muziek evenwel vooral tot theoretische beschouwingen. Rudolf Rasch laat zien wat voor soort klassieke teksten over muziek in de Renaissance werden uitgegeven en hoe deze teksten verwerkt werden in het werk van twee toonaangevende Nederlandse theoretici, Simon Stevin en Joan Albert Ban.
Niet alleen Ovidius' Heldinnenbrieven wisten een breed publiek te bereiken. Voor zijn Metamorfosen, het werk dat al in de Middeleeuwen grote populariteit genoot, hadden kunstenaars nog veel meer belangstelling, vooral in de beeldende kunst en de literatuur. Eric Jan Sluijter schetst langs welke lijnen de popularisering gerealiseerd werd van de Metamorfosen, die zelfs de Șschilders-Bijbel’ werd genoemd. Er valt met dit boek van Ovidius in de hand veel te zien en te lezen; niet voor niets is van alle klassieke teksten juist dit werk in de zestiende en zeventiende eeuw het meest vertaald en van commentaar voorzien. Het feit dat er geïllustreerde uitgaven werden gemaakt bevorderde niet alleen de toegankelijkheid bij een groot publiek maar inspireerde beeldende kunstenaars weer tot eigen voorstellingen.
Daniela Hammer-Tugendhat benadert de receptie van Ovidius vanuit een ander perspectief. De inzet van haar bijdrage is de vraag waarom voor Rembrandt, met zijn ideeën en idealen omtrent de schilderkunst, de klassieke mythologie evenals de bijbel zo'n onmisbare bron vormden. Om de ‘lijdingen des gemoeds’ vorm te geven, zoals hij zich ten doel had gesteld, was het thema van de ontmoeting tussen de seksen een uitnemend middel. Veel oudtestamentische en klassieke verhalen vertellen van een dergelijke ontmoeting, die tegelijk ook vaak een botsing betekent. Een nauwgezette analyse van enkele van Rembrandts werken in dit perspectief leidt tot verrassende resultaten ten aanzien van ideeën van vrouwelijkheid en mannelijkheid, zoals die in zijn werk worden gepresenteerd.
Hoezeer toneel in de vroegmoderne tijd werd gezien als een middel om het volk normen en waarden bij te brengen die op een geseculariseerd oordeel en niet op ‘'t gezagh der geestelyken’ berustten, blijkt uit het geschiedwerk over de eerste decennia van de oorlog van Pieter Cornelisz Hooft. Hij acht de invloed van toneelopvoeringen veel en veel groter dan van ‘gedrukte boexkens’, omdat men op deze manier veel mensen tegelijk kan aanspreken en overtuigen. Het is dan ook bijna vanzelfsprekend dat in vele toneelstukken aan de leider van de opstand, prins Willem I, een belangrijke rol wordt toegekend. Op welke manier de Vader des Vaderlands ten tonele wordt gevoerd en op welke wijze deze toneelstukken een plaats innemen binnen de toneelvernieuwingen die zich rond 1600 door een toenemende kennis van klassiek toneel manifesteren, en hoe in verschillende typen toneel klassieke noties hun weg vonden, zijn de vragen die Jan Bloemendal zich in zijn bijdrage stelt.
De belangrijkste toneeldichter van het Nederlandse taalgebied, Joost van den Vondel, heeft zich intensief beziggehouden met de politieke besluitvorming in de jonge Republiek. Daarvan getuigen vele van zijn gedichten en toneelstukken. Kort voor 1648, toen eindelijk de vrede getekend zou worden, schreef hij de komedie Leeuwendalers. In literatuurgeschiedenissen wordt dit vredesstuk meestal nauwelijks behandeld, omdat het in het oeuvre van Vondel een aparte plaats inneemt, maar ook omdat het een aantal onduidelijke passages bevat, waar specialisten zich steeds het hoofd over hebben ge-