De Zeventiende Eeuw. Jaargang 23
(2007)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Solliciteren met poëzie
| |
[pagina 231]
| |
ge fundament van een Hollandse familietraditie. Door uiterst prudent manoeuvreren bouwde hij stapje voor stapje aan zijn positie, zijn familiekapitaal en zijn reputatie. Een belangrijke rol was daarbij weggelegd voor de kunsten. Dat komt onder meer tot uiting bij zijn in 1625 verschenen debuutbundel Otiorum libri sex. | |
Op zoek naar werkIn het leven van Constantijn Huygens markeert de bundel het einde van zijn jeugd en de urgentie van zijn zoektocht naar werk. De jongeman is 28 en heeft geen vaste betrekking. Wel is hij in het verleden betrokken geweest bij diplomatieke missies in den vreemde. Zo was hij in de periode van 1620 tot 1624 eerst secretaris geweest in het gezantschap van François van Aerssen naar Venetië, en daarna in dezelfde functie driemaal naar Engeland gereisd.Ga naar voetnoot2. Het lijdt geen twijfel, of Huygens mikte in deze jaren op een diplomatieke post, bij voorkeur in Londen. Hij heeft daarvoor niet de geringste steun. Achter hem staat zijn patronus Aerssen, ambassadeur en sterke man in stadhouder Maurits' buitenlandse beleid. De uitgelezen mogelijkheid doet zich juist eind 1624 voor, wanneer de zittende diplomaat in Londen op hoge leeftijd komt te overlijden. Na een traject van zorgvuldige voorbereidingen, waaronder dus diplomatieke ervaring, klinkende referenties en zelfs een indertijd naarstig verworven Engelse adelstitel, hoopt sir Huygens de prestigieuze functie binnen te slepen. Maar de opvolging loopt uit op een grote teleurstelling. Talent, ambitie en patronage ten spijt voldoen leeftijd en komaf mogelijk niet. In ieder geval blijkt uit nets dat hij een serieuze kandidaat is geweest.Ga naar voetnoot3 Ook in het ouderlijk huis kent Huygens verlies. In februari 1624 overlijdt zijn vader. Naast veel verdriet in de hechte familie veroorzaakt de dood van Christiaan Huygens sr. tevens een verslechtering in de arbeidsperspectieven. De gewaardeerde secretaris van de Raad van State had in het recente verleden nogal eens zijn invloed aangewend ten faveure van zijn beide zoons en hun loopbaan. De oudste van de twee, Maurits, had hij opgeleid tot erfopvolger in zijn eigen functie. Daarmee was het ambt van secretaris van de Raad van State, met het bijbehorende aanzien en inkomen, behouden voor de familie, en kreeg een dynastie van Haagse ambtenaren in de kringen rond het hof gestalte. Zijn tweede zoon, Constantijn, had onder meer dankzij vaders goede verstandhoudingen met prins Maurits en ambassadeur Aerssen de weg van de diplomatie kunnen inslaan. Het is de pater familias alleen net niet meer gelukt om zijn getalenteerde tweede zoon definitief in het zadel te helpen. | |
[pagina 232]
| |
Constantijn Huygens staat er eind 1624 dus alleen voor. Meer dan ooit is een vaste betrekking urgent, een ambtelijk kapitaal met enig aanzien en inkomen, voor hem zelf, voor zijn moeder, en ook voor de eventuele uitbouw van het familiekapitaal door het verkrijgen van een goede huwelijkspartner en mogelijke nazaten. Een loopbaan zoals die van zijn vader en zijn broer, als ambtenaar in dienst van het Haagse hof is, gezien zijn komaf, opvoeding en talenten, een reële optie. Mits zich natuurlijk een dergelijke kans voordoet. In ieder geval zal het ook nu weer niet aan de voorbereidingen liggen. Zelfs zijn dichterstalent krijgt daarin een voorname rol toebedeeld. Met zijn verzamelbundel Otia, die hij juist in 1624 aan het redigeren is, zal hij een meesterlijke proeve van bekwaamheid de wereld in zenden. | |
Elegant, veelzijdig en intelligentDe bundel Otiorum libri sex, of kortweg Otia, is een eigenhandige ruime selectie uit Huygens' jeugdpoëzie. Het is een fraai ogende, chique publicatie, gemaakt in Den Haag bij de gerenommeerde drukker Aert van Meuris.Ga naar voetnoot4 Het zetwerk is ruim en onberispelijk. Er zijn een paar mooie prenten in het werk opgenomen. De poëzie zelf is geordend in zes afdelingen. Vooraan, in het eerste boek, staan de Latijnse verzen, in het tweede volgen de Franstalige. De overige vier boeken zijn overwegend Nederlandstalig. Het derde boek bevat religieuze stof en het vierde wordt gevormd door de grotere werken Voorhout en t'Costelick Mall. Boek vijf van de bundel is samengesteld uit twee dichtreeksen, de Stedestemmen waarin de steden en dorpen van Holland en West-Friesland zichzelf bezingen, en de Characteres, Dat zijn Printen met een serie poëtische type-portretten. Het zesde en laatste boek is een allegaartje onder de titel Van Als. Is de bundel elegant in uiterlijk, de inhoud zelf getuigt van taalvermogen, veelzijdigheid en eruditie. Naast de Latijnse, Franse en Nederlandstalige afdelingen zijn er enkele verzen in het Italiaans, Engels en Grieks. De woordkeuze, versbouw en taalstructuur zijn intelligent. Er worden veel genres beoefend, van epigram en sonnet tot satire en lofzang, en er worden veel onderwerpen aangeraakt, van klassiek tot contemporain, van heidens tot diep religieus, en van huiselijk tot algemeen maatschappelijk. De ondertitel van de bundel zegt dat ook met zoveel woorden: ‘poëzie in een diversiteit van talen, stijlen en onderwerpen’ (Poëmata varij sermonis, styli, argumenti). Aan de bundel ligt een intensieve lectuur en kennis van de literaire traditie ten grondslag. Dat ziet de oppervlakkige beschouwer direct aan de verwijzingen en citaten in de marge. De oevers waartussen de gedichten stromen, staan vol illustere namen. En dat bemerkt de belezen lezer ook op talloze plaatsen waar de dichter in niet gemarkeerd intertekstueel spel zijn voorgangers ‘activeert’. Het is niet overdreven om Huygens' Otia te nomineren voor de | |
[pagina 233]
| |
Afb. 1 Constantijn Huygens Otiorum libri sex. Den Haag: Aert van Meuris, 1625, exemplaar Koninklijke Bibliotheek, 759 C 17. Inhoudsopgave van de bundel op de keerzijde van titelblad, en opdracht aan Daniel Heinsius (fol. (a)1v en (a)2r).
beste debuutbundel uit de gouden eeuw. Wie zo'n bundel met zulke poëzie publiceert, jeugdpoëzie wel te verstaan, heeft heel wat in zijn mars. Laat het dan ook geen verbazing wekken dat juist dat gegeven, de competentie van de auteur, is gethematiseerd in de parateksten van de bundel, met name in de dedicatie en in het onderschrift bij het auteursportret.Ga naar voetnoot5 Het voorwerk richt zich met een opdracht in Latijns proza tot niemand minder dan Daniel Heinsius, de coryfee van de Leidse academie. Heinsius was de gedroomde patronus voor deze bundel. In de eerste plaats was hij een goede vriend van Huygens sinds diens studietijd, krap tien jaar terug. In de poëzie konden ze elkaar goed vinden, ze wisselden regelmatig verzen uit en vroegen daarbij (de een uiteraard meer dan de ander) om kritiek niet te sparen. Een flink aantal van de verzen die in de Otia werden gepubliceerd, waren de beschermheer al eerder onder ogen gekomen. Bovendien was Heinsius een grote autoriteit, die als dichter een goede naam genoot, en onmetelijk veel hoger nog gewaardeerd werd in zijn professionele kwaliteit van humanistisch geleerde. Dat laatste, nu, is precies waar Huygens gebruik van heeft gemaakt toen hij zijn debuut aan hem opdroeg. De opdracht aan Heinsius is in het verleden door Riet Schenkeveld geanalyseerd in | |
[pagina 234]
| |
het perspectief van het begrippenpaar otium-negotium (vrije tijd-werk).Ga naar voetnoot6 Zij heeft voor het eerst deze paratekst in verband gebracht met zelfpresentatie. En dat is terecht, want kort en oneerbiedig geparafraseerd, en voorbijgaand aan alle vernuftige bescheiden-heidstopiek, staat er in de opdracht dat de Otia het getuigenis is van welbestede vrije tijd, en dat men op grond daarvan - zie Heinsius zelf - heel wat van de auteur mag verwachten wanneer die zijn getoonde talenten zal aanwenden in de professionele carrière. De pragmatiek van de bundel is, kortom, die van een sollicitatiedossier. Het voorwerk van de Otia functioneert als introducerende brief, de gedichten zelf etaleren de kwaliteiten en vaardigheden.
De zelfpresentatie wordt in het voorwerk kracht bijgezet met een portret van de dichter. Huygens' beeltenis spreekt voor zich: een welverzorgde, zelfverzekerde en capabele jongeman met elegante kledij en haardos. De betrokken kunstenaars blijven niet onvermeld. Ze staan links en rechts onder de afbeelding vermeld omdat zij een bijdrage leveren aan het imago van de geportretteerde. Michiel van Miereveld was als portrettist immers gevierd in de kringen rond het stadhouderlijk hof, en de steker van de gravure, Mierevelds schoonzoon Willem Jacobsz. van Delff, was een van de meest vooraanstaande portretgraveurs van zijn tijd. Hoe de lezer dit portret moet interpreteren, leert het elegante bijschrift van de hand van Heinsius. De verzen loven Huygens om het feit dat hij op jeugdige leeftijd al als een volwassen man het vaderland heeft gediend: Venetianen en Britten hebben zijn gezicht aanschouwd, zo vaak als de Republiek een beroep deed op zijn talenkennis in woord en geschrifte. Dan volgt echter de constatering dat het portret dat hier te zien is, niet gelijkt op de jonge Huygens die destijds in het buitenland de Republiek diende, aangezien het van recente datum is. Die opmerking is functioneel als opmaat tot de uitsmijter waarin de pragmatiek van de bundel gevangen is: degene die wél het juiste beeld te zien krijgt, bent u, de lezer van de poëzie.Ga naar voetnoot7 | |
Een HovelingDat de pen representatiever wordt genoemd dan het portret, is weliswaar een bekende topos in onderschriften bij auteursportretten, die ontleend is aan het paragone -debat tussen dicht- en schilderkunst, maar geplaatst in het licht van de hiervoor geschetste zoektocht naar een vaste betrekking, moedigt de opmerking beslist aan tot verdere stu- | |
[pagina 235]
| |
Afb. 2 Het portret van de dichter in het voorwerk van de Otia, exemplaar Koninklijke Bibliotheek, 759 C 17.
die naar zelfpresentatie in de bundel. Na het uiterlijk en het voorwerk volgt daarom nu een analyse van de inhoud, en ook van de dichterlijke activiteit die Huygens ontplooide vlak voor publicatie van de Otia. Wat immers in die laatste fase van de kopijvoorbereiding opvalt, is dat de dichter druk doende is met het vijfde boek, en meer in het bijzonder met de reeks Characteres, Dat zijn Printen (die overigens in latere drukken Zede-printen is gaan heten). Deze reeks omvat in de Otia achttien poëtische portretten van herkenbare maatschappelijke typen, lopend van een Koning, een Bedelaar, een Predikant, een Rijke Vrijster en een Gezant tot figuren als een Dwerg, een Matroos, een Beul en een Boer. Dankzij de studies van Strengholt en Leerintveld is zowel de genese als de tekstgeschiedenis en de ordening van de reeks zeer nauwkeurig in kaart gebracht en gedateerd.Ga naar voetnoot8 Het blijkt dat van de achttien gedrukte portretten er zeventien achter elkaar door zijn gecomponeerd, in een aaneengesloten periode. Dat tijdsbestek bestrijkt drie maanden in het jaar 1623, van augustus tot november.Ga naar voetnoot9 De auteur is eerder dat jaar | |
[pagina 236]
| |
teruggekeerd van zijn tweede diplomatieke avontuur in Engeland.Ga naar voetnoot10 En de indrukken daarvan zijn nog vers, want beginnend aan de reeks portretteert hij met veel kennis van zaken Een Gesant. Ook blijkt dat uit het portret van Een Koning, dat is gemodelleerd naar de Britse vorst Jacobus 1. En het vlijmscherpe portret van Een sott Hoveling is ingegeven door de Engelse courtiers. Die hadden de Nederlandse gedelegeerden tijdens de bijna anderhalf jaar durende missie het bloed onder de nagels vandaan gehaald, wat herhaaldelijk leidde tot uitbarstingen van irritatie over hun ijdelheid. In Huygens' brieven vanuit Engeland aan zijn ouders is de woede te lezen, en zelfs een halve eeuw na dato is die nog tastbaar in zijn autobiografie.Ga naar voetnoot11 Een sott Hoveling is één van de twee meest satirische portretten in de reeks, samen met het zeer vermakelijke, en eveneens striemende portret van Een Professor. Opvallend is dat van deze beide composities de laatste uitsluitend in handschrift bestaat; tijdens het redigeren van de serie heeft Huygens besloten om het professorenportret buiten de druk te houden. Het manuscript van de Printen, dat tevens als kopij werd gebruikt, vermeldt naast de titel van Een Professor. ‘dit niet te drucken’, en haalt met een verticale streep de tekst door.Ga naar voetnoot12 Mogelijk wilde Huygens het risico vermijden om in Leiden kwaad bloed te zetten bij bevriende academici, maar zeker ook heeft meegespeeld dat de typering van een ‘op geld belust hol vat vol wijn’ volstrekt niet samengaat met het hierboven besproken voorwerk, in het bijzonder met de dedicatie van de bundel aan de eminente (maar inderdaad drankzuchtige) Daniel Heinsius.Ga naar voetnoot13 Een parallel geval van zelfcensuur treft aanvankelijk ook de tweede satirische print, die van Een sott Hoveling : ook dit portret wordt bij het klaarmaken van de kopij buiten de reeks gehouden. Daarmee zijn de oorspronkelijk achttien printen in het manuscript dus gereduceerd tot een aantal van zestien voor publicatie in de Otia. Tegelijkertijd schrijft Huygens bij de gehele reeks nog een opdrachtvers. Deze Voorspraeck aan zijn broer sluit de kopijvoorbereiding logischerwijs af, en is gedateerd op 10 november 1624. Maar dan gooit de dichter het plotseling toch over een andere boeg. Op de valreep componeert Huygens nóg een portret. Op 16 november 1624, een jaar nadat de eerste achttien portretten in een aaneengesloten reeks tot stand zijn gekomen, wordt er in laatste instantie nog een negentiende aan toegevoegd. Die print is Een wijs Hoveling. Door deze late toevoeging is er iets bijzonders gebeurd in de reeks. Het aanvankelijk in portefeuille gehouden portret van Een sott Hoveling wordt alsnog bij de kopij voor de Otia opgenomen en krijgt als pendant Een wijs Hoveling. Zodoende wordt op unieke wijze het type van de hoveling van twee kanten belicht, in een ideale variant tegenover | |
[pagina 237]
| |
een verwerpelijke. Eveneens uitzonderlijk is
Afb. 3 Het slot van de print Een wijs Hoveling in Huygens' kopij voor de Otia met ondertekening en de datering 16 november 1624. Koniklijke Bibliotheek, KA XLa, 1624, fol. 38r.
de omvang van de beide portretten. Een sott Hoveling telt 144 verzen; dat is al vrij ver boven het gemiddelde van de reeks. Een wijs Hoveling is evenwel met vlag en wimpel de winnaar en telt maar liefst 506 verzen.Ga naar voetnoot14 Met die omvang is Een wijs Hoveling driemaal zo groot als de nummer twee in de reeks, en wel achtmaal groter dan het gemiddelde. Waarom schoot Huygens tijdens de afronding van de kopij zo plotseling en zo onevenredig uit de pen? In de Huygens-studie is de late toevoeging van Een wijs Hoveling eigenlijk altijd geïnterpreteerd als compenserend pendant bij het eraan voorafgaande portret van Een sott Hoveling.Ga naar voetnoot15 Maar compositorisch lijkt er toch een groot offer te worden gebracht. De toevoeging brengt de reeks als geheel uit balans door het disproportionele aantal verzen en door de aparte benadering van het type hoveling in een dubbelportret. Des te opvallender is de plaatsing ervan in de Otia. Het tweeluik krijgt de eer om, voor het portret van de Printschrijver zelf, de revue der printen af te sluiten. Dezelfde strategische ordening dus als in de reeks Haga Vocalis, de poëtische wandeling door Den Haag die de lezer meevoert naar Huygens' eigen woning. | |
Twee HovelingenTijdens de kopijvoorbereiding van de Printen in het vijfde boek van de Otia heeft Huygens, in plaats van Een sott Hoveling weg te laten, aan het einde van de reeks dus juist alle aandacht willen vestigen op het fenomeen hoveling, in een negatief en een positief portret. De composities zijn wat opzet en inhoud betreft sterk vereenkomstig. Een sott Hoveling opent met een twintigtal perifrastische staccato-formuleringen,die de verdorven hoveling kenschetsen als de vleesgeworden laagheid, ijdelheid en nutteloosheid. Dan volgt zijn ijdel roemen op adellijke afkomst, en zijn licht gekrenkte trots. Die kan niet anders worden hersteld dan in een duel:‘en wordt hij dan geveldt Offveldt hij an- | |
[pagina 238]
| |
dere, hoe is sijn’ Eer herstelt' (vss. 31-32). Een van de sterkst uitgewerkte motieven in het portret betreft zijn zinloos tijdverdrijf. Hij is ‘een onnutt Staet-gewicht’ (vs. 11), die quasi-gewichtig druk doende is met helemaal niks: hij ‘trapt trappen op en aff, slaet door de doortapijten Als waer zijn arm een sweep’ (vss. 54-55). Hij legt zich toe op roddel en achterklap, op (vals) dobbelen en kaarten, hij versiert aan de lopende band vrouwen om ze daarna weer te dumpen, hij drinkt zich kogelrond en ‘rolt te beddewaert, en ronckt de dompen uyt’ (vs. 111). Aan het slot van het portret zal deze hoveling dan ook als een ‘Niet-met-all’ in zijn roemloos graf neergelaten worden. Een wijs Hoveling kopieert de openingsstructuur van het voorgaande portret, en kenschetst in kernachtige perifrasen de kwaliteiten om aan het hof overeind te blijven. Dat zulke eigenschappen noodzakelijk zijn in deze gevaarlijke werkomgeving, is prachtig geformuleerd als het thema van het portret (vss. 13-14): Soo dringt hij drooge-voets door 't modder vanden Hoff
Daer Bloemen onkruyt zijn, en meest de vruchten stoff.
De deugden die deze hoveling worden toegedicht, zijn een mengeling van elementen uit verschillende tradities. Een voorname bron is de vroegmoderne hovelingenliteratuur. Gezaghebbende modelbeschrijvingen als Il libro del Cortigiano (‘Het boek van de hoveling’) van Baldassare Castiglione worden hier en daar in de marge van het gedicht geciteerd, en zijn ook in diverse passages waar ze niet expliciet vermeld staan, aanwezig. Sprekend over de kunst van het paardrijden zegt de dichter bijvoorbeeld dat de ruiter vooral één dient te zijn met het dier en voor alles moet verhullen dat hij moeite doet. Alsof er geen sprake is van kunst, en het rijden vanzelf gaat (vss. 124-27): Zoo kleeft hij aende Beest; soo is 't maer een beroeren
Der dijen die hij sluyt, der schencken die hem voeren;
Zoo doet sijn' stiller hand dan of sij niet en dé
Dat Paerd en Ruyter doen, en geen en schijnt van twee.
De formulering is onmiskenbaar van Huygens, maar de idee kun je zo aanwijzen in de voorschriften van Castiglione. Die hamert immers bij het beoefenen van alle kunsten op het verhullen van de kunst, en waarschuwt ook bij het paardrijden tegen geforceerdheid: ‘Let eens op hoe lelijk een ruiter is wanneer hij zijn best doet al te recht, dat is ‘op z'n Venetiaans’, zoals wij dat noemen in het zadel te zitten, vergeleken met een ander die de indruk wekt er geen aandacht aan te schenken’.Ga naar voetnoot16 Een hoveling dient nimmer blijk te geven van gekunsteldheid, maar beweegt zich elegant in de conversatie, in de kunsten en in de vaardigheden, en zal zijn omgeving bijna achteloos, met sprezzatura, onder de indruk brengen.Ga naar voetnoot17 Andere elementen in de beschrijving zijn afkomstig uit Huygens' familietraditie. Van | |
[pagina 239]
| |
jongs af aan is hij immers dankzij zijn vader in contact met het hof van de Oranjes. Bij de elegante Franse prinses Louise de Coligny was hij sinds zijn achtste letterlijk kind aan huis en kwam hij wekelijks op bezoek om te converseren en musiceren en zodoende in de loop der jaren het hof van binnenuit te leren kennen.Ga naar voetnoot18 Zijn hele opvoeding was daar ook op gericht; hij werd geoefend in de kunsten, wetenschappen en vaardigheden die passen bij een hoveling. Het educatieve programma dat zijn vader ontwierp, was voor een goed deel gebaseerd op kennis van de internationale hovelingenliteratuur, maar dan wel sterk ‘verduytscht’ door observatie van het Haagse hof en door eigen overtuiging.Ga naar voetnoot19 Het zijn vooral Huygens' religieuze en ethische standpunten die hebben vorm gekregen vanuit deze traditie. | |
Een wijs Hoveling en een wijs hovelingHoe de familietraditie of de verpersoonlijking gestalte heeft gekregen in Een wijs Hoveling, kan worden aangetoond door enkele motieven uit het portret te contrasteren met enkele teksten waarin Huygens expliciet zichzelf portretteert. Met name de vergelijking met zijn autobiografie Mijn leven verteld aan mijn kinderen, waarin hij op 82-jarige leeftijd het verhaal van zijn leven in Latijnse verzen vormgeeft, levert boeiende inzichten. Een wijs Hoveling besteedt ruime aandacht aan het fenomeen duelleren, zoals het motief ook al in Een sott Hoveling naar voren was gebracht. Het portret laat er geen twijfel over bestaan dat deze manier om een conflict te beslechten, niet die van een wijze hoveling is; die stelt immers zijn vertrouwen in het Eeuwig Tribunaal en houdt zich er verre van om de schepping van zijn Maker te verminken. Zo'n argumentatie vanuit christelijke ethiek vind je niet in Castiglione, maar als je het oeuvre van Huygens erop doorneemt, komen dergelijke protesten tegen duelleren of schermen in veel gedichten terug. Schermen is verwerpelijk, en mag alleen in het uiterste geval, uit noodweer: schermen ‘is maer konst van be-schermen’.Ga naar voetnoot20 En over het corpus delicti, het rappier zelf, spreekt hij elders eenzelfde afkeuring uit, met een gelijksoortig woordspel dat ‘bezeren’ nog iets heel anders is dan zich uit nood verweren: Slijpt geen bloed-gierigh stael op yemand syn verseer;
Die 't Christelick verstaet, Geweer is maer geweer.Ga naar voetnoot21
In zijn autobiografie verafschuwt Huygens elke vorm van geweld. Als hij komt te spreken over zijn jeugd, en meer in het bijzonder over de oefening in allerlei wapens, blijkt opnieuw dat hij het gebruik ervan uitsluitend wil toestaan uit zelfverdediging: ‘Wat moet ik immers met degens of machinerie die van buskruit zwanger gaat, behalve wanneer zelfbescherming, mocht het zover komen, een legitiem gebruik van staal noodza- | |
[pagina 240]
| |
kelijk maakt’.Ga naar voetnoot22 In Een wijs Hoveling wordt het gebruik van wapens en geweld dan ook met herkenbaar Hugeniaanse ethiek voor ogen gesteld in de volgende woorden (vss. 323-326): 'Kben Christen, en Soldaet, en Edelman geboren,
En trachte met de twee het eerst altyd te hooren.
'Tbeschermen is mijn' konst, het Schermen zij de sijn';
Die sal ick besighen daer 't moet, en moghe zijn.
Huygens geeft in Een wijs Hoveling dus een persoonlijk geaccentueerd portret van de hofdignitaris. Dat wordt eens te meer duidelijk als hij motief van de leugen uit Een sott Hoveling herneemt. Vooreerst stelt hij vast dat het hof een verraderlijke omgeving is, waar liegen de ‘meesterles van beleefdheid’ is. Maar hoe gaat een diepgelovige hoveling daar dan mee om? Het antwoord combineert Castiglione's lessen van elegantie met de christelijke leer. De hoveling zoals Huygens die voor ogen heeft, liegt nooit, tenzij in dienst van de bescheidenheid. Mochten hem immers terechte complimenten ten deel vallen, dan weigert hij deze als teveel, en geeft alle credits aan zijn Maker. De bijbeltekst die hieraan ten grondslag ligt,‘wie roemt, roeme in de Heer’ (1 Cor. 1:31), laat zich in Een wijs Hoveling als volgt terugvinden (vss. 19-22): Het liegen is hem vreemd, behalven daer het prijsen
Van vrienden sijne waerd ter ware waerd' will rijsen,
Daer lieght hij deughdelick, en slaet sich selven af,
En, hebb ick dat ghij prijst, prijst, seght hij, die 't mij gaff.
Het portret van de hoveling valt hier opnieuw samen met dat van de persoon zelf. Dat blijkt uit het gegeven, dat Huygens precies deze techniek toepast in het beeld dat hij van zichzelf optrekt in zijn autobiografie Mijn leven verteld aan mijn kinderen. Na de lange vertelling van zijn levensverhaal, en de uitvoerige beschrijving van uiterlijk en innerlijk ondertekent de (quasi-bescheiden) auteur zijn zelfportret met woorden, die zo uit Een wijs Hoveling lijken overgenomen:Ga naar voetnoot23 Omnia sic dixi: quorum cui vana videtur
Mentio, kauchasthai [nb. Grieks font] solo me discat in Illo
Quo sine nec valeo quicquam, nee spiro, nee exto.
Daarmee heb ik alles gezegd. Wie vindt dat het riekt naar ijdelheid, moet weten dat ik in Hem alleen roem, zonder Wie ik niets voorstel, niet adem, niet besta.
Zo kunnen er nog veel meer parallellen worden aangewezen tussen het beeld dat Huygens schetst van de ideale hoveling in Een wijs Hoveling en het beeld dat hij van zichzelf schetst in zijn autobiografie. De eerste zal er nooit van beticht worden om ‘toppswaer van Druyven-damp’ stamelend en lispelend de nachten door te komen (vz. 407-409). De tweede beweert in zijn levensverhaal dat niemand hem ooit van dronkenschap zal | |
[pagina 241]
| |
hebben kunnen beschuldigen. Hij is op hoge leeftijd weliswaar geen geheelonthouder meer, zoals in zijn jeugd, maar wat hij drinkt is niet meer dan een glaasje wijn, de ‘melk voor oude mannen’, voor de dorst of als medicijn (Mijn leven 2 vz. 1117–1126). Ook over kansspelen spreken beide portretten in vrijwel identieke woorden. Nooit zal de wijze hoveling ‘beklapt’ kunnen worden zijn tijd te hebben verdaan met gokken, dobbelen en kaarten, waarbij Hemel en God verloochend worden ‘om een’ worp' (vz. 411-14). In zijn autobiografie beweert de auteur altijd een grondige hekel te hebben gehad aan het nachtenlange dobbelen, waarbij ‘eerlijk verdiend geld kwalijk wordt weggegooid’ (Mijn leven 2 vz. 1127-1128). En hoe zal de ideale hoveling ‘vrijen’, dat wil zeggen een huwe-lijkskandidate vinden? Het gedroomde scenario in Een wijs Hoveling is dat de beoogde partner schoonheid paart aan deugdzaamheid, als ‘een schoone ziel in tamelicke leden, Sij sall haer heiligh schoon doen glimmen door de zeden’. Zij gaat vervolgens spontaan op zijn avances in en wordt nimmer gedwongen. Immers,‘de Minn verstaet geen dwingen’. Haar moet dan ook dezelfde vrijheid worden gegund, als waarmee hij zijn aanzoek deed (vss. 461-462): Dit vrijen stond mij vrij in 't vrijste van 'tgemoed;
Doet vrijlick wat u dunckt, segt vrijlick wat ghij doet.
Het beschreven ideaal werd twee jaar na de compositie van de verzen geconcretiseerd, toen het huwelijk werd gesloten tussen Huygens en Susanna van Baerle, zijn Sterre. Lang nadien wordt daar in de autobiografie een beeld van gegeven, dat het ideaal uit Een wijs Hoveling als een werkelijkheid presenteert. Met nadruk stelt Huygens de geschikte kwaliteiten van Sterre voor ogen, als ook de ongedwongenheid en spontaneïteit van de vrijage (Mijn leven 2, vz. 364-376): Meer dan jou had God me in zijn grootste goedheid nooit kunnen schenken: van goeden huize, op huwbare leeftijd, mooi, zedig, wijs als geen andere vrouw en gezegend met een rijkdom aan gaven die de hoogste deugd in mannen evenaart, ja het toonbeeld van deugd dat niemand ook maar iets afgezwakt of aangevuld zou wensen. Wat stuk voor stuk een steen nog in vervoering kon brengen, zou dat alles in haar verenigd mijn hart, allerminst van steen, onberoerd laten? Nee, geraakt ben ik, en mijn verliefdheid liet mijn lief niet onbeantwoord: een lange vriendschapsband werd kortweg liefde, vonkend over en weer in wederzijdse aantrekking. Geen van twee had de ander nog te veroveren. Veroverd waren wij al lang.In de slotverzen van Een wijs Hoveling brengt Huygens het portret geheel in stijl tot een passend einde. Ook hier is de structuur weer een echo van Een sott Hoveling. Werd die laatste in zijn graf neergelaten als een ‘Niet-met-all’, de geschetste wijze hoveling blijkt een ideaalbeeltenis, ‘een witte kraeij’. Maar moeten wij de dichter hier wel op zijn woord geloven en is er inderdaad sprake van een modelbeschrijving waar niemand aan voldoet of kan voldoen? Of is het weer zo'n hovelingenfoefje van iemand die de kunst beheerst om de kunst te verhullen? | |
[pagina 242]
| |
LedigheidEén motief uit het portret van de hoveling moet nog besproken worden, omdat het een belangrijke rol speelt in de presentatie van de Otia als geheel, in de titel en ook in de parateksten. De dichter presenteert zijn bundel immers als de nuttige besteding van ledige uren. Dat gegeven past perfect in het portret van de ideale hoveling. Immers, ledigheid is inherent aan het hof, en zelfs de wijze hoveling ontkomt er niet aan. Want vrije tijd behoort nu eenmaal tot de functie, zo stelt de dichter vast in een fraaie sententia (vs. 39):‘Der Grooten aensien staet in 'tleeg staen veler knechten’. Waar het om draait, is deze ledige tijd niet onledig te laten. Tegenover het grote nietsdoen, het dobbelen, gokken, drinken, vrouwen versieren, en ronkend de roes uitslapen in Een sott Hoveling, wordt er in Een wijs Hoveling gepleit voor een optimale tijdsbesteding. Dat, opnieuw, is uitgesproken Huygens. In Mijn leven kenschetst hij zichzelf op jonge leeftijd als een geestdriftige leerling die zelfs de nachten opoffert aan studie, en als een ijverige student die thuis op zijn kamer de collegestof ‘herkauwt’, en in de resterende uren met vrienden musiceert, dicht en converseert. Op educatiereis is hij volgens de autobiografie een rusteloze observator geweest, die naast de werkzaamheden als secretaris van het diplomatieke gezantschap, munt slaat uit elk vrij moment. En vanzelfsprekend blijkt hij in de betrekking van secretaris van de stadhouder zijn ledige moment, zo die er zijn, te vullen met poëzie of muziek.Ga naar voetnoot24 De optimale tijdsbesteding is zelfs zo'n sterk motief dat de dichter van de autobiografie er een sententia aan wijdt: ‘Wie weinig dagen leeft, kan in die weinig dagen door ijver niet weinig uren leven’.Ga naar voetnoot25 In het portret van Een wijs Hoveling krijgt het motief alle ruimte. Ten eerste wordt voorgeschreven dat de hoveling geen ledig moment onbenut laat. De tijd is daarvoor veel te snel en kostbaar. Hij grijpt elke ‘snipper’ aan en verstaat zelfs de kunst om in de uren die hij van zijn vorst niets mag doen, toch bezig te zijn (vss. 31-38): 'Tverdrijven van den tijd is verre van sijn pooghen,
Hij volgt den Oogenblick soo verr hij het kan ooghen,
En wilde Flus waer' Nu, en Nu noch eens soo taey,
En Wesen van een Ael verandert in een' Maey.
Nu Nu soo vluchtigh is, en Flus soo flux te voren,
En Wesen schier gelijck geboren en verloren,
Soo leeft hij twee mael eens, en besight oock den tijd
Die in des Vorsten dienst nauw besicheit en lijdt.
De snelle verzen met veel monosyllaben illustreren de snelheid van de tijd, en vooral de noodzaak voor een verstandige hoveling om die goed te besteden. Hoe zal hij dan zijn | |
[pagina 243]
| |
onvermijdelijke ‘leegstaen’ vullen? Ook daarin valt tegelijkertijd de hovelingentraditie en het persoonlijke element te herkennen. Hij legt zich toe op het verwerven van actuele inzichten op allerlei gebieden, met name in natuurwetenschappelijke vraagstukken maar evenzeer in vestingbouwkundige, religieuze en artistieke kwesties. Kortom, hij betoont zich een veelzijdige geleerde, maar dan wel één die er niet als een boekenwurm voor is gaan zitten. Want het is en blijft de kunst om de kunst te verhullen. Ook besteedt hij zijn tijd aan de juiste beheersing van hoffelijke gebaren en vaardigheden zoals het dansen, musiceren, zingen, paardrijden en jagen. Dat alles evenwel met sprez-zatura : ‘Maer doet het ernsteloos’ (vs. 107). Ook de wijze waarop hij zich bekwaamt, is kenmerkend voor de hoveling die Huygens wil zijn. In de conversatie stelt hij zich bescheiden op en wekt altijd de indruk de ‘mindere’ te zijn: ‘Duyckt altijd nederigh met sijn’, oock meerder’, gaven, Op hoôp van meerdere’ (vz. 55-56). En komt hij desgevraagd aan het woord, dan getuigt hij voor de goede verstaander - niet ostentatief maar achteloos - van een indrukwekkende kennis (vz. 64-65). Voor het motief van de vrijetijdsbesteding geldt wat eerder is gesignaleerd: ook al beweert de dichter een ideaalbeeld te schetsen, de goede verstaander aanschouwt Huygens. In dit geval hoeft de bewijsvoering niet eens uit andere egodocumentaire teksten in zijn nalatenschap te komen. Het bewijsstuk is de bundel zelf, waarin dit portret van Een wijs Hoveling werd gepubliceerd, de Otia. | |
Tot besluitDeze studie naar Huygens' zelfpresentatie in zijn debuutbundel Otia toont aan dat de toevoeging van Een wijs Hoveling in de laatste fase van de kopijvoorbereiding een meesterzet is geweest. Ten eerste kon zo het bijtende portret van Een sott Hoveling alsnog worden opgenomen in de bundel. Maar vooral kreeg nu het fenomeen hoveling als zodanig de volle aandacht dankzij het unieke, omvangrijke tweeluik aan het einde van de reeks. Huygens heeft daarmee een in de Nederlandse letterkunde ongekende hovelingenspiegel gecomponeerd, opgebouwd met elementen uit de Europese literatuur over hovelingen en tegelijk met persoonlijke accenten. De hovelingenspiegel wordt gepresenteerd als een ideaal, dat nooit werkelijkheid zal kunnen worden. Toch laat het beeld zich identificeren met de hoveling, zoals Huygens deze in andere teksten als zijn zelfportret aan de lezers voorhoudt. De Otia, waarin het tweeluik is gepubliceerd, heeft daarmee een pragmatiek die verder reikt dan die van een vermakelijke leerschool. Hier plaatst Huygens zichzelf in de etalage. Dat doet hij volgens de gedragscode van de hoveling. In een elegante verschijning brengt hij op behoedzaam bescheiden wijze zijn lezers onder de indruk van zijn kennis en vaardigheden. Het portret van Een wijs Hoveling hamert erop dat hovelingen hun tijd nuttig dienen te besteden, de titel en het voorwerk van de bundel verkondigen programmatisch dat Huygens zijn ledigheid wel besteedt, en de Otia als geheel levert het bewijs dat hij bij uitstek voldoet aan de functie-eisen. De pragmatiek van de bundel is ingegeven door Huygens' persoonlijke omstandighe- | |
[pagina 244]
| |
den tijde van de kopijvoorbereiding. Zijn vader is kort tevoren overleden en de lang geambieerde loopbaan in de diplomatie niet haalbaar gebleken. Meer dan ooit is een vaste betrekking met enig inkomen en aanzien urgent en ook noodzakelijk als kapitaal op de huwelijksmarkt. Er is maar één alternatief. In navolging van zijn vader en zijn oudere broer, moet het een betrekking worden aan het Haagse hof. Daarop wordt dan ook met alle mogelijke middelen koers gezet. Niet in de laatste plaats met de Otia. Want juist nu Huygens de publicatie van zijn jeugdpoëzie voorbereidt, voegt hij aan de bundel, die op zich al een staalkaart van kwaliteiten is, de twee meest uitgesproken elementen van zelfpresentatie toe: het programmatische voorwerk en een Een wijs Hoveling. Is het een spontane inval geweest, of het resultaat van een uitgekiende verkoopstrategie? Huygens zal ons graag het eerste doen geloven, ook al is het tweede het geval geweest. Dat moet ook de les van deze exercitie zijn. De rijkdom van Huygens' nalatenschap nodigt tal van onderzoekers met zeer diverse vraagstellingen uit. Letterkundigen, historici en kunsthistorici grazen het omvangrijke oeuvre af, op zoek naar bruikbare uitspraken. Dat zij een ieder gegeven, en moedigt aan tot het vervaardigen van betrouwbare, moderne, eenvoudig te raadplegen edities. Tegelijkertijd is het belangrijk dat het gebruik van het oeuvre met zorgvuldigheid geschiedt. Een uitspraak van Huygens staat niet op zichzelf. Een wijs Hoveling maakt in de eerste plaats deel uit van de reeks Zede-printen, en die weer van de vijfde afdeling in de debuutbundel Otia. Bovendien ligt aan de compositie van het portret een urgentie ten grondslag, die hier is blootgelegd aan de hand van studie naar de auteursomstandigheden, inventie, literaire traditie, tekstgenese, kopijvoorbereiding en de vergelijking met egodocumentaire teksten in de rest van het oeuvre. Weloverwogen zelfpresentatie is een factor die veel van Huygens' kunst motiveert. Abstract - This article deals with Constantijn Huygens' self-presentation in his first poetry book Otia. It appears that the poetical portrait Een wijs Hoveling (A Wise Courtier) is crucial in this publication. The vast poem was added in the last pre-publication editing phase. The aim was twofold: there certainly were literary-compositional considerations, but also socially strategic ones. In highlighting the phenomenon of the courtier, Huygens underscores his social ambitions at the time of publication. |
|