De Zeventiende Eeuw. Jaargang 24
(2008)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Aan de oevers van de Theems en Nieuwe Rijn
| |
[pagina 90]
| |
het licht in 1598, toen de befaamde en inmiddels hoogbejaarde kroniekschrijver John Stow (1525-1605) zich waagde aan een Survay of London. Maar Stow bleef lange tijd een roepende in de woestijn, ook al werd zijn boek verschillende malen bij- en omgewerkt. In het overwegend landelijke Engeland, dat minder steden telde die bovendien kleiner van omvang en geringer in politieke invloed waren dan in de Republiek, verscheen niet meer dan een tiental stadsbeschrijvingen voordat er in de achttiende eeuw een ware manie voor dit soort werken losbrak.Ga naar voetnoot6 In deze bijdrage staan Stows Survay of London en Orlers' Beschrijvinge der stad Leyden centraal. Eerst zullen we twee zaken belichten die opvallen bij lezing van Stows boek. Met die kennis gewapend zal daarna uitgebreid worden ingegaan op Orlers' beschrijving, die we zullen lezen met een Stowiaanse bril. | |
Aan de oevers van de TheemsHet eerste wat opvalt is dat Stow met zijn Survay geen openlijk politieke bedoelingen lijkt te hebben gehad: adel noch vorst spelen een rol van belang en Londens bevoorrechte positie - als koninklijke residentie, zetel van het parlement en centrum van internationale handel - komt nauwelijks aan de orde.Ga naar voetnoot7 Stow lijkt zijn werk in de eerste plaats te hebben gezien als wetenschappelijke bijdrage aan een nationaal, oudheidkundig project: ‘the English Chorographie’.Ga naar voetnoot8 In de inleiding noemde hij dan ook zijn vriend William Lambarde (1536-1601) en diens chorografie A Perambulation of Kent (1576) als zijn lichtend voorbeeld. Lambarde had andere antiquaren opgeroepen vergelijkbare beschrijvingen te publiceren van andere delen van het koninkrijk om zo, in een gezamenlijke inspanning, te komen tot een ‘nationale’ chorografie. Stows Survay of London was het eerste gepubliceerde werk dat expliciet aan die oproep gehoor gaf.Ga naar voetnoot9 Zo'n chorografie, in het Engels meestal ‘survey’ of ‘description’ genoemd, was een plaatsbeschrijving volgens de modernste, aanvankelijk door de Italiaanse humanist Flavio Biondo (1392-1463) ontwikkelde inzichten. Welbeschouwd is chorografie de tegenhanger van kroniek: waar de chorografie zich richt op de ruimtelijke dimensie, is de | |
[pagina 91]
| |
kroniek gewijd aan de tijdelijke. Maar zoals blijkt uit Buchelius' brief, die onder de noemer ‘gewestelijke en stedelijke geschiedenissen’ zowel plaatsbeschrijvingen als kronieken had opgesomd en deze werken nu eens historia en dan weer descriptio had genoemd, was die tegenstelling allesbehalve absoluut. In een kroniek werd immers topografische informatie verwerkt en in een chorografie historische. Een chorografie was dus een mengeling van topografie en geschiedenis, met nadruk op de ruimtelijke dimensie. In navolging van de Franse historicus Jean Bodin (1530-1596) zou het genre dan ook best geographistoria kunnen worden genoemd, ‘bevattende - zoals Bodin uitlegde - de geschiedenissen en oorsprongen, met de beschrijvingen van de streken’.Ga naar voetnoot10 Stow hoopte zo'n topografisch-historische ‘survey’ te schrijven voor een stad, precies zoals Lambarde zijn Perambulation had geschreven voor een graafschap. Lambarde had het leeuwendeel van zijn beschrijving gegoten in de vorm van een fictieve rondreis, een ‘perambulation’ langs de grenzen en vervolgens de plaatsen en steden, waarvan hij telkens de topografie en geschiedenis besprak. Dat idee was voornamelijk geïnspireerd op de eerste Engelse oudheidkundige, John Leland (1506?-1552), die het hele land had afgereisd op zoek naar materiaal voor een ambitieuze maar nooit voltooide chorografie van het hele koninkrijk. Lambarde liet zijn topografische rondgang voorafgaan door een algemene inleiding over ligging, inwoners, geschiedenis en bestuur. Hij sloot zijn boek af met opmerkingen over de rechtspraak.Ga naar voetnoot11 Stow paste dit procédé toe op het microniveau van de stad. Hij opende met een algemene inleiding en sloot af met opmerkingen over het bestuur, maar de kern van zijn Survay - ruim tweederde van het werk - was een rondgang door de Londense stadswijken of wards. Van het oosten naar het westen ging hij in een topografisch logische volgorde van ward tot ward waarvan hij telkens eerst de grenzen en algemene topografie besprak en daarna de wijk inging om langs de belangwekkende gebouwen, kerken en monumenten te wandelen waarover hij soms uitvoerig uitweidde. Stows boek is dus vooral een ontdekkingstocht door de stad - een ‘discouery of London’ zoals hij het zelf noemt.Ga naar voetnoot12 Behalve de vergroting op schaal (van een graafschap naar een stad) is er nog een ander verschil tussen de twee Engelse teksten. Lambardes Perambulation is een papieren rondreis. De auteur vaart vrijwel geheel op het kompas van geschreven bronnen en haast zich telkens in opvallend weinig woorden van de ene plaats naar de andere. Autopsie en een werkelijk traject liggen er niet aan ten grondslag.Ga naar voetnoot13 Voor Stow daarentegen waren autopsie en zijn eigen geheugen wel degelijk belangrijke bronnen. Hij had | |
[pagina 92]
| |
het idee van een wandeling dan ook niet alleen ontleend aan Leland en Lambarde, maar hij had zich hiervoor ook gebaseerd op het concrete, ceremoniële leven in de stad, met name op wereldlijke en religieuze processies. Daarnaast zijn er in Stows Survay verwijzingen te vinden naar de oude traditie van het landmeten van vóór de opkomst van de driehoeksmeting en de professionalisering van het vak. De auteur was dan ook uitstekend op de hoogte van de traditionele landmeetpraktijken ofwel ‘surveys’: hij was er zelf in dienst van de Londense overheid bij betrokken geweest. Tijdens een traditionele ‘survey’ werd het betreffende stuk grond op rituele wijze van straat tot straat en van huis tot huis afgelopen in het gezelschap van de pachters. Net als de ceremoniën en processies vervulde zo'n ‘survey’ dus een belangrijke sociale functie.Ga naar voetnoot14 Dat Stow zich voor zijn bijdrage aan de nationale chorografie had laten inspireren door dergelijke rituele gebeurtenissen, wijst op het belang dat hij hechtte aan ceremoniën die de sociale samenhang bevorderen. Veel van die ceremoniën waren in zijn jeugd echter verloren gegaan. Tijdens Stows rondgang door de stad opent zich dan ook een nostalgisch panorama waarin de auteur door een roze bril terugkijkt naar het Londen van weleer: een katholiek en nog overzichtelijk stadje vol deugdzaamheid en saamhorigheid. Dat was niet alleen het Londen van Stows jeugd, maar ook het Londen van William Fitzstephen, de twaalfde-eeuwse biograaf van Thomas Becket die een stedenlof op Londen had geschreven.Ga naar voetnoot15 Op deze lofzang had Stow het eerste deel van zijn Survay gebaseerd en hij had de Latijnse tekst als bijlage opgenomen. Wat Stow betreft was er sinds Fitzstephen weinig veranderd, totdat in zijn jeugd de Reformatie toesloeg en de stad begon te groeien, twee factoren die volgens Stow de sociale en topografische samenhang ernstig aantastten. In zekere zin is de geschiedenis van de stad dan ook een recente geschiedenis die grotendeels samenvalt met de spanne van zijn leven: het boek is het zeer persoonlijke relaas, vol ervaringen en herinneringen, van een hoogbejaarde ik-verteller die terugverlangt naar de goede oude tijd en daarbij wordt gevoed door zijn complexe, naar het katholicisme neigende geloofsopvattingen.Ga naar voetnoot16 Anders gezegd: Stow klaagt. De stedelijke expansie als gevolg van de demografische groei associeert hij met vuiligheid, ziekte en verkeersoverlast. De voorsteden zijn nu zo volgebouwd | |
[pagina 93]
| |
that in some places it scarce remaineth a sufficient high way for the meeting of Carriages and droues of Cattell, much lesse is there any faire, pleasant or wholsome way for people to walke on foot: which is no small blemish to so famous a city, to haue so vnsauery and vnseemly an entry or passage thereunto.Ga naar voetnoot17 Vanuit religieus opzicht betreurt hij het gebruik van kerken voor seculaire doeleinden, zoals huisvesting en industrie. En vooral heeft hij geen goed woord over voor het iconoclasme dat hij tegenkomt als hij tijdens zijn wandeling de kerken bezoekt. Voortdurend wijst hij op verdwenen grafmonumenten, ‘destroyed by bad and greedy men of spoyle’.Ga naar voetnoot18 Aan de rechtsgeleerde John Manningham (circa 1575-1622) gaf hij zelfs toe dat hij nieuw opgerichte grafmonumenten niet altijd noemde, because those men have bin the defacers of the monumentes of others, and soe thinkes them worthy to be deprived of that memory whereof they have injuriously robbed others.Ga naar voetnoot19 Zijn grootste klacht betreft echter de ‘declining time of charity’, die voor hem het einde van burgerschap en saamhorigheid betekent.Ga naar voetnoot20 Zo jammert hij dat de rijken tegenwoordig buiten de stad dure en opzichtige zomerhuisjes bouwen, ‘not so much for vse or profite, as for shewe and pleasure’, terwijl vroeger dat geld werd gebruikt ‘in the building of Hospitals, and Almes houses for the poore’.Ga naar voetnoot21 Zijn beschrijving van de gebeurtenissen aan de Houndsditch - vlakbij Stows laatste rustplaats in St Andrew Undershaft - is een ander saillant voorbeeld van deze teloorgang van liefdadigheid. Hier slenterden de weldoeners vroeger op vrijdagen door de straat om de bedlegerige armen, die klaarlagen achter het raam, een aalmoes toe te schuiven: In my youth, I remember, devout people as well men as women of this Citie, were accustomed oftentimes, especially on Frydayes weekely to walke that way purposely there to bestow their charitable almes, everie poore man or woman lying in their bed within their window, which was towards the streete open so low that every man might see them, a clean linnen cloth lying in their window, and a payre of Beades [een rozenkrans] to shew that there lay a bedred body, unable but to pray onely.Ga naar voetnoot22 Maar na de komst van een geschutgieterij werd de charitatieve idylle wreed verstoord. De behoeftigen werden uit hun huisjes verdreven en hun plaats werd ingenomen door pandjesbazen en handelaars in tweedehands kleding.Ga naar voetnoot23 Vuil gewin vervangt gemeenschapzin. Waar zijn de weldoeners van weleer, zo verzucht hij ergens, die niet uit zijn op ‘their owne priuate gain’, maar op ‘the common good of the Cittie’?Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 94]
| |
Aan de oevers van de Nieuwe RijnBij lezing van Stows Survay of London vielen twee dingen op: het idee van een rondgang door de stad in navolging van Lambardes chorografie van Kent, en Stows nostalgisch betoog dat de nadruk legt op liefdadigheid als sociaal bindmiddel. Is hiervan iets terug te vinden in de Leidse beschrijving van Jan Orlers? Evenals in Engeland waren de stadsbeschrijvingen in de Republiek geïnspireerd op de humanistische chorografie van landen en gewesten, en werd deze chorografische lens als het ware ingezoomd op de microkosmos van één stad.Ga naar voetnoot25 De chorografische voorbeelden in de Republiek waren echter niet gestoeld op de fictie van een reis, weerspiegeld in titels als survey en perambulation, maar werden vooral gekenmerkt door een thematische aanpak. De meest invloedrijke chorografen, naar wie de stadsbeschrijvers ook voortdurend verwezen, waren de Italiaanse Antwerpenaar Lodovico Guicciardini (1521-1589) die in 1567 een beroemde, op het heden gerichte Descrittione di tutti i Paesi Bassi publiceerde, en de Hoornse arts Hadrianus Junius (1511-1575) die rond 1569 zijn op het verleden gerichte beschrijving van Holland ofwel Batavia voltooide. Guicciardini en Junius hadden de belangrijkste steden per gewest voornamelijk beschreven in volgorde van anciënniteit.Ga naar voetnoot26 Die steden zelf kregen bovendien een topische behandeling, het meest overtuigend bij Guicciardini die vooral met zijn uitgebreide beschrijving van Antwerpen een voorbeeld moet hebben gegeven. Zijn benadering ging net als bij Biondo terug op de retorische traditie van de stedenlof.Ga naar voetnoot27 De stadsbeschrijvers lijken het op de klassieke retorica gebaseerde model dat zij vooral bij Guicciardini hadden kunnen vinden, als uitgangspunt te hebben genomen en het te hebben aangepast aan de retorische ontwikkelingen die na Junius en Guicciardini hadden plaatsgevonden: de opkomst van de reiskunde ofwel ars apodemica. Deze reiskunde, ontstaan in het academiejaar 1568-1569 aan de universiteit van Bazel toen de aldaar gevestigde hoogleraar Theodor Zwinger (1533-1588), de uit Delft afkomstige humanist Hugo Blotius (1534-1608) en de Parijse filosoof Petrus Ramus (1515-1572) met elkaar in gesprek raakten over doel en methode van het reizen, was bedoeld als leidraad bij de voorbereiding, uitvoering en verwerking van de grand tour. Temidden van een overvloed aan nuttige raadgevingen vinden we in dergelijke reiskundes steevast instructies voor het beschrijven van de bezochte plaatsen: de reiziger diende zijn observaties in een dagboek te noteren met behulp van aan de retorica ontleende | |
[pagina 95]
| |
Afb. 1 De apodemische tabel (uit: Vranckryck en zijn steeden, Amsterdam 1662).
loci communes. De loci volgens welke de steden moesten worden beschreven, waren gebaseerd op de stedenlof, maar geschikt gemaakt voor het systematisch vergaren van wetenschappelijk valide informatie en uitgewerkt volgens de ‘natuurlijke methode’ van Petrus Ramus. Zijn manier om basisbegrippen onder te verdelen in deelbegrippen liet zich bovendien uitstekend weergeven in zogenaamde ‘synoptische tabellen’: wat bij elkaar hoort, wordt met haken verbonden. In 1594 publiceerde Nathan Chytraeus (1543-1598), hoogleraar in Rostock, een dergelijke tabel waarin de beschrijvingsmethode door een anonymus bondig was samengevat. Deze synopsis werd niet alleen in reiskundes, maar ook in talloze reisbeschrijvingen en reisgidsen overgenomen (afb. 1).Ga naar voetnoot28 | |
[pagina 96]
| |
De stadsbeschrijvers moeten deze synopsis hebben gekend. Over het algemeen waren zij niet alleen ontwikkelde mannen die banden hadden met het stadsbestuur, maar ze waren ook op grand tour geweest. De link met stadsbeschrijvingen komt het duidelijkst naar voren in de Beschrijvinge der stadt Delft (1667-1681) van de regentenzoon Dirck Evertsz van Bleyswijck (1639-1681). In de uitvoerige opdracht en inleiding weidt Van Bleyswijck uit over zijn reizen door de Nederlanden en over zijn geplande grand tour door Europa, en hij legt er een direct verband tussen die reizen en zijn boek. De onderwerpen van zijn Beschrijvinge waren dan ook geïnspireerd op de zaken die tijdens het reizen moesten worden geobserveerd. Gecombineerd met zijn zin voor methode en structuur die hem moest redden ‘voor soo een confusum Chaos en groote slommeringh’, voorzag hij zijn boek van een Generale Tafel, een inhoudsopgave in de vorm van een reeks synoptische tabellen die sterk doet denken aan de tabel uit 1594 (afb. 2).Ga naar voetnoot29 Als we ons tot steden beperken, moest volgens deze standaardbeschrijving eerst de ligging van de stad in haar ommeland worden besproken (I). Daarna kwamen de naam en de stichting van de stad aan de orde en konden haar groei en stadsvergrotingen worden beschreven (III). Het volgende punt waren de openbare gebouwen en instellingen: eerst de geestelijke - de kerken, kloosters en liefdadigheidsinstellingen - en dan de wereldlijke (V), een systematisch onderscheid dat niet tot het repertorium van de stedenlof hoorde. Ten slotte kwam de ‘wijs van heerschen’ aan bod: eerst het stadsbestuur - voor veel apodemici het belangrijkste onderwerp - (VI.1), dan de viri illustres zoals de geleerden en schilders die in de stad waren geboren of hadden gewerkt (VI.2), en ten slotte de ‘zeden des gemeenen volks’, waaronder bijvoorbeeld het economische leven viel (VI.3).Ga naar voetnoot30 De stadsbeschrijvers hebben dit patroon in grote lijnen gevolgd, zij het dat zij accenten legden - bijvoorbeeld op de bestuurlijke aspecten - en dat zij vaak een chronologische stadsgeschiedenis toevoegden - Guicciardini en Junius hadden hun beschrijvingen immers ook als complementair gezien aan de geschiedenissen die zij hadden geschreven of wilden gaan schrijven.Ga naar voetnoot31 Bovendien doorspekten de stadsbeschrijvers het chorografisch betoog doorgaans met de resultaten van het antiquarische onderzoek dat zij met veel moeite hadden gedaan. Topografie, geschiedenis en stadsbestuur werden zo grosso modo de hoofdonderwerpen. Orlers in zijn boek over Leiden, Pontanus in zijn boek over Amsterdam en Van Bleyswijck in zijn boek over Delft hadden aan elk van deze onderwerpen een deel van hun beschrijving gewijd. Om Orlers als voorbeeld te nemen: hij behandelde in het eer- | |
[pagina 97]
| |
ste deel de topografie. Daar besprak hij de ligging van de stad in het directe ommeland en de provincie, en vervolgde hij zijn betoog met een chronologisch opgebouwd relaas over de stedenbouwkundige ontwikkeling vanaf de stichting in een ver Romeins verleden tot de meest recente stadsvergroting. Het volgende onderwerp betrof de geestelijke en dan de wereldlijke gebouwen en instellingen, inclusief hun geschiedenis en relevante documenten. Het topografische deel wordt afgesloten met besprekingen van de universiteit, het economische leven en de beroemde mannen. In het tweede deel volgde een chronologische geschiedenis en in het derde deel - dat hij in 1614 had gepland maar pas in de tweede druk van 1641 uitgevoerd - besprak hij het stadsbestuur, voorzien van talloze citaten uit privileges en keuren en met lange lijsten van stadsbestuurders en -functionarissen.Ga naar voetnoot32
In de Republiek volgde het chorografisch betoog dus geen topografisch, maar een thematisch patroon. Zo'n thematische aanpak is bij uitstek geschikt om op systematische wijze een stedelijk zelfbeeld te formuleren, veel meer dan bijvoorbeeld een chronologische geschiedenis of een wandeling door de straten en wijken. In tegenstelling tot Stow, die zich meer richt op een ontdekkingsreis door Londen dan op het formuleren van een positief zelfbeeld, en die meer geïnteresseerd is in zijn eigen ervaringen en nostalgische overpeinzingen dan in het verschaffen van een verhaal waarin een belangrijk deel van de stadsgemeenschap zich kan herkennen, formuleerde Orlers naar mijn idee heel bewust een stedelijk zelfbeeld.Ga naar voetnoot33 Dit hangt hij op aan een aantal thematische zwaartepunten en aan een ethisch profiel van de burgers. De thematische zwaartepunten, die we als lieux de mémoire of ‘plaatsen van herinnering’ kunnen beschouwen,Ga naar voetnoot34 hangen thematisch met elkaar samen en komen voor iedereen die bekend is met Leiden allerminst als een verrassing: het beruchte beleg en ontzet, de beroemde universiteit en de bloeiende lakennijverheid. Niet alleen ruimt Orlers voor deze onderwerpen de meeste ruimte in, ook zijn het vooral deze onderwerpen die met kopergravures worden geïllustreerd. Het beleg en ontzet van 1573-1574 is daarbij ongetwijfeld het kernpunt. Waar Pontanus de geschiedenis van Amsterdam plaatst in het kader van de geschiedenis van Holland, ingedeeld volgens de regerende graven en gravinnen, is Orlers' chronologische geschiedenis een opeenvolging van de belegeringen van de stad, culminerend in het ontzet van 3 oktober. Dit onderwerp vult bijna een kwart van het boek, krijgt bijna de helft van de illustraties en heeft een eigen voorwoord.Ga naar voetnoot35 Bo- | |
[pagina 98]
| |
Afb. 2 De Generale tafel bij het eerste deel van D.E. van Bleyswijcks Beschryvinge der stad Delft.
| |
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
vendien convergeren Orlers' zwaartepunten tot een samenhangend verhaal met 1574 als draaipunt. De stedenbouwkundige geschiedenis van de stad, met haar opvallend grote aantal stadsvergrotingen, is te danken aan de bloei van de lakennijverheid.Ga naar voetnoot36 De ontwikkeling van deze nijverheid plaatst Orlers in het feitelijke en symbolische kader van het beleg: vóór 1574 was de oude nijverheid kwijnende, na 1574 introduceerden Zuid-Nederlandse immigranten de succesvolle nieuwe draperie.Ga naar voetnoot37 De universiteit, ten slotte, is aan Leiden gegeven als compensatie voor het tijdens de belegering geleden leed.Ga naar voetnoot38 Het is belangrijk te constateren dat tot dat zelfbeeld ook een ethisch profiel hoort. Het schetsen van een dergelijk profiel hoorde niet tot het standaardrepertoire van de apodemische stadsbeschrijvingen, maar was met name geïnspireerd op de traditie van de stedenlof. Die was volgens de redenaar Quintilianus gebaseerd op de lof van personen, aangevuld met voor steden specifieke zaken. In grote lijnen moest dan niet alleen het voor steden specifieke onderwerp ‘ligging’ worden behandeld (de topografie), maar ook de aan de personenlof ontleende stichting van de stad (de geboorte) en de burgers (de kinderen). En deze burgers, volgens retorici als de vierde-eeuwse Menander en de zestiende-eeuwse Julius Caesar Scaliger, moesten worden beoordeeld volgens de vier kardinale deugden: prudentia, justitia, fortitudo en temperantia.Ga naar voetnoot39 Het is niet verwonderlijk dat juist in de Haarlemse beschrijving van Samuel Ampzing (1590-1632) uit 1628, in essentie een stedendicht aangevuld met historisch materiaal in proza, veel aandacht is voor deugden en deugdzaamheid, terwijl dit voor Pontanus, die voornamelijk het chorografische model volgt, veel minder belangrijk is.Ga naar voetnoot40 | |
Rechtvaardigheid jegens God en mensHet beeld van deugdzaamheid dat Orlers schetst, is enerzijds gekoppeld aan de kardinale deugden uit de moraalfilosofie en anderzijds aan de zwaartepunten van zijn betoog. Zo wijst hij bij zijn bespreking van de universiteit, de viri illustres en de textielnij- | |
[pagina 101]
| |
verheid op verschillende vormen van prudentia: de individuele wijsheid wordt aangetoond aan de hand van de universiteit en de geleerde mannen, terwijl de bestuurlijke verstandigheid blijkt uit de uitstekende wetgeving, vooral inzake de textielnijverheid.Ga naar voetnoot41 Het uitgebreide verhaal over het beleg en ontzet schrijft hij blijkens het aparte voorwoord expliciet om de Leidse fortitudo of dapperheid aan te tonen.Ga naar voetnoot42 Het is echter de deugd der justitia of rechtvaardigheid die het meest cruciaal is in Orlers' betoog en die bovendien het meest verwant is aan Stows nostalgische blik naar een liefdadig verleden vol sociale cohesie. We zullen ons daarom concentreren op deze justitia (en en passant op de deugd der temperantia of matigheid die Orlers hiermee in verband brengt), een deugd waarvan ethici zoals Coornhert hadden betoogd dat ze uiteenviel in rechtvaardigheid jegens God en rechtvaardigheid jegens de mens.Ga naar voetnoot43 De eerste, vroomheid, vormt het uitgangspunt. Vroomheid was een deugd die volgens de voorschriften voor de stedenlof van Menander kon blijken uit godvrezendheid en godgeliefdheid: aan de ene kant moet worden aangetoond dat de stad door de goden geliefd is en gezegend wordt, aan de andere kant dat de stedelingen de goden liefhebben, wat ondermeer kan blijken uit het grote aantal tempels.Ga naar voetnoot44 Dat is precies wat Orlers doet. Aan de ene kant toont hij aan dat de Leidenaars de Heer liefhebben. Daarbij maakt hij een onderscheid tussen wat hij noemt de twee delen van de ‘Goddelicke oeffeninghe’. Het eerste deel is de liefde tot God, die hij traditiegetrouw aantoont door te wijzen op het grote aantal kerken en kloosters dat in de katholieke tijd was gebouwd. Daarmee bewezen zowel de magistraat als de burgers ‘haere viericheyt ende begeerte de welcke sy hadden totten dienst Godes ende de voortplantinghe der selver (hoe wel de selvighe met groote verkeerden yver ghemenght was)’.Ga naar voetnoot45 Het tweede deel is de door God zo hoog aanbevolen liefdadigheid. En ook die hadden de Leidenaars altijd ‘met grooten lust ende yver gheoeffent’, zoals blijkt uit de door de overheid bestuurde sociale instellingen die voor de weduwen, wezen en armen zorgen, en de particuliere hofjes.Ga naar voetnoot46 Op deze wijze wijdt Orlers zijn lange hoofdstukken over de kerken, kloosters en sociale instellingen - die volgens mij essentieel zijn voor een goed begrip van Orlers' tekst - expliciet aan het bewijzen van de Leidse godvrezendheid. De Leidenaars hadden niet alleen hun liefde tot God laten zien, maar God had ook Zijn liefde tot de sleutelstad getoond zoals we leren in de hoofdstukken over de stedenbouwkundige ontwikkeling en over de textielnijverheid. Dat Leiden in zijn lange geschiedenis tot viermaal toe moest worden uitgelegd, was duidelijk een teken van Zijn zegen, en dat de stad sinds het ontzet van 3 oktober 1574 werd overgoten met de hoorn | |
[pagina 102]
| |
des overvloeds een ander.Ga naar voetnoot47 God had niet alleen de honger weggenomen, maar ook de sterfte gecompenseerd door de komst van talloze vluchtelingen uit Brabant, Vlaanderen en de andere Nederlanden. Die immigranten deden de bevolking niet alleen aanzwellen tot ruim honderdduizend zielen, zodat de stadsuitleg van 1610 noodzakelijk was, maar door de introductie van de nieuwe lakennijverheid zorgden zij ook voor de economische bloei. Op deze wijze zijn de inwoners door de overvloedighe segheninghen Godes, (eenichsins daer toe ghebruyckende de naerstige vlijdt vande Regeerders deser Stede) also gheseghent, met Neringhe, Rijckdommen, ende wel varen, als (sonder roem ghesproken) eenighe Stadt van Hollandt ghedaen of geschiet is.Ga naar voetnoot48 De demografische, stedenbouwkundige en economische groei worden dus met elkaar in verband gebracht en toegeschreven aan de Heer, die voor het bereiken van Zijn doel de magistraat gebruikte. Maar er was een periode geweest waarin die godgeliefdheid ver te zoeken was geweest. Voor Leiden hadden de jaren 1560 en 1570 rampzalig uitgepakt. Niet alleen was de stad belegerd en de bevolking gedecimeerd, maar ook was de drijfveer van de stedelijke economie, de lakennijverheid, in verval geraakt, een ontwikkeling die Orlers ‘weynigh iaeren voor de laetste Belegeringhen’ plaatst.Ga naar voetnoot49 Volgens hem lag de belangrijkste oorzaak voor deze tegenspoed bij de Leidenaars zelf en bij hun verstoorde relatie met de Heer in het bijzonder. De Leidse bevolking had namelijk gezondigd en daarom had God Zijn drie zwaarste straffen over hen gezonden: de oorlog, de honger en de pest. Dat zijn, zo legt hij uit, de ordinarische straffen Godes, de welcke gemeenlicken volgen over de sonden vande Gemeenten ende Republijcken, die in tijden van goede neringe ende voorspoet weeldich ende dertel werden, ende (gelijck men seyt) als de weeldige paerden achteruytslaen, ende in plaetse dat sy God almachtich voor sodanige groote genade souden dancken ende loven, ende hem na sijne heylige Geboden gehoorsamen, vertoornen ende tot gramschap verwecken [...]Ga naar voetnoot50 De ‘sonde des volcx’ bestond er dus uit dat het door de grote voorspoed ‘weeldich ende dertel’ was geworden (en dus de kardinale deugd van de temperantia niet had betracht), waardoor het vergat Zijn geboden te gehoorzamen en Hem voor de rijkdom te danken.Ga naar voetnoot51 | |
[pagina 103]
| |
Dit is een typisch geval van onbehagen door overvloed dat we in deze periode vaker tegenkomen, niet zozeer in stadsbeschrijvingen, als wel in stedendichten.Ga naar voetnoot52 In het Amsterdams klaagh-liedt laat Bredero bijvoorbeeld zien hoe de Amsterdamse stedenmaagd afgesloofd en treurig op de grond ligt. Als haar zusters - Delft en Dordrecht - vragen wat er schort, antwoordt ze: Het sijn de bittere plaghen
Die in my sijn gheteeld,
Om dat ick niet kon draghen
Mijn aengheboren weeld.Ga naar voetnoot53
Die plagen, veroorzaakt door weelde, zijn telkens weer: hoogmoed, geldzucht, spilzucht, losse zeden en het verzaken van God. Zo jagen de kinderen van Bredero's stedenmaagd (de draagkrachtige inwoners van de stad) hun verdiensten erdoorheen in kroegen en bordelen. De gereformeerde predikant Jacob Laurensz (1588-1644) zag in een lofdicht uit 1628 op de Amsterdamse bouwactiviteiten sinds het einde van de zestiende eeuw de heersende zonde nog duidelijker voor zich: Daer is geen trou, geen liefd', geen yver tot Gods Woort,
Sijn Leere met verdriet, en walgingh men aenhoort,
Godts-laster, liegen, moort, onrecht en dievery,
Onkuyscheyd wordt gepleeght, en vuyle hoerery,
Pracht, prael, en overdaedt in kleedingh, in maeltyden,
De oude ned'righeyd en trouwe leyd besyden,
De eene bloedschuld op de ander wordt gehoopet,
't Volck als een wilde beest tot alle sonde loopet.Ga naar voetnoot54
Orlers liet zich niet in zulke concrete bewoordingen uit over de Leidse zondigheid. Misschien dacht hij aan het soort tuchteloosheid en hovaardij dat Bredero en Laurensz voor ogen stond, of meer in het bijzonder aan de burgerlijke en religieuze onlusten uit de jaren 1560, toen volgens Orlers Gods gesels voor het eerst zwaaiden. Maar het is in ieder geval waarschijnlijk dat de ‘sonde des volcx’, die hij beschrijft als weelderigheid en dartelheid, en een gebrek aan vroomheid en ongehoorzaamheid aan de heilige geboden, te maken heeft met wat Stow noemde een ‘declining time of charity’, het heilige gebod dat volgens Orlers het tweede deel van de goddelijke oefening is. Dat wordt duidelijk als we nog eens terugbladeren naar de hoofdstukken over de kerken, kloosters en liefdadigheidsinstellingen. Twee van de redenen waarom hij het verle- | |
[pagina 104]
| |
den beschrijft, zo zegt hij daar, zijn om het te behoeden voor ‘de feninige tanden der Verghetenheydt’ en om het geven van voorbeelden ter navolging, zoals dat in de geschiedschrijving van die dagen gebruikelijk was.Ga naar voetnoot55 Een van die voorbeelden is de godsdienstijver en liefdadigheid van de rooms-katholieke voorvaderen. Het is bekend dat er in de vroege stadsbeschrijvingen bewondering was voor de kerkgebouwen en de charitatieve instellingen uit die tijd, ook al moest het katholieke verleden het ontgelden.Ga naar voetnoot56 Orlers was daarop geen uitzondering. Hij verweet de paapse clerus hebzucht en hoogmoed.Ga naar voetnoot57 Maar het is eveneens duidelijk dat hij meer dan gewone bewondering had voor de vroomheid en liefdadigheid van weleer. Toen was de geloofsijver zo groot geweest dat er nauwelijks een vermogend persoon te vinden was die niet een gedeelte van zijn bezittingen aan de bouw van kerken, kloosters en aan de armenzorg gaf, zo schrijft hij: Waer mede sy ons, de welcke het heldere licht des Euangeliums hebben ende ghebruycken, verre te boven gaen ende beschamen. Ende Godt gave, dat wy heden te daghe soo yverich waren in het bouwen ende voort planten vande Christelicke Religie, als sy in hare dwalinghen gheweest hebben, ende ter eeren Godes Huysen stichten, waer inne arme ende ellendige leden Christi mochten van alle nootsaeckelickheden versien ende onderhouden werden.Ga naar voetnoot58 Klinkt hier iets door van de nostalgie van John Stow, die immers suggereerde dat de Reformatie tot minder liefdadigheid had geleid en dat de voorgaande generaties als voorbeeld moesten worden genomen? In de vroomheidshoofdstukken merkt Orlers vanzelfsprekend op dat de burgers ‘seer tot het onderhouden vanden armen ghenegen zijn’,Ga naar voetnoot59 maar hij legt er opvallend weinig nadruk op en het springt vooral in het oog dat hij het raadzaam vindt om voortdurend en omstandig ‘de goede luyden’ aan te sporen ‘om sulcken goeden eerlijcken, van God so hooch-bevolen werck’ naar draagkracht te ondersteunen met hun tijdelijke goederen.Ga naar voetnoot60 Daarbij wijst hij ‘de goede luyden’ op hun gestegen welvaart, vele malen groter dan die van hun voorouders, en herhaalt hij keer op keer de wens dat zij in hun charitatieve voetsporen zullen treden.Ga naar voetnoot61 Orlers hoopt, als ik hem goed lees, dat zijn medeburgers niet wederom vervallen in weelderigheid en dartelheid en Gods toorn riskeren door het verwaarlozen van de door God zo hoog aanbevolen caritas. | |
[pagina 105]
| |
Die oproep tot liefdadigheid was voor Orlers niet alleen een kwestie van vroomheid en religie, van rechtvaardigheid jegens God, maar het was ook een kwestie van sociaalmaatschappelijk belang, van het bewaren van orde, rust en vrede, van rechtvaardigheid jegens de mens. Net als Stow zag Orlers liefdadigheid als een noodzakelijk middel om sociale samenhang te bewerkstelligen. Maar waar Stow zijn betoog vooral baseert op zijn eigen leven, appelleert Orlers expliciet aan het burgerschapsgevoel van zijn lezers. Met een beroep op Cicero beweerde hij in de voorrede dat hij zijn boek in de eerste plaats had geschreven om zich te kwijten van zijn plicht jegens zijn vaderstad - een gemeenplaats die in alle stadsbeschrijvingen terug te vinden is.Ga naar voetnoot62 Die plicht vereiste dat hij zijn geboortestad ‘looft, prijst, ende in eeren houdet’. Hier was hij immers geboren en opgevoed, werd hij door billijke wetten geregeerd, werd zijn welstand bevorderd, en werd hij beschermd tegen kwaadwilligheid. Daar hoorde wat tegenover te staan: degenen die hun plicht ontkennen of verzuimen ‘behooren als ondanckbare menschen, buyten alle eerlicke Vergaderingen ende Gemeenten uytgesloten ende gestoten te werden.’Ga naar voetnoot63 Dat waren geen loze woorden. Dienstbaarheid aan de stadsgemeenschap was de morele plicht van een burger. De stedelijke overheid behartigde de belangen van de gehele gemeenschap die zij diende en streefde daarbij stabiliteit en eendracht na. Op haar beurt verwachtte zij van haar burgers dienstbaarheid, gemeenschapszin en een loyaliteit aan de stadsgemeenschap waarin zoveel mogelijk de verschillen in religie, beroep en wat de samenleving nog meer kon verdelen werden overbrugd.Ga naar voetnoot64 Dit ideaal van vrede en rust, van eendracht en sociale samenhang trachtte zij op tal van manieren te bevorderen, onder andere met de door Orlers zo benadrukte armenzorg.Ga naar voetnoot65 Zoals we weten was dat juist in een notoir arme industriestad als Leiden, waar het aantal bedeelden kon oplopen tot zo'n driekwart van de bevolking, voor de overheid een punt van aanhoudende zorg.Ga naar voetnoot66 Orlers was zich terdege bewust van het probleem. In een van de vroomheidshoofdstukken rekende hij zijn lezers voor dat in 1612 bijna een kwart van de bevolking afhankelijk was geweest van de armenzorg en dat hun bedeling 36.000 gulden had gekost. Daar stond maar 8.000 gulden aan vaste inkomsten uit rentes en pachten tegenover. Het verschil, zo redeneerde Orlers, moest komen van liefdadigheid, al sprong de magistraat soms bij. Collectes tijdens de zondagse kerkdiensten, een jaarlijkse collecte langs de huizen en giften ‘van eenighe vermogende persoonen’ bij testament of anderszins waren de belangrijkste bron van inkomsten voor het Huiszittenhuis dat ervoor | |
[pagina 106]
| |
zorgde dat geen der huisarmen, van welke religie ook, zo benadrukte hij, ‘van honger ofte koude en mocht komen te vergaen ofte te sterven.’Ga naar voetnoot67 Met deze lange passage, vrijwel onmiddellijk gevolgd door de meest uitgebreide oproep tot liefdadigheid van het boek, wees hij de ‘goede luvden’ niet alleen op hun religieuze, maar ook op hun sociale plicht als burger van een stadsgemeenschap. | |
BesluitTwee steden, twee overeenkomsten, twee verschillen. Beide stadsbeschrijvingen, ten eerste, stonden in een chorografische traditie. Maar die was in de Republiek anders dan in Engeland. De voorbeelden waarop Stow zich inspireerde - namelijk Leland en Lambarde - hadden hun wortels in de antiquarische studiereis. Orlers baseerde zich op een traditie - vertegenwoordigd door Gucciardini en Junius die hij beiden noemde - die thematischer te werk ging. Zijn beschrijving van Leiden benaderde de stad dan ook niet vanuit een voornamelijk topografische invalshoek zoals Stows wandeling door de wijken van Londen, maar bood een topisch gestructureerde tekst die was geïnspireerd op de pas ontwikkelde reiskunde. Daarmee was Orlers ongetwijfeld moderner dan Stow. Die thematische opbouw bood Orlers bij uitstek de mogelijkheid om de zwaartepunten uit de stedelijke beeldvorming naar voren te halen. Tot dat zelfbeeld hoorden niet alleen lieux de mémoire zoals de lakennijverheid, de universiteit en het beleg en ontzet, maar ook een ethisch profiel, geïnspireerd op de stedenlof en geconcentreerd op de kardinale deugden. Orlers, stadsbeschrijver naast God, beklemtoonde daarbij niet alleen het goddelijke heilsplan, maar in het kader van de deugd der justitia jegens God en mens vooral ook de noodzaak van caritas voor een vreedzame en coherente samenleving. In die nadruk op eenheid en stabiliteit, die niet altijd werd bereikt maar waar wel naar moest worden gestreefd, komt het boek overeen met Stows ideeën over liefdadigheid en zorgzaamheid. Maar - en dat is het tweede verschil - de hoogbejaarde Stow blikt nostalgisch terug naar een persoonlijk en geïdealiseerd verleden in een gekleurd betoog. Met zijn voorkeur voor praktische informatie ging de jonge Orlers veel realistischer te werk. Hij schreef een verhaal waarin niet zijn eigen verleden en ervaring centraal staat, maar zijn dienstbaarheid aan de stedelijke samenleving in het heden en de toekomst. Het was vanuit dit gevoel van burgerplicht dat hij zijn boek had geschreven, en het was dit gevoel van burgerplicht dat hij onder zijn medeburgers wilde bevorderen.Ga naar voetnoot68 | |
[pagina 107]
| |
Abstract - This article offers a comparison of the first vernacular descriptions of towns in England and the Dutch Republic. It briefly explores John Stow's A Survay of London (1598) in order to shed light on Jan Jansz Orlers' Beschrijvinge der stad Leyden (1614). Both authors model their descriptions on earlier versions within their native chorographical traditions (as far as these had already been published): Stow's description is structured like a walk through London and Orlers presents his readers with a topical description of Leiden. More importantly, Stow's account is imbued with a nostalgic longing for the idealized London of his youth. My discussion of Orlers' treatment of virtue justitia and one of its manifestations - charity - serves to illustrate that the Dutchman's outlook is altogether more practical and realistic: instead of harking back to a past when charity was still thriving, he wishes to promote a sense of civic duty amongst his readership in the here and now and in times to come. |
|