijker te maken. Helaas ging het de omvang van dit mooi verzorgde boekje te buiten om ook enkele praktijkvoorbeelden te geven. Ondanks deze twee kleinigheden is het werkje toch een mooi afscheidscadeau voor Willem Heijting.
J. Bloemendal
| |
J. Bos en A. den Hollander (red.). Disgenoten. Short-Title Catalogue van Het rechte gebruyck van des Heeren H. avondtmael. Met studies door W.J. op 't Hof en H. Postema en vele andere bijdragen. Amstelveen, eon Pers, 2007. 223 pp. isbn 9789-90-77246-17-7. €35,00 (p & a €2,50).
In het afgelopen jaar zijn aan de Vrije Universiteit (vu) de werkzaamheden ten behoeve van de ‘Short-Title Catalogue, Netherlands’ (stcn) afgerond. Een van de conclusies luidt dat ongeveer eenvijfde van de beschreven exemplaren alleen in de universiteitsbibliotheek van de vu te vinden is. Om het stcn-project in het algemeen en de vu-collectie daarbinnen in het bijzonder voor het voetlicht te halen, is de bundel Disgenoten uitgegeven. Hij richt zich op één titel, Het rechte gebruyck van des Heeren H. avondtmael, dat in 1670 voor het eerst verscheen.
Het rechte gebruyck bevat naast het klassiek-gereformeerde formulier voor de bediening van het Heilig Avondmaal gebeden, gedichten, meditaties en liederen voor huiselijk en persoonlijk gebruik. Analyse van de inhoud toont aan dat veel materiaal van Franse origine is, sterk beïnvloed door het werk van twee predikanten in Parijs, Charles Drelincourt sr. en Pierre du Moulin. De uitgave heeft een piëtistische inslag. De oplage van meer dan honderd drukken wijst er echter op dat het ook door veel ‘gewone’ gereformeerden gelezen zal zijn. Opvallend is dat het juist in meer piëtistische provincies als Zeeland en Friesland niet gedrukt is en derhalve ook slechts met mate verspreid zal zijn. In de tweede helft van de achttiende eeuw nam de belangstelling voor het avondmaalsboekje snel af. Enerzijds wonnen rationele stromingen aan invloed, anderzijds sloot het niet meer aan bij het verder verinnerlijkende piëtisme.
| |
| |
Het hart van de bundel Disgenoten wordt gevormd door een uitvoerige beschrijving van de vu-exemplaren die in de stcn zijn opgenomen. Naast enkele bijdragen die zich richten op de inhoud, bevat de bundel ook uiteenlopende bibliografische artikelen. Het wordt duidelijk dat de verschillende edities niet alleen qua samenstelling maar met name ook qua uiterlijk sterk van elkaar verschillen. Naast eenvoudige volksuitgaven, zijn er ook zeer fraai versierde exemplaren bekend. Dat laatste laat zich mede verklaren door het feit dat Het rechte gebruyck dikwijls als geschenk heeft gediend bij het afleggen de van openbare geloofsbelijdenis. Disgenoten maakt ons met deze en tal van andere bibliografische gegevens bekend. Zo is verreweg het grootste deel in 12o formaat gedrukt, heel gebruikelijk voor dit type boekje in de tijd van uitgave. We maken kennis met de gravures, de initiatiefnemer van de publicatie en de verschillende drukkers die de ene keer samenwerkten en elkaar de andere keer beconcurreerden. Verder worden ons enkele bezitters voorgesteld, zoals twee vrijwel anonieme Jannetjes uit de achttiende eeuw en de bekende twintigste-eeuwse theoloog A.A. van Ruler.
De goed gedocumenteerde verhandelingen van bibliografen en een theoloog laten zien dat we eigenlijk nog maar weinig weten over de kerkelijke praktijk in de zeventiende en achttiende eeuw ten aanzien van het Heilig Avondmaal, de wijze waarop het gestalte kreeg en beleefd werd. Disgenoten helpt ons een stapje verder.
K.W. de Jong
| |
W. Heijting (red.). Catalogus van de handschriften in de Universiteitsbibliotheek Vrije Universiteit Amsterdam. Amstelveen, eon Pers, 2007. 223 pp. isbn 978-90-77246-18-4. €25,00 (porto & administratie €2,50).
De Vrije Universiteit is relatief jong. Dat betekent dat er ook geen omvangrijke collectie oude drukken en handschriften is. De laatste veertig jaar is echter een fraaie handschriftencollectie opgebouwd, uit de verwerving van collecties van (klooster-)bibliotheken en particulieren. Nog altijd is het bezit van de bibliotheek van de vu relatief onbekend in de wetenschappelijke wereld.
Het zal geen verbazing wekken dat een substantieel deel van de handschriftencollectie zich beweegt op het gebied van de theologie. Verder zijn rechts- en staatswetenschappen vertegenwoordigd, alsook taal- en letterkunde (Latijn, Nederlands en Frans), geschiedenis, land- en volkenkunde, wiskunde, natuurwetenschappen en geneeskunde, en persoonlijke documenten zoals alba amicorum en - uiteraard - brieven. De handschriften dateren uit vele eeuwen, van de late Middeleeuwen (bijv. een Nederlandse vertaling van Bonaventura's geschrift over de sacramenten uit de tweede helft van de vijftiende eeuw) tot de twintigste (bijv. Adriaan Roland Holst, Voor West-Europa). Er zitten verder heel wat collegedictaten bij, die een mooi nader inzicht zouden kunnen geven in het wetenschapsbedrijf. Zo kunnen neerlandici dictaten van Matthijs Siegenbeek en F.A. Stoett vinden. Verder zijn de Neolatinisten Petrus Francius en Perus Burmannus vertegenwoordigd, en de protestantse voorman Groen van Prinsterer, en uiteraard de stichter van de vu Abraham Kuyper. Per lemma wordt de titel gegeven, het signatuur, een korte beschrijving van inhoud en vorm, taal, edities die ermee verbonden zijn, en eventuele secundaire literatuur. Dit is voorbeeldig gedaan - en prachtig uitgegeven -, maar men vraagt zich toch af of al deze informatie niet beter online gegeven zou kunnen worden. Hopelijk is deze editie een stimulans tot nader onderzoek of tot het meer betrekken van handschriften van de vu-bibliotheek in het lopend onderzoek.
J. Bloemendal
| |
E. Stronks en P. Boot (red.). Learned Love. Proceedings of the Emblem Project Utrecht Conference on Dutch Love Emblems and the Internet (november 2006). (dans Symposium Publications 1.) Den Haag, dans, 2007. 241 pp. isbn 978-90-6984-510-4. €20,00.
Projecten worden doorgaans afgesloten met een feestelijke bijeenkomst waar het resultaat wordt gepresenteerd. Een geschreven boek wordt ten doop gehouden met champagne en lovende woorden of een website gaat met een notabele druk op de knop de lucht in. De finale van het Emblem Project Utrecht (epu, http://emblems.let.uu.nl/) was anders georganiseerd en daaraan is de hier gesignaleerde bundel te danken. Els Stronks en Peter Boot, de drijvende krachten achter het project, kozen voor een afsluitend congres met bijdragen over het Nederlandse liefdesembleem, waarin de
| |
| |
resultaten van het project worden gebruikt, maar tevens nieuwe vragen aan de orde komen. Zij zijn op hun wenken bediend. De technische verworvenheden van het digitaliseringsproject en de inhoudelijke werden op het congres beide besproken. Ik geef een overzicht.
De ontdekking (via de Catalogue collectif de la France) van een uniek exemplaar van de tweede druk van Guillaume de la Perrière, Cent considerations d'amour, (Lyon: Benoit Regaud, 1577) is voor Alison Saunders aanleiding het ontstaan van het subgenre liefdesemblematiek opnieuw te bezien. Zou dit typische fenomeen uit de Lage Landen toch al niet vanaf het begin schatplichtig kunnen zijn aan Franse invloeden? Arnoud Visser plaatst Otto van Veen en Michel Hoyer tussen humanisme en contrareformatie. Hij gebruikt de enorme invloed van de kerkvader Augustinus als verbindende schakel. Marc Van Vaeck geeft een fraaie demonstratie van de emblematische praktijk in de jubileumbundel van de jezuïten Imago Primi Saeculi Societas Jesu. Hij gaat met name in op de rol van Adriaan Poirters bij de adaptatie van deze bundel voor een Nederlandstalig publiek. Els Stronks gaat in op de scheiding tussen geestelijke en profane emblematiek. Aan de hand van in epu beschreven kerken in diverse pictura's schetst zij een interessante ontwikkeling van godsdienstige elementen in wereldlijke emblemen. De Spaanse epigrammen in de Amoris divini emblemata van Otto Vaenius worden aan de orde gesteld door Sagario López Poza. Jan Bloemendal legt in zijn bijdrage de nadruk op de intertekstualiteit in embleembundels. Stefan Kiedron en Joanna Skubisz bespreken een exemplaar van Heinsius' Het ambacht van Cupido in de universiteitsbibliotheek van Wroclaw. Zij demonstreren daarmee de Europese populariteit van het genre. Arie Jan Gelderblom voegt in een fraai betoog een vierde verklaring toe aan de reeds op de site van epu gegeven verklaringen voor de populariteit van het genre liefdesemblematiek. Het gaat om iets dat de jeugd, voor wie de bundels werden gemaakt, bezighoudt: de liefde. In economische termen bezien is de
liefde en de daaruit voortkomende verbintenis voor het leven, een belangrijke
investering, waarvan de voors en de tegens afgewogen moeten worden.
Het slot van dit inhoudelijke deel van de congresbundel bevat een bijdrage van Peter Boot over een dankzij epu geïdentificeerde reeks schilderingen in een Frans kasteel. De muren van een slaapkamer blijken beschilderd met afbeeldingen, ontleend aan de bundel Théatre d'Amour, een vroegzeventiende-eeuwse bewerking van de eerste liefdesembleembundel Quaeris quid sit amor? Deze vondst toont op een mooie manier het nut van de elektronische presentatie van emblemen aan.
De technische en methodologische aspecten van het elektronisch editeren van embleemboeken komen in het tweede deel ter sprake. Els Stronks presenteert de epu-site met 26 digitale edities van Nederlandse liefdesembleembundels in haar bijdrage als een kennissite, een werkinstrument voor wetenschappelijk onderzoek. Zij pleit daarbij nadrukkelijk voor het vaststellen van standaarden. In zijn bijdrage geeft Edward Vanhoutte een typologie van elektronische edities en toont hij een modelwerkwijze die in praktijk wordt gebracht door het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie te Gent. Hij pleit voor een herziening van de theorie van de editiewetenschap waarin de elektronische editie veel meer beschouwd wordt als een dynamisch middel voor onderzoek dan als een statische dataset. De technische achtergronden van het epu worden door Johan Tilstra uiteengezet. Dit deel van de bundel wordt besloten met een artikel van Peter M. Daley over het digitaliseren van embleemboeken in het algemeen, een bijdrage van Thomas Stäcker over zijn ervaringen met ‘harvesting’, dankzij xml-coderingen, in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel, en een presentatie door Peter Boot van een aan het Huygens Instituut te Den Haag ontwikkeld annotatiemodel ten behoeve van elektronische edities.
Dat het epu een succes is, blijkt niet alleen uit de site zelf, uit het afsluitende congres Learned Love met deze fraai uitgegeven congresbundel, maar ook uit het feit dat binnen epu nu verder gewerkt wordt aan een project over de religieuze emblematiek met name aan Herman Hugo's Pia desideria.
A.M.Th. Leerintveld
| |
H.K. Ploos van Amstel. Brieven 1635-1637. Henrick Ploos van Amstel en Nicolaes Heinsius. Twee studenten in de Gouden Eeuw. Woubrugge, Avalon Pers, 2007. Geen paginanummering. Geen isbn nummer. €20,00.
De zoon van Daniel Heinsius, Nicolaes (1620-1681), was in zijn jeugd bevriend met Henrick Ploos van Amstel (1618-1639), die echter jong
| |
| |
stierf. Er zijn twaalf brieven van Henrick aan Nicolaes bewaard gebleven, en één van Nicolaes aan Henrick. Henrick laat zich in de brieven kennen als iemand die zich bewust is van zijn stand, en erg geïnteresseerd is in boeken. Op zijn achttiende schreef Henrick zich in als student in Leiden - hij woonde een tijd bij zijn hoogleraar Daniel Heinsius in, en vormde zich academisch, maar werd ook diplomatiek geschoold. Zo ging hij in september 1638 met graaf Henrick van Nassau-Siegen mee naar Parijs om koning Lodewijk XIII namens Frederik Hendrik geluk te wensen met de geboorte van de Dauphin, de latere Lodewijk XIV. In Parijs werd Henrick ziek en stierf. Vader Adriaen was van plan de gedichten die op de dood van zijn zoon geschreven waren, te bundelen, maar dat is er niet van gekomen. Nicolaes Heinsius schreef Exsequiae, en Laurens van Nyendael vervaardigde Querelae. De vertaling van de brieven, gemaakt door de in 1991 overleden classicus Frank Tichelman, is door de huidige bezorger, de klinisch geneticus Hans Kristian Ploos van Amstel, herzien en van toelichtingen voorzien. Het is een in alle opzichten mooi boekwerkje geworden, met een mooie litho en prachtig vormgegeven door Jan Keijser van de Avalon Pers.
J. Bloemendal
| |
G.M.P. Loots. Epilepsie in de zestiende eeuw. De Observationes van Pieter van Foreest. Rotterdam, Erasmus Publishing, 2007. 129 pp. isbn 90-5235-189-9. €27,50.
In dit boek brengt de psychologe en classica Ineke Loots zestien observationes van de arts Pieter van Foreest bij elkaar. Al deze observaties behandelen een ziekte die in de zestiende en de zeventiende eeuw bestond, en nog steeds bestaat: epilepsie. Ze geeft de Latijnse tekst, een prettig leesbare en correcte Nederlandse vertaling, en een lijst van medische termen Latijn-Nederlands en Nederlands-Latijn. In een inleiding situeert Loots Pieter van Foreest als medicus en ze bespreekt de artsen die hem onderwezen en inspireerden (Benedictus Victorius uit Bologna, Valerius Cordus uit Wittenberg die Foreest in Padua ontmoette, Jacobus Sylvius of Jacques Dubois, met wie een ontmoeting plaatsvond in Parijs, en Andreas Vesalius uit Padua) en zijn reputatie. Ook vergelijkt Loots de opvattingen van Foreest met die van tijdgenoten, waarbij ongelukkigerwijs de onderschriften bij twee portretten (van Lemnius en Jason Pratensis, p. 28 en 29, verwisseld zijn). Hij beschreef, zoals de titel al aangeeft, gevallen waarin de ziekte voorkomt, alsook de oorzaken die epilepsie volgens Van Foreest had. Het wekt geen verwondering dat met name de humeurenleer hierbij zijn verklaringsmodel vormde: een overmaat aan slijm of kwalijke dampen die de hersenholten verstoppen. De behandeling beoogde de stoffen te verwijderen met dieet of medicijnen. Saillant detail: Foreest was zich bewust van zijn beperkingen en nam soms een tweede arts mee om een aanklacht van de familie te voorkomen.
Vertaling en Latijnse tekst lopen strikt parallel Daartoe is de Latijnse tekst in alinea's geknipt. Het nadeel van een onderbroken Latijnse tekst wordt ruimschoots vergoed door de mogelijkheid tekst en vertaling volledig naast elkaar te leggen. Loots heeft Forestus en de kennis van geneeskunde over epilepsie in de vroegmoderne tijd een grote dienst bewezen. Zou er nog zo'n prachtig deel te maken zijn met observationes over andere onderwerpen?
J. Bloemend
| |
K. Conermann (red.). Briefe der Fruchtbringenden Gesellschaft und Beilagen: Die Zeit Fürst Ludwigs von Anhalt-Köthen 1617-1650. Vierter Band 1637-1638. Unter Mitarbeit von Gabriele Ball und Andreas Herz. Reihe I. Abteilung A: Köthen. Band 4. Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 2006. 813 pp. isbn 13: 978-3-484-17608-9. isbn 10: 3-484-17608-3 €146,00.
Onder redactie van Klaus Conermann worden de bronnen betreffende de Fruchtbringende Gesellschaft (fg) in een diplomatische reeks uitgegeven. Band 4 bevat 1232 documenten voor 1637 en 1225 voor 1638, die alle van een overvloedige toelichting zijn voorzien. Het betreft brieven van en aan fg-leden, onderlinge correspondentie, dagboekteksten, opdrachten en voorwoorden, lofdichten, treurdichten, en andere teksten, uit manuscript en drukwerk.
De fg werd op 24 augustus 1617 te Weimar opgericht, onder het motto Alles zu Nutzen en met als symbool de Palmboom. Het genootschap staat bekend als de eerste Duitse academie. De fg, actief tot 1680, was sterk beïnvloed door de Florentijnse Crusca. Rond 1600 was het latere hoofd van
| |
| |
de Fruchtbringer, Fürst Ludwig von Anhalt-Köthen, aan het eind van zijn Grand Tour door de Nederlanden, Engeland, Frankrijk, in Italië lid geworden van deze academie. Ook mede-inspirator en oprichter Caspar von Teutleben zou door het Italiaanse model zijn geïnspireerd. Die invloed hield trouwens niet in dat de fg een kopie van de Crusca was. Anders dan Italiaanse academies hield de fg geen literaire bijeenkomsten, lidmaatschap was onafhankelijk van woonplaats. Contacten werden slechts onderhouden door briefwisselingen tussen de leden. Leden ondertekenden hun genootschapsbrieven met hun persoonlijke genootschapsnaam, en werden geacht te schrijven in een informele stijl, de zogenaamde Gesellschaftsstil. De leden waren in meerderheid afkomstig uit de protestantse Duitse adel, slechts een klein aantal niet-aristocraten werd toegelaten als geleerde of dichter.
Deze bronnenserie documenteert een eigenaardig en uniek project in Europa, van een aristocratisch, internationaal georiënteerd genootschap dat zich ten doel stelde het correct en zuiver gebruik van het Hoogduits in de kunsten en wetenschappen te bevorderen. Deze uitgave documenteert ook hoezeer deze geletterde aristocraten behoorden tot een protestants-kosmopolitische wereld, waar het Frans de omgangstaal was. Geheel volgens de traditie hielden leden zich bezig met allerlei onderwerpen, van reken- en wiskunde, astronomie, farmacie, geografie en ethnografie tot botanica, maar ook met de klassieke en Neolatijnse literatuur en moderne Italiaanse, Spaanse en vooral Franse literatuur en met geestelijke literatuur, vooral ook met het geestelijke lied. Het streven naar een zuivere ‘nationale’ cultuurtaal was natuurlijk even kenmerkend voor deze kosmopolitische cultuur. Met zijn ambities en quasi-nationale karakter liep de fg in zekere zin vooruit op de Académie Française of de Royal Society, zij het zonder steun van het staatsgezag.
Daarmee biedt deze uitgave een Fundgrube aan bronnen voor wie onderzoek wil doen naar de ontwikkeling van het Duits als Europese cultuurtaal, de cultuur van de Duitse en Europese protestantse adel, de internationale oriëntatie van de Duitse culturele elite, of naar de geschiedenis van literaire organisaties in de zeventiende eeuw.
A. van Dixhoorn |
|